Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
De ‘Boksers voor eigen haard’In 1899 was de oogst vervrozen. In juni 1900 had het nog niet geregend. Dreigender dan ooit grijnsde de honger het volk tegen. Als een weerbots van het onzekere en troebele bedrijf in China, vanwaar uit geen vast gezag uitging over het land, werd het baanstropersbedrijf druk beoefend. Honger, haat tegen de Europeanen die te Peking met de sabel rammelden en de reaktie van een heidendom dat met bevreemding en woede de onverzettelijk voortschrijdende tred van het kristendom hoorde gaan door de sinds eeuwen ongestoorde stilte van Confucius en Boeddha, riepen geheime sekten in het leven en gaven aan de bestaande nieuwe kracht. Zo hoorde men half juni spreken van een nieuwe geheime sekte, die zich noemde het genootschap van de ‘Boksers voor eigen haard’. Als een orkaan vloog deze sekte uit, van dorp tot dorp, en vond vooral bijtreding onder de jeugd. Miljoenen strooibriefjes werden verspreid om de haat tegen de Europeanen aan te prediken en meteen de kristelijke godsdienst uit te roeien. Om lid van de sekte te worden was het voldoende gedurende enige dagen zekere toverspreuken te lezen en wat met lans en | |
[pagina 214]
| |
sabel te zwaaien. Al de missionarissen die deze tijd hebben beleefd, zijn er vast van overtuigd dat de duivel, die in China herhaaldelijk rechtstreeks tussenkomt, zijn macht in deze opstand heeft getoond. Zo schreef pater De Boeck: ‘Om het harde stroo van vogelzaad af te snijden, gebruikt men een zeer groot mes, dat werkt op de goeste van een valbijl. Welnu, meermalen zijn er van die bezetenen onder dat schrikkelijk tuig gaan liggen, zonder het minste letsel te bekomen. Anderen lieten op hun borst schieten en gaven bedaard de kogels terug aan den man die geschoten had. Een kind van elf jaar, hoofdman eener bende die gekomen was om Tsi-sou-mou te verwoesten, deed, enkel door zijn wil, de wierookstokjes vóór de afgoden branden. Sommigen stegen verscheidene meter hoog in de lucht, overgroote gewichten opnemende.’ De Boksers verspreidden het gerucht dat de kristenen de waterputten vergiftigd hadden en zoals een lawine rukten zij alles mee wat op hun weg leefde. Als propagandamiddel gebruikten zij het nooit versleten patriottisch argument: ‘Het Rijk beschermd’, en door hun uiterlijke ceremoniën troffen zij het gemoed. Ziehier hoe pater Verwilghen de plechtigheid van een inwijding beschrijft: ‘Op den grond worden drij groote cirkels getrokken, de eene juist boven den andere, zoodanig dat zij elkander raken. In 't midden van iedere ronde schrijft men een letterteeken. De jongeling die in het genootschap moet opgenomen worden gaat, terwijl hij zijn oogen met den duim en den wijsvinger zijner beide handen toenijpt, op het woord staan dat in 't midden van den bovensten cirkel geschreven is. Daar maakt hij een plechtige diepe buiging naar het Noordwesten en drij naar het Zuidoosten, waarna hij de van buiten geleerde vervloekingen opzegt. Plotseling valt hij op den grond neder en blijft een geruimen tijd lang als levensloos liggen. Eindelijk komt hij weder tot zichzelven, staat op en herbegint dezelfde oefeningen in den middelsten cirkel. Wederom valt hij neder, maar de bedwelming duurt zoo lang niet | |
[pagina 215]
| |
als den eersten keer. Vanher opgestaan zijnde, gaat hij voor de derde en laatste maal zijn buigingen maken in den ondersten cirkel, waar hij nogmaals als door een onzichtbare hand ten gronde geslagen wordt; maar bijna onmiddellijk springt hij recht en, gansch buiten zichzelven, uitzinnig, begint hij te praten en te tieren; hij roept dat men hem messen en lansen brenge; woedend zwaait hij met de armen door de lucht en schermt links en rechts, alsof hij werkelijk bezig was met een onzichtbaren vijand te bevechten en af te weren. Ondertusschen braakt hij de walgelijkste en grofste beleedigingen uit tegen de “westersche duivels” en hun aanhangers en huilt dat de kerken afgebrand, al de Europeanen en kristenen vermoord moeten worden.’ Een andere sekte was samengesteld uit de mannen ‘die de rede aankleven, die aan de oude gebruiken houden’. Als teken van broederlijke erkenning krabden zij een paar maal op hun hoofd als zij elkaar ontmoetten. Ook die verwensten de Europeanen. Maar vermits de Boksers de meest populaire en brutale bende was die in China rondhommelde, gaven zij hun naam aan de opstand die in 1900 het Chinese Rijk overhoop zette. Op 15 juni begonnen de onlusten te Tien-tsin. De kerken werden afgebrand, de koncessies aangevallen, maar de Europeanen schoten er duchtig onder en een groot deel van de stad werd vernietigd. De Europese legaties te Peking werden door de Boksers belegerd; maar de troepen van de mogendheden sloegen de benden uiteen voor de stad, waarin zij een triomfantelijke intocht hielden. | |
