Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
De opvolger van Mgr. HamerEen eerste werk, nog voor het heropbouwen, was de uiteengedreven kudde weer te verzamelen. Die taak nam Mgr. Bermijn op zich. Want intussentijd had hij Mgr. Hamer opgevolgd in het vikariaat van Zuid-West-Mongolië. De grote waardigheid betekende voor hem alleen een grotere verantwoordelijkheid en meer dan ooit zou hij zwoegen om het rijk van Kristus te vestigen in dit land, waar het heidendom zoëven storm had gelopen. Het bovenmenselijke lijden van de bisschop, van wie hij nu de plaats had ingenomen, moest betaald worden met een oogst van zielen. Het vuur van het apostelschap laaide op in Mgr. Bermijn, en hij stelde het onder het teken van het martelaarschap van Mgr. Hamer. In februari 1901 verliet hij Klein-Brugge in gezelschap van paters Anicq en Bongaerts, twee luitenanten uit het leger van Cronjé. Hij had zich tot taak gesteld de vrouwen en dochters die tijdens de opstand als vee ter markt gebracht waren, te verlossen en weer te brengen in hun gezin. De kristenen zelf werden aan 't werk gezet om de verblijfplaats van die ongelukkigen op te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
sporen; eens de verblijfplaats gekend, trok Mgr. Bermijn erop af om de verlossende taak voort te zetten. De kopers waren verplicht de kristelijke slaven weer te geven, zonder recht op schadevergoeding. Dat werd een bron van inkomsten voor de gerechtsdienaars: zij lieten zich betalen door de eigenaars van de slaven, om te verklaren dat zij geen kristenen onder hun gebied hadden. Zo werd, van rechtswege, de taak zeer bemoeilijkt. Wat erger was, zelfs de slachtoffers staken nog stokken in de wielen. De meesten behoorden toe aan de mohammedanen en werden redelijk goed behandeld. Zij hadden zich laten wijsmaken dat niet de missionarissen, maar Europese kooplieden hen opzochten om hen in afgelegen landen terug van de hand te doen. Daarbij werd hun onder verschrikkelijke bedreigingen verbod opgelegd om hun aanwezigheid kenbaar te maken. Zo gebeurde het dat kristelijke slaven weerstand boden aan hun bevrijders en hun hoedanigheid van kristen loochenden. Deze opzoekingen werden ook een nieuwe oorzaak van woede vanwege de heidenen. ‘Te Pao-fou-sien moesten wij ophouden met zoeken. De Mahomedanen zijn er ten getale van meer dan duizend. Bij de aankomst van onze kristenen begon al dat volk “te wapen” te roepen. Een kristene vrouw van 20 jaar weigerde tweemaal, in tegenwoordigheid van honderden Mahomedanen, tot ons terug te keeren. Zij beweerde dat zij nu heiden was. Onze kristenen hebben ze toch meegenomen. Als zij mij zag, viel zij op haar knieën, bekende haar fout en riep dat zij kristen was.’ Met een stalen gezicht trok Mgr. Bermijn erop af. Hij profiteerde van de omreis om de mandarijnen, die aandeel hadden genomen in het ophitsen van de Boksers tegen de kristenen, aan de oren te nemen. Een triomftocht was het precies niet. Overal woede, die des te heviger oplaaide daar ze onmachtig was geworden. Te Hwang-kia-k'iao werd hij door meer dan tweeduizend heidenen uitgejouwd. Maar onverstoord stapte hij erdoor en ging verder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
op, in de residentie van Sia-ing-tze, de mandarijn verantwoordelijk stellen voor de verwoestingen. Die man had kepers en balken naar de afgodentempel laten voeren. Mgr. Bermijn eiste van hem schadevergoeding voor de vernieling van de residentie en voor de gestolen voorwerpen. ‘Zoo ik dit niet verkrijg, heb ik hem bedreigd alles over te dragen aan den grooten mandarijn van Ning-hia, aan den gouverneur der provincie en zelfs, zoo 't noodig was, aan 't hof te Peking. En alles rolt op wielkens.’ Officieel ging het tamelijk glad af, want te Peking patrouilleerde Europa. Maar de bevolking zelf in het diepe Mongolië bleef onhandelbaar. In de tenten diende het misgewaad voor tapijt en lag op het zadel van de ruiters; van de stijve, schone stolen waren buikriemen gesneden voor de paarden. De kelken werden als tabakspotten gebruikt. Peking was ver en de opgevlamde wildheid van Mongolië was nog door geen dekreten gekalmeerd. Dreigende geruchten werden voortdurend rondgestrooid, en datums vastgesteld waarop een nieuwe kristenmoord zou beginnen. In de oude bisschoppelijke verblijfplaats van Santao-ho vertelde de grote mandarijn openlijk dat hij ging optrekken tegen de residentie. De uitgeplunderde kristenen moesten de wortelen van wilde planten uittrekken om in leven te blijven. En Mgr. Bermijn was gelukkig, als hij hun, als toespijs, een beetje vogeltjeszaad kon uitdelen. In het distrikt waar Mgr. Hamer de marteldood had aanvaard, kwamen velen van de overgebleven kristenen om van ellende. Al hun land was door de heidenen ingepalmd en bezaaid. Van de regering werd verkregen dat de mandarijnen voor het levensonderhoud van de kristenen moesten instaan. Zij gaven hun, als bespotting, een tas vogeltjeszaad om de vier dagen. Wat de honger spaarde, rukte de tyfus weg. Nog een laatste oplaaien van de moordlust. In de residentie van Sia-ing-tze werd pater Van Merhaeghe overvallen en het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
hoofd gekloofd. Pater Bongaerts, een trouwe verdediger van Klein-Brugge, werd zo geslagen dat hij aan zijn wonden bezweek. De mohammedanen, woedend dat de verkochte vrouwen hun ontrukt waren, hadden zich gewroken. Zo stond Mongolië haast zonder missionarissen. Vijftien waren er verjaagd, een dozijn vermoord. En de puinen eisten arbeiders. Zij die overgebleven waren, moesten werken voor hen die de arbeid waren ontvallen. Op de schouders van Mgr. Bermijn rustte het voornaamste deel van de reuzentaak. In zijn oude residentie Poro-Balgason teruggekeerd, vond hij een opeenhoping van puinen die een andere dan hij zou ontmoedigd hebben, ‘Hier schiet niets over, geen huis van christenen zelfs, alles is verwoest of verbrand. Onze mensen hebben allemaal een jaar gebedeld; van iedereen zijn ze verstooten en versmaad, als men ze niet vermoordde. Hoe zij alle van honger en koude niet gestorven zijn is niet te begrijpen: O. L. Heer heeft mirakelen gedaan. Meest allemaal zijn zij gekwetst van sabels, pijken of geweren: zij zijn nu wederom toch zoo kontent en geschikt in hun lot; tot nu toe nochtans kunnen wij onze voorwerpen niet terugkrijgen dan met grooten last; om vrouwen en kinderen vrij te krijgen moet men paardenwerk doen: tien, vijftien keeren gaan eischen, dan doen de mandarijnen ze nog niet geven. Voor onze oogen werken de heidenen met onze ossen en peerden, en wij hebben dit jaar geen oogst kunnen zaaien bij gebrek aan ploegdieren. De moordenaars van vader en moeder, vrouw en kinders, broeders en zusters, loopen voor onze oogen en zij worden niet gestraft.’ In 1902 zat de bisschop in een slechte buurt. Prins Toan, de grote hoofdman van de Boksers, verbleef in de streek bij zijn broeder, die koning was van Alachan. Op dat grondgebied woonden tweeduizend kristenen, en daar Toan hoorde dat er te betalen zou vallen voor de aangerichte schade, had hij een trawant naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
