Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Hugo Verriest | |
[pagina 273]
| |
Het vaderhuisTussen Leie en Schelde, waar Vlaanderen zijn vlakten met zachte heuveling begrenst, heeft de Verriest-stam gebloeid. Een schone en sterke stam was het. Heel een landelijk geslacht heeft met eerbied en dankbaarheid opgezien naar Petrus-Joannes Verriest, koster en armmeester te Deerlijk, hoog opgewassen en zo onversaagd als hij vroom was, die in 1827 een klein, tenger en voornaam vrouwtje van Zwevegem huwde. Die beiden zouden een streng kristelijk leven leiden door zware jaren, zeven schone kinderen schenken tot glorie van hun volk en hun God, hun huishouden inrichten in geloof en gerust het hoofd neerleggen in hoge en gezegende ouderdom. Een struise potige kerel was Petrus-Joannes Verriest, schoon was hij ook, na zijn broer Louis de schoonste jongen van de streek, een beeld van opene, krachtige flinkheid in gezicht en lichaam. Een heldere kop, een geboren muzikant. Geboren in 1796 was hij gesproten uit een van die eerzame families die te lande de steun en toevlucht zijn van de geestelijkheid. Hij hielp in de kerk waar het pas gaf en zong met volle stem in mis en vespers. Als de oude koster van het dorp gestorven was, zond de pastoor Petrus-Joannes Verriest naar 't bisdom te Gent Ga naar voetnoot1 met een brief waarin hij vierkant zegde dat hij niemand anders dan | |
[pagina 274]
| |
drager van het schrijven als koster en armmeester wilde aanvaarden. Dat gebeurde, niettegenstaande de kandidaat-koster pas de 18 jaar had bereikt. Vijftig jaar heeft vader Verriest in de parochiekerk van Deerlijk over dood en leven gezongen. De stem van zijn zoon, Hugo, kreeg steeds een ontroerende klank telkens hij aan nichtjes en neefjes de plaats in het koorgestoelte wees waar, links van de pastoor, de kaarsrechte gestalte van de koster zat bij de dienst van de overledenen en hij vertelde hoe een rilling door de kerk vaarde als zijn volle, rijke stem in de uren van jubel het ‘Magnificat’ aanhief. En als hij de dertig voorbij was, huwde hij Caroline van Acker, van Zwevegem, die bij haar broers Louis, notaris en burgemeester, en Odo, gemeentesekretaris, te Deerlijk inwoonde. Zodat al de autoriteit van het dorp, de militaire uitgezonderd, rond dit paar samengetrokken was. Herinneringen had dit tengere maar kerngezonde, zwijgzame vrouwtje met zwarte blinkende ogen genoeg mede om er het huiselijk gesprek mee te stofferen. Oorlog en de miserie die ermee samengaat, hadden haar jeugd geteisterd. In 1807 moest broer Odo naar Rennes om vandaar uit de Europese slagvelden af te ketsen met afgod Napoleon. Zeven jaar bleef hij weg. En als de krijgsheer uit de strijd der volkeren gesmeten was en de mogendheden de Verenigde Nederlanden hadden verbonden en ontbonden, werd de oud-soldaat van Napoleon met zijn broer orangist. Een voornaam vrouwtje was het dat de koster van Deerlijk huwde. Haar vader had aan zijn huishouding een ‘bon ton’ gegeven die indruk maakte in de streek; men kon hem zien wandelen in zijn gekleurd habijt met fijn-linnen jabot, koppig vasthoudend aan de mode van zijn vader, zeer statig in zijn antieke dracht. En het schijnt heel wat minder voornaam toe dat het jonge echtpaar, om aan te vullen wat door een koster niet kon verdiend worden, een kleine lakenwinkel open hield. | |
[pagina 275]
| |
Een jaar verliep: Karel Verriest werd geboren, onkel Charles-Louis, zoals de nichtjes en neven hem eerbiedig noemden. Hij was zeer begaafd voor muziek, wat zijn vader veel fiere uren heeft laten beleven. Hij werd sekretaris te Deerlijk. Maar na de dood van zijn oom, de burgemeester-notaris, volgde hij deze op in zijn dubbel ambt. Hoewel hij geen kollege had bezocht, had hij na een enkel jaar studie zijn diploma van notaris te Gent verworven. Nog vóór de Belgen de ‘oranjeappel op de vrijheidsboom hadden afgeschoten’ kwam een tweede zoon het gezin vermeerderen: Adolf. Die deed flinke humaniora-studiën te Roeselare, waar hij zeer de aandacht op zich trok