De eerste martelaars van ScheutMongolië was verder van de Europese hulp verwijderd. Daar zou de Kongregatie van Scheut haar eerste martelaars tellen. Het eerste telegram dat de Algemene Overste ontving, luidde: In Orientali christiani centuriatim necati, salvis missionariis - ‘In | |
[pagina 216]
| |
Oost-Mongolië zijn honderden kristenen vermoord, de missionarissen zijn behouden.’ Twee weken nadien kwam echter het nieuws dat duizenden met ontzetting sloeg: ‘Monseigneur Hamer en de Belgische paters Heirman en Mallet zijn vermoord.’ Er valt een rilling door u, als ge in de ‘Annalen van Scheut’ die koppen ziet, omkranst met het eikenloof van de overwinning, en daaronder dit lakonieke onderschrift: De Eerste Martelaars der Congregatie van Scheut. Voorzeker, sedertdien heeft Scheut zijn offers ongemeten gebracht: het geweld van ziekte en haat, zon en koorts heeft gewoed in de rangen van hen, die langs dit grote, rustige huis naar Azië en Afrika gingen, zonder hoop voor de wereld maar vervuld met de hoop op het Rijk van hun Meester. Doch dit eerste bloed wekt de ontroering die ontstaat bij elk eerste offer van een onafzienbare rij: plaatst men geen monument op de plaats waar de eerste viel in een oorlog van miljoenen? Mogen wij dan zonder één woord die eerste bladzijde overslaan van het heldenboek der Kongregatie van Scheut? Wat een goedige, kalme figuur was die Hollander van Nijmegen die, als Monseigneur Hamer, het merkteken van het martelaarschap op zijn orde zou drukken. Vijfendertig jaar missieleven! Vijfendertig jaar Mongolië! Kunt gij u voorstellen wat het is? Toen de Boksers in aantocht waren en de Mongoolse vorst Djoengar, die de missionarissen altijd veel vriendschap had toegedragen, hem verwittigde dat het gevaar nakende was, riep hij zijn paters te zamen, zegende hen en gaf hun, glimlachend, het bevel om naar veiliger plaats te vertrekken. Hij bleef. In zijn kerk wachtte hij 't gevaar af, zonder tegenstand liet hij zich buitenslepen, en nauwelijks had men hem vastgegrepen of men hakte de vingers van zijn rechterhand af, de hand die zegende. De verminkte hand werd met een doek omwonden. Toen bond men handen en voeten op de rug bijeen en zo droeg men hem, aan een staak, het dorp rond. Van tijd tot tijd lieten de beulen | |
[pagina 217]
| |
hem neervallen, rukten zijn baard uit en beroofden hem van zijn bovenklederen. Na die optocht werd Monseigneur Hamer op een kar geladen en drie uur vandaar gevoerd. Hij was zó gebonden dat hij op zijn knieën moest zitten op de bodem van het schokkende voertuig en achter hem was een scherp zwaard aangebracht dat hem bij elke schok in het vlees sneed. Als vrij vermaak was het aan iedereen toegelaten hem te bespuwen en te pijnigen. Ter plaatse van de martelie gekomen nodigde de mandarijn Mgr. Hamer aan zijn tafel, om uit te horen hoeveel geld de missie bezat en waar het was. Toen de missionaris het antwoord weigerde, begon de grote marteling. Men maakte een ketting vast aan de bovenste rib van de grijsaard. Hiertoe had men het vlees in de zijde weggesneden. Overdag werd hij door de straten rondgeleid, men had een dun, scherp touwtje driemaal rondom zijn voorhoofd gebonden en boven op het kale hoofd stond te lezen: lao iang mo, ‘oude Westerse duivel’. Drie dagen lang duurde deze pijniging. Daarop werd de martelaar op een kar gebonden, zodanig dat hij onmogelijk recht kon staan en dat hij neergedrukt was op een dikke, ijzeren pin die, door het gewicht van het lichaam, dieper en dieper in het lichaam moest dringen. Als hij, door de pijn overmand, in onmacht viel, steeg een lachbui op rondom hem. Eindelijk toch zou de dood verlossing brengen. In het veld stonden drie palen, van boven samengebonden en van onderen uiteengezet. Men bond de benen van de martelaar aaneen en men omwond ze, alsmede het onderlijf, met watten. Dan rukte men, met ijzeren haken, het vlees van de rug, kapte handen, voeten, neus en oren af en hees hem op aan de staken, met het hoofd naar beneden. De watten werden overgoten met olie en boter en in brand gestoken. Maar het vuur wilde niet doorbranden, zodat de benen en het onderlijf niet verkoolden maar afzichtelijk verbrandden. Daarna sneed men het lichaam | |
[pagina 218]
| |