Peking gestuurd om een van de invloedrijkste ministers te vergiftigen. Ziende dat er met de mandarijnen niets aan te vangen was, trok Mgr. Bermijn naar Peking. Hij wilde schadevergoeding hebben. Hij moest absoluut geld krijgen om paarden en vee te kopen, want het leven van zijn kristenen zou afhangen van de oogst. ‘Zij zullen moeten afzetten; de mandarijnen zijn anders taai maar alle dagen wordt achter hun hielen gezeten en de H. Jozef is er mee gelast, daarmee ben ik niet erg bang.’ De maanden, te Peking doorgebracht, waren de lastigste van Mgr. Bermijns missieleven. Dat rondlopen en bedelen, dat opgesloten zijn in de vuile stad, was een zware proef voor hem, die ruimte nodig had en beweging in de woestijn. Hij had een onuitsprekelijk heimwee naar zijn deerlijke kristenen; hun verlatenheid woog op hem en de honger naar het apostolaat en naar de bekroning er van door het offer woekerde in hem. ‘Wij zullen trachten,’ schreef hij van uit Peking, ‘nog wat goed te doen vooraleer wij voor den rechterstoel moeten verschijnen: zij zijn waarlijk gelukkig die als martelaren mogen sterven, hun rekening is effen als zij ginder toekomen en verders, op de gewone manier dat men de martelaren kapot maakt, ziet men er weinig af, na eenige kloppen of kappen weet men van niets meer.’ Had de ontmoediging vat gehad op hem, hij zou meer dan eens uit Peking zijn vertrokken en het zenuwachtige gedraaf gestaakt hebben. De hoofdaanvoerders en opstokers van de Boksers liepen er vrij rond. ‘Om zand in de oogen der Europeesche gezanten te gooien, heeft men eenige der voornaamste plichtigen tot de gevangenis veroordeeld; doch deze zaten niet in kerkers, maar in bijzondere huizen, waar zij goed onderhouden werden, niet op de kosten van de mandarijnen maar - o uiterste hoon! - met het geld dat de mandarijnen van het volk afpersten onder voorwendsel van schadevergoeding aan de missie en de christenen.’ De mandarijnen die het best hadden meegeholpen met Boksers en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
rovers, kregen een promotie; zij die de kristenen hadden beschermd, werden afgezet. ‘De beruchte Tcheng-tao-t'ai, de voornaamste prefekt van de Blauwe Stad, die, zoals men zeide, zich vergeven had en wiens lijk plechtig acht dagreizen ver teruggebracht was van de plaats waar hij zich had verdaan, en wiens zoon, om de klucht te voltrekken, verscheidene maanden lang zwaren rouw had gedragen, diezelfde Tcheng-tao-t'ai leeft nu frisch en gezond in Mandchourië.’ Voor de rechtschapen, openhartige zoon van het eerlijke Waasland was het een afmattende bezigheid zich te moeten weren tegen schijnheiligheid en leugen. Niets krijgen dan beloften en weten dat die beloften niet zullen gehouden worden; vanwege de Europese machthebbers een vriendelijk onthaal genieten met de verzekering dat zij niets méér konden verrichten dan zij reeds gedaan hadden. Een jaar lang liep hij rond in Peking, koppigheid zettend tegen de arglistigheid, en stoute taal tegen bedreiging. Eindelijk verkreeg hij, als herstel van schade, enige landerijen in het zuiden, oosten en westen van Ortos. | |||||||||||||||||||||||||
De enige troostEen troost had hij in deze dagen van aanhoudende kwelling, de grootste troost die een missionaris sterken kan: het bekeringswerk ging vooruit met een snelheid die in Mongolië nooit tevoren was bereikt. ‘De menschen verstaan er zich niet aan; met te komen bekeeren loopen zij gevaar vermoord te worden en toch komen zij af. 't Is toch ook zeker dat Ons Heer overal klare mirakelen heeft gedaan.’ Het offer heeft op zichzelf de kracht nieuwe offers te telen; de marteldood van de aanvoerders had de nederigen rijp gemaakt voor de vervolging. Nieuwe kristenheden werden gesticht; het werk steeg boven de arbeidskrachten: vooral in de streek waar Mgr. Hamer ter dood | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
werd gebracht, had de zielenoogst een nooit tevoren gekende omvang gekregen. Beproevingen bleven niet achter. In verscheidene kristenheden begon de pest te woekeren en dunde de reeds zo deerlijk geminderde schaar van missionarissen. Pater Marchal bezweek er aan de ziekte; de jonge, pas aangekomen missionaris ging met een naam de erelijst van Scheut vermeerderen. Niettegenstaande al hun pogingen slaagden de zendelingen er niet in de plaag te beperken. In China laat men de ziekte vrij spel. Te K'ou-loan had de mandarijn een verordening uitgeplakt waardoor hij ten strengste verbood alle slag van meloenen te eten; welnu, op de plaats zelve van het gerechtshof, en tegen de muur waar het plakkaat ophing, werden de verboden vruchten openlijk verkocht. ‘In een heidensch dorp, op twee uur afstand van onze residentie, hadden de bewoners in hun overhaaste vlucht, hun huisgerief, hun beesten en al wat zij bezaten achtergelaten. De honden en verkens drongen in de woning binnen, verscheurden de lijken en sleepten de afgeknaagde ledematen door het gansche dorp rond. Op een andere plaats, drij uur van Tai-fou-ing-tze gelegen, gebeurden er nog schrikkelijker dingen. In een huisgezin van dertien leden lagen er twaalf op den bedoven; de dertiende ging op de vlucht. Des anderendaags waren er verscheidene dood; de honden kwamen binnen, en scheurden de lijken aan stukken onder de oogen der nog levenden, die er naast lagen.’ Zo was de toestand, toen Mgr. Bermijn terug van Peking kwam en vol verlangen het vikariaat doorreisde dat hem, na de marteldood van Mgr. Hamer, was toevertrouwd. Er was grote vreugde te Klein-Brugge, toen hij er na zovele maanden afwezigheid aanlandde. 19 maart van het jaar 1903 was er een feestelijke dag, want sedert het beleg van de residentie stond Sint-Jozef er in grote faam. De kristenen hadden te zijner eer een liedje gedicht, waarin berijmd was dat hij terzelfder tijd in de graanschuur en de waterput zat! Inderdaad, toen de belegering van Klein-Brugge begon, bestond | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
de hele voorraad graan uit 30 grote zakken, waarvan dagelijks 400 mensen moesten leven. Toen na een belegering van vijftien dagen de Mongolen eindelijk optrokken, bevond men dat er nog 30 grote zakken graan in de schuur stonden. In de waterput van de residentie was er doorgaans amper genoeg water voor vijftig mensen. Gedurende het beleg hadden vierhonderd mensen en een grote kudde paarden en hoornvee, zoveel water als zij nodig hadden. Dat alles werd herdacht in een plechtige pontifikale dienst, waarin het hart van Mgr. Bermijn jubelde in de wetenschap van Gods genade en in het geluk terug te zijn onder zijn kristenen. Hij voelde dat zijn werk gezegend werd. Twee jaar na de vervolgingen telde de missie meer kristenen dan vroeger. In 1903 waren er niet minder dan 1.500 bijgewonnen. Geen beproeving kon de arbeid voor Kristus doen verflauwen: de pest dreef dorpen uiteen, de overstromingen vernielden er andere. Maar steeds groeide de schare aan, die getuigenis aflegde van de leer die kort geleden geheiligd was door de martelie. Mgr. Bermijn stichtte nieuwe posten waar hij enigszins kans zag. Te Djoengar werd een belangrijke post gesticht waar pater Van Peer, een kind van de Kempen, pastoor werd. De kerk werd toegewijd aan de H. Benediktus, de grote schutsheilige van Ortos. Mgr. Bermijn kocht de vilten tent van een Mongool om er zijn pastoor te logeren, en waarschuwde deze een flinke voorraad medailles van St.-Benediktus mee te nemen en ze hier en daar in de grond van het nieuwe missiegebied te verbergen. Had hij toch maar meer missionarissen gehad! ‘Ik weet niet hoe de zaken aaneen te spinnen, schreef hij, om de posten te bezetten. Wij missen nog missionarissen voor de posten die opgericht zijn en er zouden nieuwe moeten bijgemaakt worden. De missionarissen zouden moeten voor een 20, 30 jaar onsterfelijk zijn, dan zouden we wel vooruit kunnen gaan.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