door het vervaardigen van een Frans heldendrama in alexandrijnen. Dit gewrocht heeft het niet verder gebracht dan de lade van Hugo Verriest die het, met andere familiepapieren, zorgvuldig had geklasseerd. Samen met Adolf studeerde dan te Roeselare een schamel ventje met zwaar hoofd en diepe verstandige ogen; het betaalde zijn kostgeld met portier te spelen en heette Guido Gezelle. Uit de kameraadschap van het kollege is een duurzame vriendschap gegroeid voor het leven. Nadat Adolf de medaille had behaald in de retorika, ging hij in de rechten studeren te Leuven, werd advokaat te Kortrijk waar hij, tot verbazing en ontstichting, soms in het Vlaams pleitte, bracht het in die stad tot schepen en... tot direkteur van de muziekschool. Want ook de gave van de muziek had hij van zijn vader geërfd. Slag op keer zagen daarna drie meisjes het levenslicht: Odo, de vroede, die zuster Agnes van de H. Vincentius à Paulo werd en te Parijs les gaf... in de Franse taal; waarna zij naar Westerlo kwam en er lange jaren overste in het godshuis was; Louise die van 1895 tot aan haar dood in 1907 het leven deelde van Hugo in de pastorie te Ingooigem, gelukkig haar dagen sleet in de schaduw van zijn roem, en broers uitbundigheid met een ‘och! Hugo toch!’ trachtte in te tomen; Julie die later vrouw Sobry werd, | |
[pagina 276]
| |
tot 1907 in de brouwerij te Zwevegem woonde en daarna haar intrek nam in het vaderhuis te Deerlijk. De reeks werd afgesloten met twee zonen: Hugo (25 november 1840) en ruim twee jaar nadien Gustaaf. Deze laatste werd een gekende en geëerbiedigde figuur in Vlaanderen. Professor in de geneeskunde te Leuven en lid van de Akademie voor Geneeskunde, genoot hij een zeer stevige wetenschappelijke beroemdheid. Zoals al zijn broers had hij zijn erfdeel van de artistieke natuur van zijn vader meegekregen. Zijn studenten spraken bewonderend over zijn lessen: de anatomie werd een les in estetika. Zijn ‘Les Bases physiologiques de la parole rythmée’ dat later in 't Nederlands in ‘Vlaanderen’ verscheen en als brochure werd uitgegeven Ga naar voetnoot1 is samen met zijn Studie ‘Beeld, Woord en Dicht’ bij Gezelle Ga naar voetnoot2 van het beste wat over de psychologie van het vers in Vlaanderen werd geschreven. Daar was bedrijvigheid en leven in het vaderhuis van Hugo Verriest. De moeder was altijd in de weer, nooit ziek, nooit moe. Zij hield de winkel, verzorgde het drukke huishouden en onderhield met vrome oppassendheid het lijnwaad van de kerk. Tot in haar hoge ouderdom, toen zij tachtig jaar was, plooide zij nog de roketten en de alben dat zij sierlijk over schouders en borst van mijnheer pastoor zouden vallen. Als de jaren gekomen waren voor het schoolgaan, gingen de kinderen hun eerste wijsheid opdoen bij de(n) ‘drie en dertigmaal gelauwerden kostschoolhouder P. J. Renier’ Ga naar voetnoot3, dichter van ‘Fabelen’. Deze waardige man was er zeer op gesteld, zoals alle echte Vlamingen uit die tijd, dat een vroege kennis van het Frans de trots van de ouders zou verblijden. Een van zijn gelief- | |
[pagina 277]
| |
koosde oefeningen was een algemene leesles waar al de leerlingen één voor één aan de beurt kwamen en mochten doordraven tot zij een fout begingen. De goede man, die de wetenschap wilde belonen met de wetenschap, vergastte dan ook 's zondags zijn leerlingen op voorlezingen en verhalen. Van deze waardige magister is Hugo Verriest een uitstekende indruk bijgebleven:
‘U groete ik eerst, zegde hij in de Vlaamse Akademie, ontroerd in mijn diepste gemoed, u schoolmeester van den ouden tijd, die in armoede ons Vlaamsche volk hebt wakker gehouden, licht en vreugd en deugd in het oud vlaamsche wezen hebt gevoed, die het oudste lampke vier tegen alle vreemde macht hebt geschut. Ik groete u, vader Renier, die den eersten glans van mijn schoone moedertaal hebt in mijn hoofd gelegd, het eerste genot van zijn rythmen in de roering van mijn zoete lippen hebt doen wagen en wiegen: Op den zolder van een bakker,
Woonden muizen, machtig veel...