open, men haalde er het hart uit, dat men braadde en door twee bedelaars deed opeten tegen een beloning van 500 geldstukken. Sedert Nero was zo'n verfijning in het folteren niet uitgevonden. Aan de eerste martelaar van de Kongregatie van Scheut was zij voorbehouden. In zijn gang tot de schare van de martelaars had Mgr. Hamer talrijk gezelschap gevonden. In Oost-Mongolië werd pater Segers levend begraven: de eerste bloedgetuige uit het Waasland van de Kongregatie van Scheut; in Midden-Mongolië beleden in bloed en foltering drie Vlamingen en twee Hollanders de leer van de Gekruiste: paters Heirman en Mallet Ga naar voetnoot1, en hun konfraters Abbeloos, Dobbe en ZijlmansGa naar voetnoot2. En het volledig bilan van de verwoesting in Mongolië was: zeven paters van Scheut gemarteld of vermoord; in Zuid-West-Mongolië (Ortos) de bisschoppelijke verblijfplaats en het klein seminarie verwoest, 17 residentiën, 68 kristenheden, 15 kerken en kapellen, 5 weeshuizen en meer dan 30 scholen platgebrand, 15 missionarissen verdreven en weggejaagd. In Midden-Mongolië: 19 residentiën, 60 kristenheden, 6 weeshuizen, 72 scholen vernield. In Oost-Mongolië: 16 residentiën, 35 kristenheden, verscheidene bidplaatsen, 4 weeshuizen en een veertigtal scholen verwoest. Een ramp zonder weerga voor het jonge missiehuis. Toch steeg in de harten van de zendelingen die smartelijke maar trotse vreugde op, die door offers als hierboven aangeduid worden verwekt. Een nieuwe adeldom was aan de Kongregatie geschonken, de gruwel van het afgrijselijke was niet af te scheiden van de bewondering voor de heldenmoed die op meer dan menselijke kracht moest steunen. Het teken van het kruis was verschenen boven het arbeidsveld waar de paters van Scheut hun eerste palmen | |
[pagina 219]
| |
hadden behaald. En daar ligt, in de woorden die toentertijd in de ‘Annalen’ verschenen, een kalme verhevenheid die u nog aanpakt na die tientallen van jaren: ‘Wat de familiën onzer missionarissen betreft, wij begrijpen hun angst en de tranen van hen wier zonen op het eereveld van het apostelschap gevallen zijn. Maar tevens ook zeggen wij hun: “Christene ouders, gij hebt uw zoon aan God gegeven, en God heeft uw offer aanveerd omdat het Hem lief en Zijner weerdig was! Christene ouders, het bloed van uw kind heeft uw gansche familie tot een hoogen edeldom in de kerk van Christus verheven, gelijk eertijds de dood op het slagveld een gezin tot de weerdigheid van prinsen en baronnen verhief! Christene ouders, lang en veel hebt gij voor het geluk van uw zoon gebeden; voortaan zal hij zelf om de overvloedigste zegeningen van den hemel over u te trekken, slechts behoeven den God, voor wien hij gestorven is, den palmtak te toonen, dien hij met zijn bloed geverfd heeft. ”’ | |
De epische ritWaar bleef nu pater Bermijn in deze stormloop van het heidendom? Toen de orkaan over Mongolië samenpakte, zond Mgr. Hamer een snelbode naar Klein-Brugge om pater Bermijn te ontbieden en samen over de toestand te beraadslagen. Te Klein-Brugge was tot dusverre alles rustig gebleven en, ongeveer gelijktijdig met de aankomst van de koerier van Mgr. Hamer, begonnen alarmgeruchten de ronde te doen. De koningen riepen hun volk op, waarom wist niemand; de ene zei dat Peking in gevaar was, de andere dat de Russen oprukten langs Ourga; de keizerin was op de vlucht geslagen en de Mongolen moesten haar uitgeleide doen. Een zaak was echter zeer duidelijk: dat het tegen de Europeanen en de kristenen ging. In een naburig dorp was een Bokser aan 't rondlopen en soldaten trokken links en rechts met een plakkaat tegen de ‘Westerse duivels’ en hun godsdienst. | |
[pagina 220]
| |
Pater Bermijn oordeelde dat het gevaar niet zo dringend was en gaf dadelijk gehoor aan de oproep van zijn bisschop. Hij verzamelde zijn konfraters en zegde hun wat er in geval van nood te doen viel, liet in de vroegte zijn muilezel zadelen en trok op naar de bisschoppelijke residentie in gezelschap van twee Mongolen, beproefde mannen en beste ruiters. Het was een reis van 480 kilometer die, bij gunstige omstandigheden, op minstens tien dagen werd geschat. Maar voor pater Bermijn bestond geen afstand noch berekening van dagreizen. Hij draafde door de vlakte en rustte als de dieren het nodig hadden, zodanig dat hij de zevende dag 's avonds Siao-noor bereikte, dat in de nabijheid van de bisschoppelijke residentie gelegen is. Onderweg had hij vernomen dat zijn hoofd door de Boksers was op prijs gesteld en kort nadien botste hij op een bende gewapende bandieten, die op zoek waren naar de Ming chen fou (Bermijn). Zij vroegen hem of hij die kerel niet kende, want dat hij eraan moest. ‘Zeker ken ik hem,’ zei pater Bermijn, ‘en hij is niet ver van hier.’ Hij keerde zijn hielen en reed weg zo vlug zijn muilezel hem dragen wilde. In dergelijke omstandigheden kwam hij op 20 juli te Siao-noor. Die dag had hij 20 uur afgelegd. Daar kwam droevig nieuws hem tegemoet. Kristenen die erin gelukt waren aan de slachting in de residentie van Mgr. Hamer te ontsnappen, kwamen hem met hele hopen tegen en verhaalden het gebeurde. Verder reizen was nutteloos en de angst greep hem aan voor zijn kristenheid van Klein-Brugge. Daar wist men niets van het gevaar dat naderde. Misschien waren de razende benden reeds tot daar doorgedrongen en hadden de Mongolen tot moordslag en brandstichting opgezweept. Er viel niet te wachten en na de noodzakelijke rust reed pater Bermijn terug de woestijn in. Wat een rit, die honderden kilometer door het zand en de een- | |