Een galadinerToch stichtte hij maar voort. Te Ha-kiao, een streek waar de heerschappij van de lama's nog nooit werd bestreden, richtte hij een post op en stelde er als pastoor aan de gulle Waaslander pater Van Havere. Die aanstelling was een ceremonie, zoals er weinig zijn. Het was in maart en de wind sloeg een gesel van keitjes in het gezicht van bisschop, provinciaal en pastoor, terwijl men worstelen moest en in alle snelheid doorrijden om niet te bevriezen. In de namiddag kwamen zij aan te Ha-kiao. Het huis van een heiden, waar pater Van Havere een half jaar geleden had gelogeerd en dat om dieswille door de Mongolen was uitgeplunderd en verlaten, werd tot pastorie uitgekozen. Sedert meer dan vijf maand was daar niet gestookt; het dak hing scheef en was vol gaten, de papieren ruiten hingen aan flarden en een dikke ijskorst bedekte de muren. Haastig werden de grote gaten dichtgestopt en, om zich een beetje te verwarmen, begonnen de feestelingen, de een achter de ander, de kamer rond te wandelen. De volgende dag was het galadiner. Mgr. Bermijn had van een mandarijn een hesp, een half bolleke kaas en een bevrozen brood meegekregen; pater Van Havere had gedroogde appelen meegebracht en had op reis enige bergkiekens geschoten. Zo werd, voor het feestmaal van de eerste pastoor van Ha-kiao, de volgende spijskaart samengesteld:
Als drank werd een pot Mongoolse tee druk aangesproken. Dergelijk feest was echter geen jaarlijkse kost, en nauw was de inhuldiging van Ha-kiao voorbij of noodkreten weerklonken van uit San-tao-ho en Ologan-Beugerok. In deze laatste streek stonden de kristenheden in rep en roer. De oorzaak van die onrust en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
miserie was een Chinees heerschap, dat de klinkende naam droeg van Wang-king-ts'ai. De vent was naar Mongolië gekomen om de ‘stinkende Tartaren’ - zo noemen de Chinezen hun vazallen uit Mongolië - uit te buiten. Zijn zaken draaiden goed en zijn hoofd begon in hetzelfde tempo te draaien. Hij vond het beneden zijn waardigheid om nog langer pacht of belasting te betalen. Daar was niets aan te doen, want Wang-king-ts'ai had een kollektie boeven gehuurd voor wie het vuilste werk het liefste was. Wang was niet bang voor de mandarijnen. Hij maakte er een dertigtal met één slag van kant. Dat legde hij op echt Chinese wijze aan boord. Hij had de waardigheidsbekleders op een feestmaal uitgenodigd en terwijl die edelachtbaren onder veel plichtplegingen aan het smullen waren, hoopten de trawanten van Wang droog hout en gras rondom hun tent en rookten ze in. 's Anderendaags werd hun gebeente in de Gele Stroom geworpen en geen mens sprak er nog over. Het spreekt vanzelf dat iemand met zulke begaafdheid haantje vooruit was geweest tijdens de opstand van de Boksers. Hij nodigde de kristenen uit om de grote mandarijn van Talat eens te komen groeten; de sukkelaars kwamen af met honderd twintig en toen zij nederknielden om de plechtige groet te brengen, werden zij beschoten van alle kanten. Tweeëntachtig doden bleven ter plaatse. Het antwoord van Peking op de aanklacht van de missionarissen was tergend. Meester Wang-king-ts'ai werd tot de waardigheid van mandarijn verheven en paradeerde met een blauwe knoop op zijn hoed. Sedertdien liet hij de kristenen met geen rust meer en zijn gestook was een oorzaak van aanhoudende bezorgdheid voor Mgr. Bermijn. Te San-tao-ho was een nieuwe samenzwering tegen het leven van priesters en kristenen op touw gezet; de samenzweerders waren gewapend met splinternieuwe geweren die het gewetenloze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
Europa graag verkocht. Bijna waren driehonderd man de residentie binnengedrongen. ‘De zaak was zoover geloopen dat zij juist bezig waren aan het uitdeelen van costuums waarin zij zich moesten verkleeden, voor het uitvoeren van de moorderijen. Op dat oogenblik betrapte ze een christen, die juist zonder erg in het huis gegaan was van een der hoofdmannen. Men had geen de minste achterdocht in dien vent. Dan, eens de zaak gekend, begonnen de christenen zich ferm te wapenen en wacht te houden. Een soldatenmandarijn was goed gesteld en deed met de kerk. Drij der hoofdmannen zijn onthoofd geworden. Een hoofd hangt hier niet ver van de kerk in een muit. Zij wilden bijzonder 's nachts de priesters en christenen overvallen. Ik heb nog al de bekentenissen die ze deden, op papier geschreven juist zoals zij 't gezegd hebben. 't Was waarlijk erg. Er waren van die hoofdmannen komen probeeren om te bekeeren, zij zouden de schijnheiligen uitgehangen hebben en dan hun moorderijwerk uitgevoerd. Wij letten nu altijd goed op als wij in de religie mannen opnemen die niemand kent’. En opdat het jaar 1904 zijn volle maat van de beproevingen voor de missie van Ortos krijgen zou, trad de Gele Stroom buiten zijn oevers. Bijna heel de oogst werd verzwolgen; ganse kristenheden stonden onder water en slechts met grote moeite werden honderden bedreigde mensenlevens gered. Dat was een nieuwe en ontzaglijke last op de schouders van de bisschop: de ten gronde gerichte kristenen moesten gevoed worden en nieuw zaaigraan gekocht. ‘Ons Heer moet daar wederom al in voorzien.’ | |||||||||||||||||||||||||
Wormen, sprinkhanen, windMaar de zegen rustte op het werk. De nieuwe bekeerlingen kwamen zo dapper dat men ze haast niet durfde aannemen, want de missionaris staat niet alleen in voor het geestelijk voedsel. Elfduizend kristenen waren de trots en de vreugde van Mgr. Bermijn, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
en hij schreef vol geluk: ‘Hoe meer volk er is, hoe meer er bijkomt.’ Maar voor de velen die er waren en de velen die er moesten bijkomen, was het eten schaars. Niet alleen de Gele Stroom had alles weggevaagd dat op en naast zijn weg lag, maar het scheen waarlijk of de gesels van de natuur het erop aanlegden om de hongersnood als blijvend regeerder op de troon te houden. De wormen knaagden de oogst af van 1905. En wat die lieten staan, werd de buit der sprinkhanen. ‘Wee den oogst waarop deze gevleugelde wolken vallen: er blijven slechts drooge stekken over.’ Dan kwamen daar nog de ratten bij. ‘Wat hun vraatzucht betreft, daar wil ik een staaltje van geven. Een heiden, ziende dat zijn oogst bijna rijp was, huurde een veertig werklieden om zijn gewassen op eenige dagen af te doen en ze onmiddellijk op den dorschvloer te voeren. Onze sukkelaar won er niets bij: den nacht die deze overgroote opeenstapeling van schoven volgde, kwamen de ratten in menigte den dorschvloer overrompelen en 's anderendaags bleef er niets over dan verbeten stroo.’ En dan de wind en het zand. ‘Van 't jaar zal de oogst maar armtierig wezen bij onze christenen van Ning-tiao-leang, Zuider distrikt; het onweder heeft er vijftien dagen geduurd. De wind nam het zaad met de bovenste laag lichten grond weg, of versmachtte het onder een dikke laag zand. Ik kan hierover een bijzonder geval aanhalen. In grond van dien aard had ik aardappelen doen planten; men legde er het zetsel in een ploegvoor en het werd door een volgende snee ondergereden. Welnu, eenige dagen nadien ging ik mijn veld eens bezichtigen en ik vond mijn patatten in een bijgelegen gracht, waar de stormwind ze ingerold had.’ Jammerkreten stegen op uit het oosten van de missie. Daar had het maar eenmaal geregend en de oogst was verdord. Alles werd verkocht wat verkoopbaar was. Daarna wachtte men een aalmoes of de hongersnood. ‘Ga met mij het eerste huis het beste binnen en zie wat zij bezitten in de eenige kamer die zij bewoonen: be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