Dat was het eerste priemen op mijn beschaafde lippen.’Ga naar voetnoot1
Maar meester Renier die van de muzen de gave had meegekregen om statige versregels met rijmen te besluiten, kon alleen tokkelen op de figuurlijke snaren. En vader Verriest wilde dat aan zijn drift voor de muziek ook zijn kinderen zouden deelachtig worden. Geregeld kwam dan ook uit Harelbeke een begaafde jongen naar Deerlijk gestapt, het haar in de hals, het hoofd recht, de arm klemmend over de viool: Peter Benoit. Dat was een weelde-uitgave voor een huishouden, waar de moederhanden waakten over een zuinig gebruik van het geld. Want moeder Verriest was spaarzaam met kaars en mondvoor- | |
[pagina 278]
| |
raad en ging, de korf gedoken onder de grote kapmantel, te voet naar Kortrijk om het huiselijk gerief op zijn voordeligst in te doen. Het leven verliep er vreedzaam en stichtelijk. Dag en werk werden begonnen en besloten met het gebed. 's Vrijdags, de dag waarop het kruis op Golgotha werd geplant, plaatste moeder Verriest de doornenkroon op het crucifix; 's zondags werd voorgelezen uit het zware boek der Heiligenlegenden van Ribadeneira dat, eerbiedwaardig door vroom gebruik van vele geslachten, als een relikwie door Hugo Verriest bewaard werd. De toom werd niet gevierd voor de wispelturige bengels. Het kleine, stille vrouwtje was een sterke moeder. Streng op schoolgaan en kerkgaan. Haar liefde houdend boven alle weekheid. Zij, die nooit haar moeder had gekust, was zuinig met strelingen. En als Adolf, die een opvliegende knaap was, een kwade bui aanbracht, nam ze hem op haar schoot en bad luidop het ‘onze vader’.
Het jaar '47 was vol ellende en honger voor de streek. De oogst was mislukt, de aardappelen rotten weg van de plaag, er was krisis in het vlasbedrijf en in de weefnijverheid. De honger overrompelde de lemen hutten waar, met een dagloon van een plaket (3 ½ stuiver), geen reserve voor de kwade dagen kon worden aangelegd Ga naar voetnoot1. Honger redeneert niet; wat niet kon gewonnen worden in het zweet des aanschijns, trachtte men door de plundering machtig te worden. Zo kwam op een van die onheilvolle dagen een wagen | |
[pagina 279]
| |
koren door het veld gereden. In een ommezien werd hij overvallen. Vader Verriest kwam toegelopen, schudde met zijn geweldige vuisten het volk uiteen en zei hun dat zij hun handen thuis moesten houden. En toen de mensen hem toeriepen dat zij als razende duivels waren van de honger, riep hij: - Zi je gi duvels, awel dan ben ekik Lucifer. Hij was immers een man van tucht en orde. Maar hij was ook een man van liefde en barmhartigheid.
‘Daar (te Deerlijk) armmeester zijn, schreef Gezelle, was vele te zeggen, immers 't was: onvergeld, geheel alleene, uit ware menschlievendheid, bijkans een geheele prochie uit den nood helpen. Dat deed vader Verriest van 1848 voort. 's Avonds bij wintertijde ging hij de velden op, kloppende aan de arme deuren om te zien of er vier, brood en dekkinge was. Als hij gewaar wierd dat er misbruik of kwaad onder stak, keek hij bij nachte onverwacht binnen en hield goed maar streng meesterschap.’ Ga naar voetnoot1
De honger had een vreselijke kameraad meegebracht: de zwarte tyfus. Die woekerde in de vunzige hokjes waar 't landvolk geboren werd en stierf. Om de zieken te isoleren van de gezond geblevenen droeg men ze in de kapel van O.-L.-Vrouw ter Ruste. Daar lagen zij te vervuilen, want niemand durfde ze nabij komen. De pastoor nam zijn toevlucht tot vader Verriest: ‘Of hij niet te spreken was om die schamele dutsen te helpen en te verzorgen.’ Pieter Verriest sprak erover met zijn vrouw. Die keek naar haar kinderen, naar de schone sterke man die hun vader was en zei ‘ja’. - ‘Dat had ik van u verwacht, vrouw,’ zei Pieter Verriest en hij ging naar de tyfuslijders. De ziekte greep hem aan, de koorts brandde in hem; hij weigerde te bed te gaan. - ‘Als ik mij neerleg, blijf ik liggen,’ zei hij en hij genas. Want hij was | |
[pagina 280]
| |
van het ras van hen die rechtstaande moeten getroffen worden. Zijn samaritanenziel heeft hij aan zijn kinderen meegegeven. Toen twintig jaar later Gustaaf Verriest hem de toelating vroeg om de choleralijders te gaan verplegen te Leuven, gaf vader hem met fierheid zijn zegen, - later nog pleegde zijn dochter Louise hetzelfde liefdewerk en Hugo kreeg een ereteken omdat hij honderden bezoeken bij tyfuslijders had afgelegd. Misschien is van uit die tijd in Hugo Verriest die schone liefde gekomen voor het arme volk. In de hongersnood, toen hij nauwelijks 7 jaar was, zag hij een man doodvallen. De ellende van zijn volk had zich geopenbaard aan hem, toen hij nog een kind was. |
|