[pagina 221]
| |
zaamheid! Voor een Mongool is het reeds een sterk stuk, maar doenlijk is het toch. Voor een spoedbestelling van Kalgan tot Ourga - 250 uur - wordt een man te paard gezet: men omzwachtelt zijn benen, lijf en armen om zijn spieren te sterken. Eerst rijdt hij traagjes, gaat tot de draf over, om dan in wilde ren vooruit te schieten. Dag en nacht vliegt hij van post tot post, wisselt er vlug van paard, en herneemt zijn springloop. Drie dagen en drie nachten duurt het en als hij aan zijn leven houdt, mag hij niets nutten dan eieren en genever. Pater Bermijn was echter geen Mongool. Het leven in de woestijn had hem verhard, maar geen als hij had zijn lichaam afgebeuld in de dienst van zijn apostelschap. Meer dan twintig jaar van zwerven, slapen in open lucht, hongersnood en reuma, hadden de kracht van dit sterke lichaam verzwakt, dat alleen door de onbuigzaamheid van de ziel werd voortgejaagd. Ook hij zou zijn proefrit door de woestijn aangaan. Hij reed de nacht door, en dan geheel de dag. Zand en heuvels, wind en zon boven hem en rond hem, ofwel het mysterie van de sterrenhemel boven het mysterie van de woestenij. In hem joeg het steeds: naar Klein-Brugge! De angst van zijn ziel legde de afmatting van zijn lichaam het zwijgen op. Door dezelfde woestijn kruisten Boksers en Mongolen, op zoek naar hem. Hij reed de tent van de koning voorbij en een trawant die hem kende, riep hem toe: Sa! ‘ge moet er aan.’ Maar voorbij ging dat alles en hij verdween van de ene verte in de andere. Achter hem vaagde de wind het voetspoor van zijn rijdier weg. Een spoor wordt niet in het zand gedreven. Zo vermeed hij de benden die hem naar het leven stonden. Maar eens toch, toen hij de top van een heuvel had bereikt, kwamen Mongolen en Boksers op hem aangerend. Zij grijnsden hem tegen en hij stond stil. Zou het nu gedaan zijn met zijn missiewerk? Zou hier zijn verminkt lijk aan dolende wolven worden achtergelaten? Hij dacht niet na. Alles vloog aan zijn geest in één ogenblik voorbij. Hij keerde zich | |
[pagina 222]
| |
om en begon te roepen naar de kant van de heuvel waarlangs hij was opgekomen. Hij zwaaide zijn armen en riep: ‘Komt haastig, ze zijn hier! Wij zijn tweemaal zo talrijk als zij, zij zijn vermoeid, wij zijn fris. Haast u, of ze ontsnappen!’ Dat klonk zo dapper over de heuvelkling, dat was het kommando van een krijgsheer die de viktorie in de handen heeft. Mongolen en Boksers wachtten niet tot de bende hun op 't lijf viel: ze keerden hun paarden en verdwenen achter de zandheuvels. Dit voorval vuurde pater Bermijn nog meer aan. Het was alsof een kracht hem voortjoeg, die niet van hem was. Hij nam een stuk hard brood, zonder af te stijgen, en rende vooruit, altijd maar vooruit, en na drie dagen en drie nachten van dolle vaart had hij de ruim 400 kilometer afgelegd. Hij viel doodmoe neer, maar gelukkig, en gesterkt door het geluk: Klein-Brugge stond nog behouden voor hem. Daar was grote vreugde in de residentie: de sterke aanvoerder, de verstandige raadsman was terug, en bovenal, de geëerbiedigde apostel van Ortos was ontsnapt. Pater Bermijn rustte niet uit. Hij was juist intijds teruggekomen. Het gepeupel van de stad sloeg aan 't rumoeren en sprak ervan om zo maar dadelijk de missie te plunderen; de Mongoolse soldaten werden opgeroepen om de kristenheid uit te moorden. De negen missionarissen die in het distrikt werkzaam waren, werden verwittigd om onmiddellijk naar Klein-Brugge te komen: daar zouden ze al te zamen de stormloop afwachten. Weldra kwamen missionarissen, kristenen, vee in het holle van de nacht de versterking binnen. Op 31 juli waren allen teruggetrokken achter de hoge, dikke muren van gestampte aarde, die de hoofdresidentie van Klein-Brugge omringden: tien paters van de Kongregatie van Scheut, vijf Italiaanse missionarissen uit het vikariaat van Chensi, en talrijke kristenen die besloten waren zich te verdedigen liever dan te | |
[pagina 223]
| |
vluchten: ruim driehonderd veertig mensen, waaronder een honderdtal weesjes van de Kindsheid. Van al dat volkje waren er maar een tiental Chinezen die tot de werkelijke strijdmacht konden gerekend worden. De anderen zaten te prakkezeren of de muren het wel zouden uithouden. Sterk was hij genoeg, de muur. Onderaan 6 à 7 meter dik en bovenaan nog anderhalve meter, op een hoogte van ruim zes meter. Daarboven nog een klein muurtje van een paar meter hoog, waarachter de verdedigers schuilden en er door de schietgaten op los schoten. Die muren moesten allerhande volkje tegenhouden: de Chinese Boksers, de Mongolen van twee koninkrijken en een tiental militaire mandarijnen, die gezonden waren om de kristenen te beschermen en hun best deden om ze te doen uitmoorden. Met het proviand zat het maar knap. Het was een jaar van hongersnood, en hoewel pater Bermijn twee maand tevoren al het beschikbare graan uit de streek had opgekocht, zag het er maar schraaltjes uit. Zo werd de vijand afgewacht. | |