nevens eenige heilige printen vindt gij een ijzeren pot, 2 of 3 aarden kommekens met eetstokskens, een aarden kan met water, een handvol gruis van vogeltjeszaad, eenige onnoemelijke vodden, die 's nachts moeten dienen als deksel voor de kinderen, en 't is alles. Op den aarden bedoven nevens de moeder, die een zuigeling aan de borst houdt en zit te weenen omdat zij, van ellende, geen melk genoeg kan geven om haar kind in 't leven te houden, zitten de grootere kinders, ternauwernood gekleed met een versleten hemd of, voor de meisjes, een enkel ongevoerd broekje, overal gescheurd en versleten. En nochtans, buiten is het 25 tot 30 graden koud en vele huizen hebben van binnen de muren met een laag ijzel bedekt.’ En juist dan is het tijdstip voor zo menige bekeringen aangebroken. Grijsaards en wezenkinderen worden opgenomen, heidenen schenken hun kinderen aan de priester om ze van de hongerdood te redden. En juist als er zovele monden bijkomen, is er nauwelijks genoeg om de reeds bekeerden van de honger te vrijwaren. | |||||||||||||||||||||||||
OrganizatiewerkTe midden van deze rampen zette Mgr. Bermijn onverpoosd zijn organizatiewerk voort. Hij deed het seminarie van zijn vikariaat naar gunstiger gewesten verhuizen. Hij stichtte een nieuwe kristenheid in het oosten, te Siao-han-ing-tze, waar nooit een missionaris was geweest. De dappere pater Van Oost, die er als pastoor gezonden werd, kwam er toe met een koude van 30 graden en vond er een bevolking die juist genoeg lompen had om haar naaktheid te bedekken. Er moesten grote schulden worden gemaakt om die uitgemergelde mensen te redden en aan te nemen In het roerige San-tao-ho stichtte Mgr. Bermijn een godshuis. Drie oude bedelaars waren de eerste kostgangers en liepen rond, fier als pauwen dat zij van hun lompen en hun misprezen be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
drijf verlost waren, en tot kristelijke renteniers gepromoveerd. Te Pa-la-kai werd een nieuw huis van de H. Kindsheid opgericht. En al dit nieuwe stond het oude niet in de weg. Sedert het oproer van de Boksers werden al de kristenheden heropgebouwd en met dertien nieuwe eenheden vermeerderd; vooral de werken van de H. Kindsheid kregen zo'n uitbreiding dat Mgr. Bermijn er dikwijls met een beangstigd gemoed over napeinsde. In 1906 had hij voor het onderhoud van meer dan 700 kinderen te zorgen, en daarvoor trok hij van het werk een vaste jaarlijkse toelage van 13.000 F. Dat volstond niet, hoe profijtig hij alles ook uitrekende. Tegen 30 frank per jaar, was dat nog een uitgave van 21.000 F. Een platte beurs! Die heeft Mgr. Bermijn nooit afgeschrikt. Want in de streek van de hongersnood moest nog een H. Kindsheid worden gebouwd. ‘De nabijheid van groote heidensche dorpen, de ellende dezer streek, dat alles doet een wonderschoonen uitslag voorzien.’ En hij bouwde en hij stichtte maar voort. Niet alleen geld had hij nodig. Nonnetjes moest hij hebben, van die goede, moederlijke zusterkes uit Vlaanderen. Hij zond een brandbrief aan een Eerwaarde Zuster Overste: ‘Wanneer komt ge nu af naar China? Nu heb ik werk voor al uw Zusters. Ik zit reeds met meer dan honderd kindertjes. Een kleine helft weliswaar is nog bij de voedsters, maar voor een twintigtal Zusters en aspiranten-zusters zijn er honderden kindjes waarvoor eten is te maken, al de kleederen, schoenen, deksel; dat volk is te wasschen, te kammen, daarvoor moet school gegeven worden, alle dagen. Zooals gij ziet zoudt gij hier werk genoeg vinden. Het is hier een zeer gezonde streek, droog en helder weder het jaar door; 't is veel kouder dan bij ons, maar men ziet er niet van af, 't is geen bijtende kou. Eten is er ook genoeg, vleesch, legumen, patatten en bij de Mongolen is er zelfs boter.’ Hoe heerlijk! Hij zelf leed regelmatig hongersnood met zijn volk en peuzelde dan aan het spaarzaam toegediende vogeltjes- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
zaad. Daarom voegde hij aan zijn verlokkende brief toe: ‘Ik eet ook geern den kost der Chineezen en Mongolen.’ In mei 1906 reisde hij af naar Peking. Met tien bisschoppen, honderd uur van elkaar verwijderd, kwamen zij in synode bijeen. Een van de voornaamste punten aan de dagorde was de stichting van een seminarie voor inlandse priesters. Jarenlang reeds liep Mgr. Bermijn met dit plan in het hoofd: in zijn diepe kennis van de Chinese ziel had hij de noodzakelijkheid ingezien het geloof onder de hoede te stellen van de natie zelf. Hij is een van de grootste en eerste promotors geweest van wat nu door het hoogste kerkelijk gezag zelf bekrachtigd is. Gedurende de veertien dagen werd de toestand van de missiën in China onderzocht en de toekomst voorbereid, die er niet rooskleurig uitzag. Er liepen immers weer geruchten dat de Chinese regering openlijk zou optreden tegen de kristenen en de missionarissen. In afwachting van het geweld groeide de schare aan. Dat jaar waren reeds 400 familiën bijgekomen: een klein dorp. En om de zielen bij te houden waakte de bezorgdheid van Mgr. Bermijn ook over het lichaam. In de streek van San-tao-ho had hij een kanaal doen graven om in het gemis van regen te voorzien en regelmatig een goede oogst te hebben. Er waren dagen dat 600 man aan 't werk waren om van die duizenden hektaren goed polderland te maken. Hij deed een dorsmachine komen ‘van over de honderd frank’. Twee man draaiden eraan en zo kreeg men tweeduizend bussels per dag gedorst. Fijner tuig kon niet dienen want, ‘'t zou stilstaan zoo gauw er iets kapot is’. Hij schreef aan zijn broeder: ‘zooals gij ziet, wij zijn hier volop boer en al mijn missionarissen moeten zich met het boeren bezighouden, want al onze bekeerlingen zijn boer en wij moeten die menschen helpen.’ Ook Ons Heer deed hij meeboeren. In de buurt van een kristenheid hadden de sprinkhanen 7.000 hektaren afgevreten. De processie zou door gras en velden gaan om de plaag te weren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Als de stoet komt, luiden de twee Europeesche klokken in vollen zwier, buldert 't kanon, poeffen de vuurpijlen bij honderden en speelt het Chineesch muziek zijn luidruchtigste stukken. Voor Chineezen is dat gerucht, gespel en gezang als een voorsmaak van 't hemelsch geluk en met 28 jaar in China te leven ben ik er ook gevoelig aan.’ De sprinkhanen vielen niet meer op de akkers van de kristenen. Ons Heer had meegeboerd. Het volgende jaar werd Mgr. Bermijn naar Poro-Balgason geroepen voor een ernstige kwestie: de Mongolen van het koninkrijk Wouchen hadden een grenssteen, het land van de kristenen afpalend, enige honderden meters achteruit geschoven. De missionaris zette hem terug op zijn plaats. Vandaar bedreigingen. Maar de taak was ernstiger dan dit feitje zou kunnen aanduiden. Die Mongolen van Wouchen wilden hun vadergrond ongeschonden behouden, en dit was er maar een deeltje van. Sedert jaren immers trachtte de Chinese regering de Mongoolse landerijen in de handen te spelen van Chinese landbouwers. Een van de zeven koningen van het Ortosgebied had al de gronden van zijn stam ter beschikking gesteld van de Chinese maarschalk. Zijn volk stond tegen hem op en een eedverbond kwam tot stand om het erf van Mongolië te vrijwaren. In die omstandigheden kwam Mgr. Bermijn het rijk van Wouchen ingereden. Overal hielden schildwachten post, in de bergengten en op de hoogten. De bisschop werd staande gehouden; men vroeg hem of er in 't oosten, vanwaar hij kwam, ‘beweging van armen en beenen was’, wat in hun schilderachtige taal ‘oproer’ betekende. En spoedig was men vriendschappelijk aan 't praten. Zodanig ver ging de vriendschap en het vertrouwen, dat men Mgr. Bermijn vroeg zich ermee te willen belasten een smeekbrief aan de maarschalk te overhandigen en de zaak van de Mongolen te bepleiten. Alles viel mee. De Wouchenezen behielden de grond van hun | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
vaderen; de kristenen kregen hun streep land terug; Mgr. Bermijn ontving van de maarschalk een geschenk en van de Mongolen de verzekering van eeuwige dankbaarheid. De reputatie van de ‘grote man’, die de leer van Kristus in dit woeste land kwam prediken, werd er nog vaster bevestigd en het uitzicht op komende bekeringen meer en meer hoopvol. Bij de terugkomst van zijn reis rond het vikariaat besloot hij de overblijfsels van paters Van Merhaeghe en Bongaerts, gevallen in de laatste opflakkering van de opstand, naar de kristenheid van St.-Jakob te laten overbrengen. Het was een prachtige dag: twee karren waren uitgezonden om de kisten te halen en toen zij in 't zicht waren, trok een ingetogen stoet ze tegen. De overblijfselen van de martelaars werden in de kerk op twee grote tafels gezet en overdekt met een doodskleed, waarover twee kazuifels met het hoogwaardige purper. Boven dit alles werden twee kransen van papieren rozen, rood als de wonden die op hun lichaam bloeiden, neergelegd. 's Anderendaags pontifikale mis met het rode gewaad, kleur van de martelie. En daarna naar de grafstede. Toen werd het Mgr. Bermijn te machtig. Nauwelijks kon hij de laatste gebeden zingen. De sterke man, die zijn lichaam misprees en zijn wil plooide, werd week als een kind en de tranen dansten voor zijn blik. Zijn geestelijke kinderen waren die prachtige, ijverige jonge mannen geweest; naast hen had hij de aanval weerstaan te Klein-Brugge. En hij die de verwijdering van huis en land droeg met blijmoedigheid en tot vaderland had uitverkoren dit gewest van ellende en strijd, dacht aan het land en aan het huis van die twee Vlaamse kinderen, die thans rustten in de verre, vreemde grond die zij geheiligd hadden. Ortos was meer dan ooit het arbeidsveld van zijn ontembare werkkracht: die grond mocht niet in Satans klauwen blijven. Een verterende werkfurie had hem aangevat. Nieuwe missieposten, weeshuizen, werken van de H. Kindsheid kwamen tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
stand. En hetzelfde vuur sloeg over op de zendelingen. Het werk steeg boven menselijke arbeidskracht, de bekeringen namen toe op een nooit gekende wijze en al wie in Ortos werkzaam was, zwierf rond op de heilige jacht van de zielen. In het heerlijk boek van de missie-arbeid zou een aparte bladzijde moeten geschreven staan over de ‘ijzeren brigade’ van Mgr. Bermijn. Hij zelf vond verpozing in het samenstellen van een Mongools woordenboek, waarvoor hij sinds 30 jaar materiaal had verzameld. Daar hij dan toch aan het schrijven was, zond hij meteen de ene brief na de andere naar Europa. Vooral het werk van de H. Kindsheid lag in het liefste hoekje van zijn hart, en hij bedelde ervoor met ontroerende welsprekendheid. Die zoon uit het kinderrijke Waasland had zich tot levenstaak gesteld een kinderrijk kristelijk Mongolië aan Kristus' voeten te brengen. Met honderden kinderen redde hij uit de muil van honden en wolven, met honderden wichtjes die reeds vóór hun geboorte veroordeeld waren om weggeworpen te worden. ‘Ik heb 1900 weesmeisjes te onderhouden van eten, kleederen, van alles wat zij noodig hebben. Daarbij loon te betalen aan 754 voedsters. Verders 90 scholen te bekostigen en loon te geven aan meesters en meesteressen. Doch vergeet niet het afkoopen van de honderden kindjes, die hunne ouders nooit zouden onvergeld afstaan, maar ze liever zouden verdrinken.’ Hij was oud geworden. De rimpels lagen dicht over zijn gelaat; het reuma had gewoekerd in zijn gestel. Maar nog had hij 't rondreizen niet verleerd. Samen met jonge konfraters, die met vurige dravers het woestijnzand achter zich legden, steeg hij op zijn oude, lang gediende muilezel ‘die de zotte sprongen der Mongoolse rijdieren ontwend was’. Hard was de tijd voor bisschoppen en missionarissen. Maar jubelend zag hij hoe de zielenoogst oneindig en overal opschoot, en het klonk lijk een triomfkreet als hij schrijven mocht dat het bilan van 1909 sloot met een winst van bij de drieduizend nieuwe | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||
gelovigen, die aan het barre, weerbarstige heidendom van Mongolië ontworsteld waren. Eén voor één rezen de kerken op uit de woestijngrond. Dan knetterden de springbussen, dan gingen de processiën uit vol kleur en gezang, zodat duizenden heidenen overal kwamen toegelopen en zegden tot elkaar dat de God van de kristenen machtig wezen moest, om zo schoon en plechtig gediend te worden. Het jaar 1909 was het jaar van de wolven. Slimme dieren en ruwe dieren. Zij slopen rond de bewoonde plaatsen en lagen op loer in het warme zand. Hun huid kon dienstig zijn; de ruwe vacht was warm in de winter. Dus trok de Mongool op jacht. ‘Als 't heel warm is, vlak op den middag, gaat men er met eenige ruiters op af. Hij ligt in struiken tegen 't zand en dat zand is uren breed en lang. Men stouwt hem daarin; in die dagen brandt het zand van warmte, de wolf zijn pooten kunnen het niet uithouden, hij kan maar slecht vooruit en dan schiet men hem. De wolf gaat, zegt men, gewoonlijk op drie pooten; hij bewaart eenen poot die niet mag aan den grond komen uit vrees dat de nagel zou verslijten en dat hij niet goed zou kunnen in 't vleesch boren. 't Is een sluwe deugniet. Men zegt, als hij wil schapen pakken dat hij een struik wild gewas, een halven paraplu groot, in den muil neemt, stillekens aan vooruit kruipt tot bij de schapen, dan ineens zijn struik laat vallen en op de schapen springt.’ Na de wolf kwam weer hongersnood. En met de hongersnood de toevloed van katechumenen. ‘Dagelijks komen nu nog nieuwe familiën zich aanbieden om te bekeeren, ja zelfs tachtig familiën ineens somtijds. 't Is groote hongersnood tewege in de streek, sedert Oktober van verleden jaar heeft het niet eens goed geregend. Ik heb hier ten minste tien duizend menschen gansch te onderhouden: reken maar tegen tien frank per hoofd dat is al honderdduizend frank. Met tien frank per kop zal ik de menschen in leven kunnen houden. Maar dan eten zij de pellen van vogel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
tjeszaad, pellen van kempzaad, een soort van ruw raapbrood, raapkoeken, dat alles ondermengeld met wat vogeltjeszaad; ook nog zaad van gras en onkruiden. Dan, wortels van planten, in de lente. De heidenen eten dingen die bij ons de honden niet eten. Mijn karman had in 1877 met den hongersnood nog stroo geëten dat men roosterde. Dat jaar verkocht men ook frikadellen van menschenvleesch op de markt. Dan liet men in de huishoudens een kind leven dat men eten gaf, de andere kinderen moesten op het eten, stervende van honger, zitten kijken totdat zij eindelijk bezweken. De koestront wordt gemalen en daaruit zift men de graantjes die niet verteerd zijn in de maag der beesten.’ De noodkreet van Mgr. Bermijn klonk in een dringende oproep tot de katolieke Vlamingen. ‘Ik kom nog eens, schreef hij, aan uw barmhartig hart de Chineesche weezekens aanbevelen. Ik heb 3.000 weezen en ware het niet dat er zeer veel sterven, bijna de twee derden, dan had ik er 8.000 tot 9.000. De arme schepselkens worden ons dikwijls in zeer ellendigen staat toevertrouwd. Het werk der H. Kindsheid kan mij slechts 28.000 fr. per jaar geven; ik zou wel 80.000 fr. van noode hebben. Zonder bijzondere hulp der Vlamingen zal ik dat schoon werk moeten staken. Het is nochtans hartverscheurend, die arme kinderen aan hun ongelukkig lot te moeten overlaten, zij die van hun eigen ouders verlaten zijn en al kermend hun smeekende handjes tot ons uitreiken als om te bidden, dat we zouden hun ziel redden en hun lichaam ontrukken aan den muil der honden en zwijnen.’ Hoe dikwijls heeft het hart van die man geweend, die zo hard was voor zichzelf, maar voor de verlaten kindertjes goed en zacht als een moeder. Hoe zou hij, die het werk van de Kindsheid in het midden van zijn missiearbeid had gesteld, een uitgehongerd, kreupel kindje kunnen afwijzen hebben? Voor hen smeekte hij, herhaaldelijk, zonder ophouden. Alle dagen gingen zijn gedachten nu naar zijn streek, omdat vandaar uit de spijze komen moest voor zijn duizenden kinderen, voor zijn duizenden honger lijdende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||