Generaal CronjéDe rollen waren verdeeld en het romantisme ontbrak er niet aan. De oorlog van Transvaal lag nog in de gedachten: pater Bermijn kreeg de glorievolle naam van Cronjé, waarmee hij tot het opperste generaalsambt werd verheven, en pater Van den Abeele, pastoor van Klein-Brugge, werd tot Krüger gepromoveerd. Cronjé, Krüger en hun legerscharen keken van de hoge muur van de residentie naar het dorp van Klein-Brugge, naar de bezittingen extra muros en naar de eindeloze vlakte, waaruit het geweld zou opdagen. Dat kwam in de nacht van 9 augustus. Tegen de avond rolde een rookwolk over het land, waarna een gloed opvlekte tegen de heuvel: de kerk van het naburige Ning- | |
[pagina 224]
| |
kiao-leang stond in brand. Rond elf uur ronkte de schijf ten teken van alarm: ‘De Boksers zijn daar!’ Hun geschreeuw klonk akelig in de stilte van de nacht. ‘'t Was al van Sa! Sa! Sa! (sla dood), en dat werd met zulk aardig keelgespan uitgeroepen dat ik het aan niets vergelijken kan dan aan het gekwek der puiten in de weiden binst de zomeravonden.’ Maar die sa! sa! stichtte weinig kwaad, en verzwakte toen er van de hoge muur enige schoten waren afgevuurd. Dadelijk trokken de aanvallers naar de huizen, bewoond door de kristenen van het dorp, en staken ze in brand. Dat kan pater Bermijn kwalijk aanzien, en hij stelt voor om naar buiten te lopen en de Boksers op de vlucht te drijven. In alle stilte wordt de poort geopend en met vijftien man sluipen zij naar buiten, Cronjé vooraan. Hier en daar zitten groepjes Boksers in de klaarte van de vlammende huizen; ze worden omsingeld en dan krijgen ze almeteens de volle lading. 't Was een schieten en roepen dat horen en zien verging. Daarna terug naar de vesting en om aan de vrienden daarbinnen te tonen dat alles goed afgelopen was, zongen de mannen van Cronjé een dreunende... ‘Vlaamse Leeuw’ en trokken triomfantelijk de poort binnen. De eerste veldslag was dus een zegepraal geweest. De stoute uitval had indruk gemaakt en de faam van onkwetsbaarheid van de Boksers had een lelijke knauw gekregen, want ze hadden een half dozijn van hun broertjes dood weggedragen en evenveel zwaargewonden aan hun lot overgelaten. | |
Het beleg van Klein-BruggeDe twee volgende dagen bleef alles rustig. De versterkingsmuur werd nog een beetje opgeknapt want, naar het heette, waren de Mongolen in aantocht en die hadden niet zo'n hazenatuur als de Chinese Boksers. Kwamen de kerels af, dan zou Cronjé met zijn mannen meer dan één warm kwartiertje beleven. Pater | |
[pagina 225]
| |
Bermijn nam dan ook zijn toevlucht tot zijn beproefde schutspatroon, de heilige Benediktus. Hij deelde al de medailles uit die hij bezat en wachtte onverstoord de aanval af. Die kwam op 12 augustus. Te vier uur 's morgens werd alarm geroepen: de Mongolen en Boksers zijn daar. In een ommezien stond iedereen op post: daar kwamen ze af, Tartaren met het hoofd omhoog en vast op hun vlugge paardjes. Een hoop Boksers liep ordeloos en huilend vooraan, draaide rond de residentie en ging aan de oostzijde in de verst afgelegen huizen van het dorp nestelen. Vandaar uit vielen ze aan 't schieten, drie dagen en drie nachten aan een stuk, naar de muurtjes boven de vestingwal. De 14 augustus begon slecht. Pater Jaspers zat 's morgens vroeg aan een schietgat boven de poort op de uitkijk, toen hij een schot kreeg vlak in 't gezicht en van de muur tuimelde. Pater Bermijn kon hem nog berechten en, kort na de dood van de gesneuvelde, deed hij hem aanstonds begraven om het verlies voor de kristenen verborgen te houden. In alle stilte werd de missionaris te ruste gelegd. Nu waren de Boksers in een huis gedrongen dat dicht bij de poort lag. Daarop hadden zij het dus gemunt en inderdaad, na wat geklop en wat geroffel, sprongen er drie mannen uit het huis en naderden de poort, voortstappend achter twee deuren. ‘P. Braam zat gereed met zijn kogelgeweer, dat sedertdien vermaard geworden is in de streek. “Alla, Jan, dit is uw werk, ” en paf, een kogel heeft de deuren doorkloofd en de drie mannen die er achter zitten zijn in hun kot teruggekropen. Vijf minuten later begint het spel opnieuw, maar deze keer hebben ze twee planken bijgehaald die nog veel dikker zijn dan die deuren. Een vent alleen, met grooten sabel, schuilt erachter. Paf! paf! zegt Jan nog eens; de vent struikelt, laat de twee planken die hij vóór hem bijeenhield wat los en wordt alzoo zichtbaar door een spleet en paf!’ Het werd stil onder Boksers en Mongolen, stil tot middernacht. | |