kristenen. ‘In mijn uitersten nood kom ik tot u. Sedert maanden heb ik met den hongersnood duizenden oude en nieuwe kristenen te onderhouden, alle in groote ellende. Vóór een maand ben ik nog verplicht geweest 2.000 heidenen aan te nemen, die mij smeekten hun ziel en leven te redden. Bovendien heb ik nog meer dan 2.000 kinderen van de H. Kindsheid en 500 oude mannen en vrouwen. Van alle kanten komen zich nog heidensche dorpen aangeven om te bekeeren. De heidenen zijn vrouw en kind aan 't verkoopen, en in hun wanhoop breken zij tot het dak van hun huizeken af om met het hout wat eten te koopen of om op te stoken. De sneeuw ligt heel dik, er is geen stooksel om vinden en 't vriest tot 36 graden, regelmatig bij of boven de 30°.’ | |||||||||||||||||||||||||
De oogstEn hij schreef, schreef, tot twaalf brieven per dag; al reizende schreef hij. Want meer dan ooit was er rond te zwerven om de onderstand in te richten en de overmande missionarissen met zijn aanwezigheid te sterken. Het jaar 1911, voortzetting van het buitengewone hongerjaar 1910, was het hardste dat de missionarissen uit Ortos ooit hadden gekend. Maar buitengewone, nooit gedroomde uitslagen kwamen lonend te voorschijn uit het offer van honger en afmatting. ‘Zulke gelegenheid om zielen te redden heb ik op de 35 jaar dat ik hier ben, nooit gezien,’ schreef Mgr. Bermijn. De missie telde dertigduizend kristenen en katechumenen. Bekeerlingen kwamen bij met duizenden, dag en nacht werd onderricht gegeven, ganse dorpen vroegen om tot het onderricht te worden toegelaten. Het volk, dat tien jaar tevoren was samengelopen om de zendelingen te doden en hun lering te vernietigen in de vlammen van de residentie, zond nu van overal gezanten om onderwijzers te vragen. En de missionarissen, ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||
zwakt door arbeid en zorg, overdachten met ontroering de woorden die Mgr. Hamer gesproken had op de avond vóór zijn gevangenneming: ‘Van uit den hemel hoop ik gansch de vlakte voor het Geloof te winnen.’ De overwinning was in aantocht. Mgr. Hamer werkte van daarboven en zijn opvolger, Mgr. Bermijn, trok ter zege vooruit in Ortosland. Opgetogen schreef hij. ‘De beweging om 't geloof aan te nemen is oprecht wonderlijk. Duizenden en duizenden zijn de nieuwe christene huishoudens, mijn zendelingen kunnen hun werk niet afkrijgen. Ik vraag er tien man bij en op voorhand roep ik tot hen: Macte animo, moedig en dapper! Geenen dag in het jaar zult gij ruste vinden. Zielen, zielen zonder tal zijn er te winnen, meer dan gij er zult kunnen voldoen.’ In dit wonderjaar 1911 kon de volgende balans worden opgemaakt:
Als men vergelijkt met de laatste balans die in 1898 werd opgemaakt, twee jaar vóór de bloedige vervolging die gans de missie op één residentie na verwoestte, dan ziet men dat de kristelijke bevolking van Ortos sedertdien vervierdubbeld is. Er was een seminarie, dat zo pas drie inlandse priesters had geschonken; twee kolleges waren in volle bloei en bereidden 69 normalisten voor tot het ambt van onderwijzer of katechist. Er waren 235 lagere scholen, die onderwijs verleenden aan 2.039 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
jongens en 1.768 meisjes. Naast de werken van de H. Kindsheid bestonden vijf grote wezenhuizen, waarin 568 meisjes tot het kristelijke leven werden voorbereid, terwijl 145 kleineren waren uitbesteed bij voedsters. In elf bijgebouwen van de voornaamste residentiën werden 532 grijsaards en zieken geherbergd De opstand die dat jaar losbrak, ging de residentiën voorbij. Nu was het voorgoed politiek: republikeins of keizerlijk. Wel profiteerden de roversbenden ervan om hier en daar door plundering en roof hun buit op te doen, maar tot een ramp kwam het niet. De missieposten werden in vele gevallen hulp- en verbandposten en het liefdewerk, door de zendelingen op slagveld en in hospitaal uitgevoerd, won hun de achting en de eerbied van de heidenen. | |||||||||||||||||||||||||
De laatste rustpoosToen Mgr. Bermijn in 1911 neerzag op de toestand van zijn missiegebied, mocht hij in het diepste van zijn hart verheugd zijn. Schitterend was de uitslag. Maar wie naar het gelaat van de bisschop van Ortos keek, besefte wat die uitslag gekost had. De schone, hoge gestalte was rijzig gebleven, dat breekt maar buigt niet. Maar de reus was geknakt. Het harde leven van de laatste twee jaren, de hongersnood, het zwoegen zonder ophouden, hadden zwaar gewogen op dit missieleven, dat 35 jaar zonder onderbreking de Mongoolse woestenij had vruchtbaar gemaakt. Rust was geboden. Niet de rust die de arbeid voorgoed afsluit. Die rust zou Mgr. Bermijn alleen vinden in de dierbare aarde, die door het bloed van zijn voorganger haar wijding had gekregen. Hij luisterde naar raad omdat hij zelf duidelijk voelde, dat het niet anders kon. In oktober 1911 vertrok hij uit Peking en kwam, over Siberië, in november in België toe. Na enige dagen rust te Scheut trok hij naar zijn geboortedorp. Daar stond alles in rep en roer. Een bisschop is voor een ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
lovig dorp een eer, waaraan de mensen zeer gevoelig zijn. Mgr. Bermijn wilde in alle stilte aankomen, maar de bevolking was van een andere mening. De muziek liep bijeen en besloot hem plechtig met bestuur en vaandel en klinkende stapmarchen uitgeleide te doen tot aan de hofstee van zijn broer. Maar Mgr. Bermijn kwam het te weten. Hij hoorde graag de Chinese muziek in onmogelijk lawaai losdreunen ter ere van het Allerheiligste, maar nu als gevierde te stappen achter een maatschappij stond hem absoluut niet aan. Hij was bang en beschaamd en sloeg op de vlucht. Het bezoek bij de pastoor bleef duren en geduldig wachtten volk en muzikanten op de brede aardeweg. Toen men hem van op de straat opeiste, was Mgr. reeds lang heengeslopen langs een wegeltje en zat te praten met zijn familie. De maanden van ‘rust’ in Europa werden zeer druk besteed. Er was zoveel nood in Mongolië en de ontdekkingsreiziger van Kristus was bedelaar van Kristus geworden. Zijn verstrooiing vond hij bij de kinderen. Was hij niet de man van het werk der H. Kindsheid? Zuster Emiliana van het klooster te Kemzeke haalt hierover aan: ‘Monseigneur zei aan de kinderen dat hij eens in den zomer met hen zou gaan braambeziën trekken, herinnering aan zijn kinderjaren. Ons kinderen waren eerbiedig-eigen met Mgr. Een keer of twee per jaar, in het schoone jaargetijde, gingen wij in Kemseke zelf met hen wandelen. Eens altijd zeker in de meimaand naar een kapel van O. L. Vrouw op de Trompe, een wijk drie kwartier van de klas. En zoo vind ik aangeteekend in ons missieboek van het jaar 1912: 23 Mei, wandeling rond het dorp alover de Trompe, juist toen Mgr. Bermijn weer eens was tot ons gekomen. Nauwelijks was hij op de speelplaats, of al de kinderen omringden hem, vielen op de knieën om zijn zegen te vragen en riepen van 't allen kanten: Monseigneur, nu gaat ge mee met ons, niet waar? Mgr. lachte en paaide de kinderen weeral met de belofte van later te komen, doch toen ik hem zei dat wij al wandelende eenige vrienden gingen aanspreken voor onze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||
dierbare missiewerken werd Mgr. zeer ernstig. Dat trof hem. Wanneer ik hem dan ook vroeg die menschen op voorhand te zegenen en ook hun engelbewaarder, opdat zij mild zouden zijn, dan keerde Mgr. zich naar de verschillende richtingen die wij gingen nemen en sloeg een groot kruis langs alle kanten, met de woorden der zegening. Twee, drie uur later kwamen wij thuis met 140 fr. voor ons lieve missiewerk.’ | |||||||||||||||||||||||||
De klank van het metaalDe kinderen hadden hem lief. Zij voelden hoeveel goedheid die grote, stekelharige man in zich verborgen hield. Maar ook op de groten, op de ontwikkelden maakte hij een indruk die blijvende was. Zijn kalme, maar diepe godsvrucht, zijn levendige, kleurige taal trof iedereen die hem naderde. Als hij over zijn missie sprak, glinsterden zijn ogen, en het was alsof hij in de onmetelijke verte zijn Mongolië zag; hij keek in de ogen van zijn genoten met een ontroering die moest aangrijpen. Een van hen schreef: ‘Ah! les yeux de Mgr. Bermijn, nous ne les oublierons jamais; un de nos amis de Rome esquissait ainsi son portait: Des poils et des yeux, deux yeux bleus candides, comme ceux d'un enfant, brillants d'un reflet intérieur de zèle, de charité, d'une gaieté simple et communicative.’ (Misonne)Ga naar voetnoot1. Te Rome werd hij in audiëntie toegelaten bij Paus Pius X. Hij zelf heeft in een brief aan zijn broeder dit wonderbare bezoek verteld. Toen Mgr. Bermijn de Paus wilde spreken, vroeg deze een ogenblik te wachten. Een half uur later kwam de vikaris bij hem terug: Mgr., hebt u Z. H. reeds gesproken? Neen, Hij vroeg mij een ogenblik te wachten. De vikaris die oordeelde dat dit ogen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||
blik zo lang duurde, stelde voor nog eens te kloppen. Geen antwoord. ‘Dan opende de vikaris de deur en zie: midden in de audiëntiezaal op een halven meter hoogte, de handen en oogen ten hemel verheven, het gelaat schitterend van licht, zweefde Paus Pius X in verrukking.’ Te Leuven sprak Mgr. Bermijn voor de studenten. Zij die op de vergadering van ‘Amicitia’ waren waar hij het had over zijn Mongolië en de opstand van de Boksers, zullen de herinnering aan die man meedragen tot hun laatste levensdag. Groot, breed, sterk gebouwd, met borstelig haar en borstelige baard, met wenkbrauwen die vooruitschoten over de bril, stond hij daar, al eenvoud en hartelijkheid. Het bisschoppelijke kruis op zijn borst was het enige dat niet armoedig-simpel was. In zijn taal klonken nog de vertrouwde klanken van het Waasland. En als hij vertelde wat hij gezien en gedaan had, leek dit alles zo eenvoudig en gemakkelijk, omdat hij zelf toch zo eenvoudig en gemakkelijk achtte de reuzentaak die hij verrichtte. Nooit had hij zoveel gebedeld als gedurende die rusttijd. Hij had een campagne ingezet om weldoeners en bidders te verwekken voor Mongolië. Hij doorliep heel Vlaanderen, hield missie-dagen en missiepreken. Wat heeft hij gepredikt over de arme kindertjes! En hoe vulde zijn groot hart de onvolkomenheid aan van zijn redenaarsgaven. Hij vergat zijn zendelingen niet die in Mongolië gebleven waren. Van allen bezocht hij de ouders of naaste bloedverwanten, in Holland zoals in Vlaanderen. En terwijl hij de manschappen van ginder indachtig was, bereidde hij de komst van nieuwe manschappen voor. Hij liep kolleges en seminaries af, en zijn woord heeft er in menig edelmoedig studentenhart gerijpt. Waar hij kwam wachtte hem eerbied en ontzag. Hij droeg zijn epos zo duidelijk geschreven in de harde groeven van zijn gelaat. Dat was toch de man die meer dan dertig jaar in de woestijn had gezworven, de winters en de zomers had getrotseerd, en de Bok- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
sers de enige kristelijke residentie had onttrokken van het Ortos-gebied. Dit ontzag kwam hij tegemoet met zijn eenvoud, die de weerga was van zijn grootheid, en die, in het hart van de kinderen, dat wonderbare vertrouwen verwekte dat iedereen verbaasde. Mongolië was een oord van verstorvenheid, voorzeker. Maar die verstorvenheid droeg de grote bisschop mee waar hij zich ook bevond. Hij verkoos de vloer boven het donzen bed: hij had immers zijn lichaam gesteld in de tucht van het dagelijkse offer. En hoe meer hij vorderde in jaren en afmatting, hoe harder hij dit moegetobde lichaam behandelde. Eén voor één wierp hij weg van zich de kleine genietingen, die tot de dagelijkse noodwendigheden van de mens behoren. De Vlaming die in de rook van de sterke, geurige tabak van te lande was groot gewonnen, bevond dat ook dat een weelde was, te groot voor hem. Om zich aan zijn pijp te ontwennen ging hij aan 't snuiven, maar ook dat was hem te veel, en om het snuiven voorgoed af te leren vulde hij zijn doos met zand. Als die bisschop, met het blinkende kruis over het schamele gewaad, zijn brevier bad, keken de mensen van Europa verwonderd op. Het boek was zo zwart van binnen als van buiten, doodversleten. Maar het leek Mgr. Bermijn tegen de heilige armoede, om die trouwe trooster uit zoveel duistere uren voor een blinkend brevier met gouden snee te verruilen. De zusterkes van Kemzeke wilden hem een nieuwe singel kopen. Zo'n singel als hij er een rondsleepte, paste geen bisschop Maar hij lachte welgezind en zei: ‘Geef mij 't geld maar voor mijn missie.’ O, die singel! die arme, ros-groene, uitgeplozen singel! Als hij van bedeltocht of sermoen na het avondmaal te Scheut toekwam, wilde hij niet dat men voor hem alleen zou opdienen. En hij at een paar appelen. Gebeurde het dat hij in de late avond toekwam en de broeder moest opbellen om binnen te kunnen, dan liet hij de broeder slapen en bleef de ganse nacht buiten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
Heiligheid in eenvoud, grootheid in verstorvenheid. | |||||||||||||||||||||||||
De laatste beproeving en de laatste zegenHij had de lente genoten in Vlaanderen; hij had zijn hart nog eens opgehaald aan het zomerse land, de schone oogsten wiegelend in de zon. Hij had de schoonheid van de aarde van het moederland nog eens gezien. Voor het laatst. Toen de herfst gekomen was, aanvaardde Mgr. Bermijn de terugreis naar Ortos-land. Grote gebeurtenissen hadden zich intussen in China afgespeeld. Het oudste keizerrijk van de wereld bestond niet meer. De vorsten van Mongolië trokken naar de Blauwe Stad om er de republiek te erkennen. De opperkoning kocht er een vracht republikeinse vlaggetjes en zond ze naar zijn mandarijnen. Vlaggetjes zijn immer goedkope getuigschriften geweest. Niet alleen het keizerrijk was verdwenen. Ook aan de haarstaart was de oorlog verklaard, en de gewapende macht ging de staartdragers met geweld tekeer. De plattelanders, die steviger in de traditie stonden dan de stedelingen, durfden zich niet meer in de stad te wagen. Voor de Chinese soldaten was de oorlog aan het haar een buitenkansje. Er werden tochtjes georganizeerd die niets gevaarlijks hadden, en waarvan ontelbare haarstaarten als slachtoffers vielen. De dappere soldaten waren er even fier over als hadden zij de grootste veldslag uit de geschiedenis gewonnen. De van oudsher gebruikte hoed werd bij de huwelijksplechtigheden verboden; evenzo de toneelspelers en stoeten van steltlopers, die eeuwenlang het hart van de Chinezen bij de nieuwjaarsfeesten hadden verblijd; de plechtige manier van buigen en groeten werd afgeschaft. Maar de rovers bleven, talrijker dan ooit, en zonder voldoende ingrijpen van de republikeinse macht, hun plundertochten voortzetten. Mgr. Bermijn liet zijn gemoed niet storen door die ommekeer. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