[pagina 226]
| |
Toen kwamen een tiental Boksers naar buiten gesprongen en al tierend naar de poort gelopen, voorafgegaan door een vent met een lantaarn. De verdedigers schoten er maar helder op los en zo gauw de rook van de geweren opgetrokken was, sprongen de Boksers terug in hun kot. Van toen af hadden de Boksers uitgedaan en de mannen van Cronjé kregen alleen nog met de Mongolen af te rekenen. Die waren zo roekeloos niet als de Boksers en huurden Chinezen voor elk vies karweitje; aanhoudend zaten de heren Mongolen op hun gemakje te schieten naar de Zuidertoren. Een ongewoon ding. Eindelijk kwam het uit dat men die toren aan 't ondermijnen was en dat heel die schieterij alleen voor doel had dit ondermijnen te bedekken. Een Italiaans missionaris, die ook was binnengevlucht, was oud-officier en hij zei: tegengraven. Aanstonds werd er gewroet, de ondermijners tegemoet. Toen deze het gerommel hoorden, namen ze de vlucht zonder goedendag of goedenavond te zeggen, en een van hen kreeg als aandenken aan het wapenfeit een pilleke lood mee in de dij. Daarmee bleef het voorlopig stil, maar de Mongolen hokten in het dorp en de kring rondom de vesting bleef ongebroken. Op 20 augustus komt een Mongool nader en doet teken dat hij wil parlementeren. Hij spreekt van vrede; de missionarissen mogen terug naar Europa. 's Anderendaags keerde de man nog eens terug, doch men liet hem staan zonder hem nog antwoord te gunnen. Op 27 augustus viel het tweede slachtoffer van de belegerden. Hij kreeg een kogel in het hoofd van op 120 meter afstand. In de namiddag hielden de Mongolen een vertoog van hun strijdkrachten, met vendels en briesende paarden. Kort daarna klonk een zware ontploffing: zij hadden met een oud tuig van een kanon geschoten; onder meer hadden ze in het ding een beeld van het H. Hart gestoken. Maar het oude, verroeste krijgsmeubel was aan | |
[pagina 227]
| |
stukken gesprongen en had lelijke verwoestingen onder de Mongolen aangericht. De volgende nacht waren de belegeraars alweer aan 't ondermijnen gegaan. Zij hadden twee dikke planken tegen de muur gezet en daaronder werkten ze. ‘Wat gedaan? Hout halen en vuur maken tot dat zij verbranden of wegloopen? Jamaar Si-ti-eul, de dapperste onder onze christenen, wist het best; ik ga naar beneden, zegt hij, en schiet ze dood in hun hol. Zoo gezeid, zoo gedaan; ik geef hem seffens mijn revolver en, de toren vierkant zijnde, zakt hij langs een koord beneden aan den overkant van dien waar de vijand graafde. 't Was donker, zoodat geen enkel Mongool hem zag dalen. Wij baden een gebed voor den H. Michaël opdat de zaak goed mocht lukken. Jamaar het duurde al een halve uur en de vijand wrocht maar voort. Was onze vent dan dood of wat was er? Later vernamen wij dat hij zijn revolver verloren had en hem zoolang had moeten zoeken, maar dat wisten wij niet en daarom waren wij boven zeer angstig. Eindelijk een tweede christen gaat ook naar beneden, dan was het seffens geklonken: wij hoorden alrap de revolvers knetteren en na eenige oogenblikken waren beiden weer boven. Een van de ondermijners bleef ter plaats en de andere kon hinkend wegvluchten.’ Op 30 augustus zonden de missionarissen een brief aan de mandarijn om hem hun zaak in handen te geven. Hij antwoordde dat hij reeds viermaal de Tartaren had aangewakkerd om te vertrekken, maar zij wilden niet luisteren, en wat kon hij er dan aan doen? Een paar dagen bleven de Mongolen buiten zicht en de kristenen profiteerden ervan om enige huizen af te breken en brandhout in de versterking te slepen. De derde week van de belegering begon. Zo kon het niet blijven duren. Daar kwam gebrek aan veevoeder en een massa-aanval langs alle kanten tegelijk zou noodlottig wezen. Daar moest verandering komen. Pater Bermijn liep | |
[pagina 228]
| |
reeds enige dagen zenuwachtig op en neer. Kon hij de Mongolen eens duchtig de schrik op het lijf jagen, dan zouden ze meer op afstand blijven, en intussen kon er goed nieuws van Peking komen. Hij zou de Tartaren een poets bakken. | |