Hij was maar pas aangekomen of hij richtte een oproep aan het katolieke Holland om er werkers te vinden voor de missiearbeid in Ortos. Het betaamde dat, in het gebied van Mgr. Hamer, Nederland niet ten achter bleef. Werkers waren er nodig. Verscheidene missionarissen werden weggerukt door tyfus. De beproeving was zwaar voor de zo overbelaste missie; maar ‘alles gelijk het God belieft,’ schreef Mgr. Bermijn. ‘Beproefd zijn, mag men zeggen dat een teeken is van genegenheid van den Heer en voorspelling van grooteren zegen van den Hemel.’ Onlusten staken op in het Noorden. De Mongolen van Ourga verwoestten de streek op een lengte van 30 uur en een breedte van 10 uur. Al de mannen zonder haarstaart werden gedood. De wilde ziel van het oude duivelsland was losgebroken. Van boven het rotsgebied, waar zij hun kudden hadden ingedreven, bleven de Mongolen op de loer liggen. Naar verluidde, werden zij ondersteund door de Russen. En bij die gelegenheid voorspelde Mgr. Bermijn aan zijn broeder de oorlog van 1914. ‘In Europa gaat gij ook een ergen oorlog krijgen tusschen Rusland en Oostenrijk, en de andere groote landen zullen moeten vechten.’ Hij ging op rondreis om te gaan vormen. Een tocht van 300 uur. De muilezel werd opgetoomd en een klein karreke - vijftien frank kostte het - werd meegesleurd om proviand en deksel op te laden. De jaren begonnen te wegen: ‘als ik wat moe ben kan ik daarop wat gaan zitten of liggen.’ De eerste ‘uitstap’ was iets van honderd uur. Waar hij kwam, vond hij vooruitgang in harde arbeid: 3.245 kleine kinderen, onder wie een tweeduizend uitbestede zuigelingen, berustten in zijn zorgen. Door gans het missiegebied was er een beweging naar het kristelijke onderricht. De ellende van de tijd bespoedigde het ritme van de bekeringen: ‘met 30° kou hebben zij niets dan wat kapotte lompen aan het lijf en dat is dan ook hun eenig deksel in den nacht, zij vervriezen letterlijk. Men ziet menschen met een stuk voet afgevrozen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
andere moeten kruipen, zijn alle twee de voeten afgevallen van de vorst.’ Ook aan zijn beurs klopte de nood. Hij beschikte maar amper over de helft van de sommen die hij nodig had om in alles te voorzien. Maar kon hij weigeren? ‘De kindjes weigeren die al kermende hun handjes tot ons uitreiken om hen te redden, hun lichamen te onttrekken aan den muil der honden en zwijnen, dat kan men over zijn hart niet krijgen.’ De scholen bloeiden mee met de rest. Er waren er in 1913 niet minder dan 284 met 171 meesters en 140 meesteressen. Zodat Mgr. Bermijn met vreugde zijn laatste rondreis deed en God dankte van uit de eenzame nachten, als hij in de Mongoolse vlakte in de koude van de Mongoolse winter insluimerde ‘met het blijde manelicht boven het hoofd’. Het jaar 1914 was waardig in de reeks van de beproevingen te worden vermeld. Hier en daar brak de pest uit; acht missionarissen op de 40 vielen de tyfus ten offer, en de Mongolen namen weerwraak op de eeuwenlange heerschappij van China over hun land. De hongerlijders stierven in drommen. Nog levend soms, werden zij in grote kuilen geworpen, waar honden en ratten op deze nieuwe prooi vielen. In Europa was de oorlog uitgebroken. De toevoer van nieuwe krachten, die zo nodig waren om de gedunde rangen aan te vullen, werd uiterst moeilijk. De oorlog van de beschaafde wereld wilde niet achterblijven bij de massamoord die in China hongersnood heet. | |||||||||||||||||||||||||
De laatste promotieTe Kang-fang-ing-tze was pater De Wolf gestorven en pater Crabbe bleef alleen voor een al te zware taak. Een nieuwe onderpastoor kon niet komen. Mgr. benoemde zichzelf tot onderpastoor. ‘'k Zal ik het werk van onderpastoor doen (aldus pater Crabbe in de “Annalen van de Missiën van Scheut”); gij hebt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
maar te zeggen wat ik te doen heb, en al het overige daar kom ik niet tusschen’. ‘Twee dagen nadien kwam, wat Monseigneur de “berline épiscopale” noemde, mijn koer opgereden. De Chineezen zeggen: Onder de kleeren zijn de nieuwe de beste,
Onder de menschen zijn de oudste de beste.
Monseigneur kende het tweede deel van het spreekwoord goed: maar 't eerste?! - Hoe ouder de kleeren en al wat hij te zijnen dienst had, hoe beter. “Die nieuwe kleeren zijn zoo ongemakkelijk, dat wringt en dat spant; en de stof is ook niet meer gelijk in den ouden tijd”. - “Die kar ken ik goed; zij loopt zachter dan al het nieuw getuig, zij heeft zoo een bijzondere manier van schokken waaraan ik gewoon ben. Geen schoon uitzicht, mijn berline, maar deugdelijk...!” - Nu de berline kwam binnen, gevoerd door een karreman die met Mgr. tientallen keeren Ortos doorkruist had; uit de berline kwam Mgr. en dan een pakje kleeren en boeken dat een kind van tien jaar gemakkelijk had kunnen verporren. 't Programma der werkzaamheden stond gauw vast. Mgr. wilde eerst 't lastigste: bedienen der buitendorpen; maar op mijn zeggen dat hij daar minder goed zou kunnen doen, daar omstandigheden van plaatsen en personen hem gansch onbekend waren, nam Mgr. het aan te zorgen voor de parochie, de H. Kindsheid, en nu en dan eens rond te rijden om de buitenscholen te bezoeken’. Dat gebeurde in december van het jaar 1914. Het vroor bij nacht 20 tot 30 onder nul. Elke morgen ging Mgr. Bermijn om kwart over vijf de ijskoude kerk binnen. Daar bleef hij geknield tot zeven uur, de armen rustend op het altaar, in samenspraak met het Allerheiligste. Dan las hij Mis en deed de kruisweg. Tegen half negen kwam de schoolmeester om met hem de preek voor de avondschool van de katechumenen gereed te maken. Rond half tien gaf hij een korte onderrichting in de jongens- en meisjes- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
school. Van kwart voor elf tot twaalf bad hij zijn brevier in de kerk of was in aanbidding voor het Allerheiligste. ‘s Namiddags schoolbezoek en inspektietocht naar een van de buitenposten. En als de avond viel, ging Mgr. Bermijn de kerk binnen en knielde, op de zo vertrouwde plaats, vóór het Tabernakel. Na het avondmaal kwam de verstrooiing. Die vond hij in zijn bezoek aan de mannenschool: de gemoedelijke verteller vond vreugde in de aandachtige gezichten die avond aan avond naar hem waren gericht. Als het negen uur was, ging Mgr. Bermijn de dag eindigen zoals hij hem begonnen had. Lang ging hij knielen vóór het altaar. Het was alsof zijn doorvrozen lichaam de beet van de kou niet meer voelde als hij in aanbidding lag. Hij was reeds half verstorven van de aarde en de last van het lichaam woog niet meer zwaar op hem. Zo leefde hij twee maand lang te Kang-fang-ing-tze. Het zouden de laatste van zijn leven zijn.
Op 6 februari 1915 ging Mgr. Bermijn mis lezen in een kristenheid op 10 km van de residentie. Hij was ziek; en hij die nooit de ziekte had willen voelen, hoorde nu duidelijk haar vermaning. Hij ging op een oude bedoven liggen in de verlaten sakristie: ‘Hier lig ik dicht bij mijn Meester,’ sprak hij. De ziekte groeide. Het was de tyfus, de opperste vijand van de missionaris in Mongolië. Pater Van Hauwermeiren, Provinciaal, en pater Benoni De Wilde, die bedreven was in de geneeskunst, werden ontboden. Zij kwamen bij hem op 15 februari. Vrankheid is wet bij mannen van zo'n gehalte. En pater Van Hauwermeiren zei hem rondweg: ‘Monseigneur, we zijn nu reeds lang genoeg in China om geen illuzies meer te hebben over uw ziekte; het is heel ernstig met u. Bereid u alstublieft voor. Wij bidden echter veel, opdat God u nog zou bewaren voor het goed van de missie.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
Monseigneur glimlachte en keek pater Van Hauwermeiren in de ogen, zacht en goedmoedig zoals hij dat kon: ‘Ik dank u,’ zegde hij, ‘dat gij zo oprecht zijt. Ik heb geen illuzie over mijn ziekte. Ik ben niet bang voor O.-L.-Heer te verschijnen. Ik heb altijd de rechte weg bewandeld.’ 's Anderendaags stierf, in armoede en vreugde, Mgr. Alfons Bermijn, Vlaams apostolisch vikaris van Zuid-West-Mongolië, zendeling van de missie van Scheut, na zevenendertig jaar missieleven in Mongolië. Zijn kristenen noemden hem: de Sint-Paulus van Ortos. |
|