Een kogeltje in de bilIn de namiddag stonden vier kristenen gereed om stillekes buiten te gaan. Zij wilden de Mongolen langs deuren en vensters gaan beschieten. De vluchtende of achtervolgende Tartaren zouden van boven op de muur hun part meekrijgen. ‘Onder mijn voeten hoor ik de poort stillekes opengaan en 'k zie onze vier mannen optrekken, gewapend van top tot teen. Zij zullen het huis, dat de Mongolen langs den grooten weg in 't dorp bezetten, langs het Zuid-Westen aanvallen. Een paar geweren langs den Noord-Oosterkant van de versterking geplaatst zullen wel beletten dat de Mongolen, die daar nestelen, onze mannen van achter aanvallen en ze aldus tusschen twee vuren stellen. Onze vier dapperen zijn dus op weg, nu eens kruipende, dan een sprongsken doende of goed gebogen vooruitgaande om hun komst te verbergen.’ Maar nauwelijks hebben zij het huis bereikt waarin de Mongolen zitten, of pater Bermijn kan het niet langer uithouden achter de poort: hij springt buiten, gevolgd door een bende kristenen met pijken en sabels gewapend, en langs kronkelwegeltjes gaat hij 't zelfde huis langs het noordoosten aanvallen. Zij die boven op de muur zijn gebleven, zien heel die krijgsverrichting niet zonder angst aan: mocht Cronjé vallen, dan is de leidende kracht weg, dan is 't gedaan. En ook de mannen van de wacht lopen naar buiten, recht naar het huis van de Mongolen. ‘Ik van mijn kant,’ schreef pater Vereenooghe, ‘kwam toe aan den kant waar pater Bermijn en de kristenen stonden. Was me dat een gewemel, schreeuwen en tieren, schieten. Wat is dat geschreeuw hier, vroeg ik. 't Zijn onze vier man- | |
[pagina 229]
| |
nen die in huis aan 't vechten zijn, zei pater Bermijn, maar nu, Mon, zei hij, hier in dit eerste kamerke zit ook een Tartaar. Ik spring naar het vensterke en zie, daar ligt juist een christen voor, badend in zijn bloed en 't hoofd dwars doorschoten. Hier ligt een christen geschoten, roep ik. Ja, zegt pater Bermijn, hij is slachtoffer voor mij, zonder hem ware ik zelf getroffen geweest. Al die klappinge ging er door rapper als de wind, want daar viel niet veel aan te dubben.’ De Mongool in het kamerke kreeg zijn bekomste, terwijl in de andere kamer een tempeest van de helse duivels opging. ‘Ik heb het vast,’ riep pater Bermijn opeens, een kogeltje in de bil, maar 't is niets, lachte hij. En hij sprong rond zoals tevoren. ‘'k Moest er waarlijk om lachen,’ gaat pater Vereenooghe voort, ‘hoewel wij volop aan 't vechten waren. Maar ons vechten naderde ten einde. Een Chinees, van boven op de versterking, deed de domheid van een valsche alerte te geven. De Mongolen naderden van alle kanten, wij zouden langs achter aangevallen en ingesloten worden, enz. zoo riep hij. Wij gingen dan terug; aan de poort vonden wij onze vier dapperen weer, van wie wij meenden dat zij in huis gedrongen waren en lijf om lijf gestreden hadden met de Mongolen. Dat was ook al onwaar. Wat hadden onze vier mannen dan gedaan? De Mongolen hadden langs dien kant in het huis een schietkot gemaakt om op ons te schieten, onze mannen schoten maar gedurig hun revolvers en geweren af door dat schietkot op de Mongolen zelf, die niet dorsten vluchten, omdat wij deur en venster hielden aan den anderen kant. En daar dat huis zeer klein was en er vele Mongolen in zaten, zoo trof bijna ieder schot.’ De uitslag was: zware verliezen bij de Mongolen, de kristenen hadden één man verloren en pater Bermijn liep met een kogel in de bil. De indruk was buitengewoon. De Mongolen trokken zich uit | |
[pagina 230]
| |
het dorp terug en gingen verder kamperen. De kristenen konden uitgaan om gras te halen voor paarden en hoornvee. Toen pater Bermijn terug achter de poort was, vroegen zijn konfraters hem wat hem deerde. ‘Een kogeltje in de bil,’ zei hij, ‘doch 't is niets.’ Toen zij echter nader toekeken, bemerkten zij dat de rechterzak van zijn bovenvest lelijk doorschoten was. ‘Ja,’ zei hij, ‘daar heb ik ook een schot gehad, maar daar ben ik niet gekwetst, want daar zat een medaille van de H. Benediktus in mijn zak.’ En hij haalde ze inderdaad te voorschijn. Een paar dagen nadien plofte een kanonbal van een paar kilo door het dak van de kerk. De Mongolen, stellig rekenend op het effekt van hun geschut, zonden een brief: ze hadden streng bevel gekregen van Peking om al de kristenen uit te moorden, anders zouden ze erg gestraft worden. Uit goedhartigheid nochtans mochten de kristenen de streek verlaten; daarmee zou alles effen zijn. Maar pater Bermijn diende hun van antwoord: hartelijk dank voor de goedhartigheid, maar wij hebben nooit kwaad gedaan, en de kliek uit Peking die bevel gaf om ons te vermoorden, zit nu zelf ingesloten en is om zeep. Zodus, salut en de kost. Dezelfde dag vernamen de belegerden dat een bataljon Chinese soldaten in de buurt lag. Zij waren gezonden om de kristenen te beschermen, en... dat was een nieuwe onrust voor de missionarissen. Die kerels lagen daar reeds twintig dagen en hadden maar laten begaan. Misschien wachtten zij hun beurt af om te plunderen, als 't grofste werk door de Mongolen verricht was. 7 september was de dag van het grote bombardement. Met twee kanonnen tegelijk schoten de aanvallers op de noordwestertoren. Maar een van de schiettuigen viel weldra buiten gebruik. Het tweede werd achter een muurtje getrokken en schoot vanop 85 meter. De Mongolen zochten het schuilmuurtje weg te krijgen, om daarna zonder veel gevaar aan de dikke afsluitingsmuur te geraken en deze dan te ondermijnen. Op een hele voormiddag werd maar vijfmaal raak geschoten; zo zaten er rond de middag | |
[pagina 231]
| |
vijf ballen van twee kilo in het muurtje, dat hier en daar een berst vertoonde. Dadelijk werd er een tweede achter gebouwd. Maar het begon geweldig te regenen en in China legde men de oorlog stil als het weer ongunstig was. Want dat ging nog met de lont en laadstok en hoe wilt gij met zo'n rommelgeschut uw poer droog houden? Daarop trad het Chinese leger op. De generaal liet de Mongolen aanzeggen dat zij absoluut met dat groot kanon niet meer mochten schieten. Die beschermer van de kristenen wilde de krijgskansen evenwichtig houden, en daarom liet hij ook aan de kristenen mededelen dat er van weerskanten niet meer mocht geschoten worden. De Mongolen sleepten hun kanon van achter het muurtje en nauwelijks waren zij weg, of de mannen van Cronjé trokken naar buiten en stampten het muurtje omver. Daarmee was de beste schuilhoek voor de Mongolen verdwenen. Die dag ook kwam een brief van de soldaten-mandarijn: de missionarissen moesten, onder de bescherming van de soldaten, naar de hoofdstad van de provincie vertrekken. Maar pater Bermijn antwoordde doodeenvoudig dat zij bleven. Daarop kwamen twee officieren van het Chinese leger: er werd een tapijt opengespreid voor de poort en daarop gingen die heren zitten, want binnen mochten zij niet. Pater Bermijn parlementeerde met hen van op de muur, en ze konden terugkeren zoals zij gekomen waren. Nog een onderhoud met de mandarijnen en er kwam een soort wapenstilstand: de kristenen deden een uittocht om de oogst zoveel mogelijk binnen te doen, terwijl de missionarissen rondom hen de wacht optrokken. De Mongolen hadden het spel afgezien en ten noorden van het dorp begon er beweging te komen. Toen de kristenen terugkeerden, kwamen een honderdtal Tartaren hen achternagereden, onder het huilen van sa, sa! Twee missionarissen bleven staan om de aftocht te dekken, de Mongolen losten hun geweren in 't wilde en zonder gevolg, maar toen twee van hun paarden doorschoten | |
[pagina 232]
| |
waren, bleven zij staan. Een eindje verderop had pater Bermijn dertig man met zijn albinigeweer teruggeslagen, en daarmee was de veldslag afgelopen. Nog een ganse nacht werd gewerkt aan de oogst, en een flinke voorraad werd binnengehaald. Intussen was het nieuws aangekomen van de inneming van Peking door de Europese troepen. Dat bracht de mandarijnen tot nadenken: zij verschenen voor de poort van de residentie en verleenden er een brede strook grond rondom, waarin de kristenen zich veilig mochten bewegen. 's Anderendaags 's morgens echter werd een Chinees doodgevonden op de grens van het neutraal gebied. De mandarijnen verschenen onmiddellijk om de missionarissen van woordbreuk te beschuldigen. Maar pater Bermijn liet het op geen koude steen vallen. ‘Zoekt de moordenaars bij uw volk,’ zei hij, ‘wie heeft al de kristenen vermoord? Verjaagt eerst al dat gespuis van hier, en komt dan klagen.’ Zo stierf de belegering uit: de generaal trok weg en boog zeer beleefd in 't voorbijgaan, en op St.-Michielsdag, 29 september, verdwenen de Mongolen voorgoed. Een plechtig Te Deum werd aangeheven. Dank zij de volharding en het beleid van pater Bermijn had Klein-Brugge, de enige onder de residentiën, de strijd tegen de Boksers en hun bondgenoten volgehouden. | |
PuinenHeel Ortos was verwoest. Het vikariaat lag overdekt met puinen. Alleen Klein-Brugge was ongedeerd gebleven. De bisschop en een schaar missionarissen waren gemarteld, 15 missionarissen verjaagd, 1.500 kristenen gedood. De overlevenden hadden alles verloren. Hun woningen waren afgebrand, hun vee gestolen, hun oogst verwoest; in elk gezin was een ouder of een kind ten offer gebracht; dochters en | |
[pagina 233]
| |
vrouwen waren weggevoerd om aan de mohammedanen verkocht te worden. De winter die volgde op de opstand van de Boksers was schrikkelijk voor die wrakken van de bloedgolf. Zonder haard, zonder voedsel, in lompen gehuld, moesten zij de langdurige koude doorstaan. ‘Als zij mij vertellen hoe zij, binst den guren winter, hun ouders of hun kleine kinderkens, aan het zweerd der moordenaars ontsnapt, van honger en koude hebben zien bezwijken, dan ja, komt soms nog een zware zucht uit hun boezem opgestegen, dan zie ik hun ruwe hand de tranen wegvegen die over hun wangen rollen.’ Alles was te herbeginnen. En dit nieuw begin werd nu bemoeilijkt door de vijandschap van de heidenen, die thans gezien hadden hoe ze ongestraft mochten plunderen, moorden en branden tegen kristenen en Europeanen. Ook konden de missionarissen in de eerste tijden niet uitgaan, tenzij vergezeld door een troep soldaten. |