Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Ortosland, het onbarmhartigeIn het land der Ortos, bij de Mongolen die leven tussen de Gele Stroom en de grote muur, zou Bermijn de zevenendertig jaren van zijn missieleven slijten. Een Waasland is het niet. Het behoort tot dat strenge Mongolië, broeder van de Tibet, waar de zon en het ijs beurtelings regeren in onbarmhartigheid. Zand, zandheuvels, en daarna gras en nog gras; vlakten en rotsen, steil, met kloven en diepe valleien. Daar leeft de Mongool onder de tent. Hij reist mee met zijn vee, nooit vermoeid, zonder wrok tegen zon of winter. De wind en het gehuil van de wolven, de stilte van de sneeuw zijn gezelschap voor hem. De Mongool draagt in zich duizende jaren van eenzaamheid, berustend in de kracht van de elementen, gekromd onder de schrik van zijn geloof, dat opstaart naar de geheimzinnig lachende, in zichzelf kijkende god ‘die opbloeit uit het hart van de lotusbloem’. De Mongool kent de waarde van de tent. En ziet hij een vreemdeling klauteren door de steppe, dan rijdt hij hem tegemoet en zijn breed gezicht wordt nog breder in zijn glimlach. Hij vraagt | |
[pagina 165]
| |
of de reis goed verloopt en waar hij heen wil, biedt tee aan waarin vettige boter gesmolten is. Hij heeft de deugd van het woestijnvolk: de gastvrijheid. Hard als zijn rotsen is de Mongool. Geen koude breekt hem: de bevrozen grond is zijn bed. Eens te paard is hij niet te vermoeien, dan telt geen afstand en geen berg, geen zandwoestijn. Bij dit volk werd Bermijn gezonden. Niet lang nog was de streek door de missionarissen bewerkt: wel was in 1844 de grote ontdekkingsreiziger pater Huc er doorgetrokken, maar hij had er geen kristenen gevonden en er ook geen nagelaten. In 1874 kwamen twee paters, De Vos en Verlinden, er aan. Zij hadden, een ogenblik nadat zij een kleine kijfpartij hielden om de eentonigheid eruit te houden, besloten aan Mgr. Bax, apostolisch vikaris voor Mongolië, voor te stellen het evangelizeren van Ortos te mogen beginnen. De toestemming werd gegeven en in februari 1874 trokken zij op, onder geleide van de oude gids die dertig jaar tevoren pater Huc had gebracht in streken waar een Europeaan nooit de voet had gezet. Na een tocht van 150 uur kwamen ze aan een heuvel met gele bloemen bewassen. Zij vonden er een veertigtal kristelijke Chinese familiën, die aan vroegere vervolgingen waren ontsnapt. Na een verblijf van drie maand aldaar oordeelden de beide paters dat er toekomst was in de streek, en pater De Vos keerde terug naar Mgr. Bax om nieuwe krachten te halen. Hij kwam weer met vier missionarissen. Die werkers van het allereerste uur heetten: Cuissart, Janssen, Hendrickx en Steenackers. Daar splitsten zij zich in twee groepen. Pater Cuissart en Steenackers gingen mee met pater De Vos naar de heuvel met gele bloemen, de anderen gingen naar het koninkrijk Djoungar, hogerop gelegen. ‘Toen wij eenige dagen later, aldus schrijft pater Steenackers, op het ijs de reusachtige grensrivier der Ortos overtrokken, belovend ons best te doen om gansch het bondgenootschap dier zeven | |
[pagina 166]
| |
vorstendommenGa naar voetnoot1 voor Christus te winnen, hief pater Janssen, van geestdrift opgetogen, maar valsch zingend als een kater, plechtig den lofzang In exitu Israel aan en niet min opgewekt antwoordden wij: Non nobis domine, non nobis, sed nomini tuo da gloriam.’ Op kerstdag werd voor de eerste maal een plechtige kerstmis opgedragen in die woeste bergen, en klonk er het Adeste Fideles. In het hartje van de winter ging de reis voort door de eenzame streken van Ortos. Dagmarchen van 8 tot 10 uur, op de grond slapen onder hun tent, om 2 uur 's nachts optrekken na een ontbijt met vervrozen brood. Zo kwamen ze aan de lemen hut waar pater Verlinden, de ijzeren man, vier maand moederziel alleen had gewoond. En de jonge geestdriftige missionarissen keken met ontroering op naar de gespierde, vergrijsde voorvechter, die alleen tranen vond van geluk omdat de arbeid nu verzekerd was. Hij had het er niet onder de markt gehad tijdens zijn verblijf. Mandarijnen hadden tegen hem gestookt en op zekere dag werden de twee voornaamste kristenen geboeid, bont en blauw geslagen en weggesleept. Men loopt huilend en jammerend naar vader Verlinden die een groot kruis slaat, zich opricht en de spieren spant en te vierklauwe naar het tribunaal rijdt... niet naar, maar in het gerechtshof rijdt hij binnen en brult zijn bevelen uit. Hij duwt de rechter zijn paspoort in de hand en roept: ‘Lees mij dat eens, manneken.’ De rechter, ongeleerd als een ridder uit de middeleeuwen, gebaart dat hij het papier leest, geeft het bevend terug en doet de kerkerdeur ontgrendelen. Zo ging de eerste missionaris van Ortos te werk, op 120 uur afstand van de naaste konfrater. | |
[pagina 167]
| |
De grijze stadMaar op de heuvel met de gele bloemen bleven de baanbrekers niet zitten: zij trokken verder het land der Ortos in en kwamen zich vestigen in de vlakte van Poro Balgason, de grijze stad. Een stad was er geweest, eeuwen geleden. Van in de verte zag men haar reusachtige grijze wallen, waarin geen levende ziel huisde. En naar de oude puinenstad werd heel de uitgestrekte vlakte genoemd. Zuidwaarts een zee van zand, met heuvels beweeglijk als golven. Noordwaarts een streek met heesters op de bermen, en hier en daar een grazige oaze. Daartussen de vlakte, vrij en open voor de adem van de Mongoolse lucht. Ruimte, eenzaamheid, en op de achtergrond de grijze puinen van de stad, die vernield werd men weet niet wanneer, noch waarom, noch door wie. De vlakte zelf was verwoest door de mohammedanen: die waren, in de jaren zestig, plots in hun furie geschoten en hadden alles neergesabeld wat op de weg van hun optocht stond. Na hun doortocht in de Ili-vallei bleven er van de twee miljoen slechts honderdveertigduizend mensen over. In de Ortos herkenden de missionarissen jaren nadien de plaats waar de Mongoolse tenten hadden gestaan, aan de beenderen die bleekten in de zon. Pater Bermijn kwam er aan, toen het nieuwe leven er met de stichting van Poro Balgason pas begon te ontwaken. Zijn eerste bezigheid was een ononderbroken studie van het Mongools en het Chinees. ‘Een taal door den duivel uitgevonden, dat Chineesch,’ schreef hij aan zijn ouders. En om hun dit klaar te maken legde hij uit met wél een greintje overdrijving: ‘de uitspraak is daarbij zoo moeilijk als het leeren, ge moet die klanken somwijlen tot van onder uit uw teenen halen. Somwijlen moeten wij beginnen brullen gelijk een koe om een woord uit te spreken, of bleiten gelijk een schaap; om b.v. “twee” of “oor” te | |
[pagina 168]
| |
zeggen moet gij brullen, om “koopman” te zeggen bleiten gelijk een schaap.’ Pater Bermijn leerde dus vlijtig, brulde, bleitte dat het een plezier was en vorderde dat hij er zelf over verwonderd stond. Hij wende aan de streek, leverde nachtelijke gevechten met de ratten die in zijn baard kwamen wroeten en liep op de uitkijk voor de wolven die, pas na zijn aankomst, een veulen hadden verslonden. Hij kreeg er ook wat hij noemde ‘sérénade en permanence’. Dat was het getrommel van een zandorkaan op zijn papieren ruitjes, acht dagen aan één stuk; de serenade hield hem gevangen en dwong hem tot onafgebroken Chinese brul-oefeningen. Op Ons-Heer-Hemelvaart mocht hij zijn eerste twee Mongolen dopen. Zijn hart zwol van geluk toen hij aan de eerste, ‘klaarblinkende’ genoemd, de naam van zijn moeder mocht geven. In Mongolië was er meteen een vrouw die ‘Victoria de klaarblinkende’ voor naam had. De tweede noemde hij Nathalie, naar zijn tante: ‘zij is er struisch genoeg voor, want 't is de stoel vol.’ Hij was die namen nog niet gewoon; hij die toch heette ‘deur der wetenschap’ en ‘gesteente zo fijn dat de zon er zich met behagen komt in spiegelen’, kon niet zonder lachen over die wondere Mongoolse namen spreken. ‘De eene heet “getiegerde hond”, een andere “hondje”, een derde “morgenster”. Ge kunt u soms niet inhouden van lachen, als ge die bezig hoort: “Hewel, getiegerde hond, hoe gaat het? Goed, morgenster. En gij, eeuwig leven? Goed, hondje.”’ In Poro Balgason zou pater Bermijn niet lang vertoeven. Pater Van Sante, die daar twee jaar vóór hem aangekomen was, oordeelde dat Poro Balgason geen voldoende werk gaf voor drie jonge, sterke missionarissen. Hij ging op zoek naar een nieuwe plaats en koos Bain to hai uit, aan de oever van de Gele Stroom, vijftig uur ten westen van Poro Balgason. | |
[pagina 169]
| |
Onder de tentFier als een veroveraar trok pater Bermijn erop af. ‘Het rijk van den duivel gaan omverwerpen waar hij, zoolang de wereld bestaat, nog geen enkelen tegenstrever heeft gehad.’ Dat ging gebeuren door twee jonge, onervaren missionarissen, vergezeld door twee kristenen en twee katechumenen. Hij zou dus in de tent leven, zoals de Mongolen die hij wilde veroveren voor Kristus. Hij zou zwerven, op zoek naar dat zwervende volk dat, sedert eeuwen, de rust niet kent van een vaste haardstee. En hij begon aan dat onbegonnen werk met een ijver die in hem brandde als de onrust van de zwervers zelf. Hij leefde in de tent. Zoals het volk van de ijzige vlakte, doorleefde hij er de stilte van winters waarin alle leven zwijgt. Gezeten in de rook van het vuur van gedroogde koedrek, in de stank van de rook die wurgt in de keel en de ogen steekt tot zij niets zijn dan zere plekken in het hoofd. De wind snijdt naar binnen, als een golf van ijs vloeit hij over hen die slapen op een grond van ijs. En dan stijft het reuma de rug en de benen, en komt pijnlijk nestelen rond de gewrichten als een altijd knagend ongedierte. De winter was geen rusttijd. De missionaris kent geen rusttijd; in de winter van de Mongoolse woestenijen roept de zielenood hoger dan het gehuil van wolf en wind. Bermijn was niet de pastoor van een rustig gevestigde parochie, hij was de zoeker naar een zwervend volk. Een buitenjongen bij buitenvolk. Hij geraakte met hen aan de praat over het vee, en geen praatje werd afgesloten of hij had over het geloof gesproken; hij reed rond met medicijnen en zocht samen met die lichamelijke zorgen ook de zielen te genezen. Hij zelf verhaalt een van de vele gevallen waarin de geneesheer van het lichaam, de redder van de zielen werd. ‘Zekeren avond kwam ik moede en afgemat terug, en rond | |
[pagina 170]
| |
een warm vuurken van drogen koedrek gezeten, sloeg ik een gemoedelijk koutje met mijn Mongolen die ik altijd geerne weerzie en met wie ik zou klappen en blijven klappen: het gesprek liep over het nieuws van den dag, en ik vernam dat een gezin der Hälhas, dat op eenige honderden passen van ons de tent had opgeslagen, deerlijk geteisterd werd; drie kinderen lagen met den rooden loop en waren op 't uiterste; onder andere het kleinste manneken, nauwelijks drie jaar oud. Onze betrekkingen met dit huishouden waren zeer vriendschappelijk, maar volgens een aloud diep ingeworteld bijgeloof, nu er zieken waren, mocht geen enkele vreemdeling de tent binnentreden. Onze kristenen hadden hun best gedaan om die dwaze hardnekkigheid te overwinnen, maar zij werden telkens verstooten en een groote kwade hond lag voor de deur, om alle lastige bezoekers af te weren’. 's Anderendaags nam pater Bermijn een dikke knuppel en trok erop af. De bazin stak haar hoofd buiten en toen zij hoorde dat hij medicijnen bracht, was zij blij hem te mogen binnenlaten. ‘Het driejarig kind - het eenige dat zonder onderwijs kon gedoopt worden - had, volgens mij, nog slechts eenige uren te leven, en ik was bekommerd om een middel te verzinnen ten einde het buiten wete der moeder te doopen. Ik leg de hand op zijn gloeiend voorhoofd, en doe aan de moeder opmerken dat die hitte onverdraaglijk is en wij, kost wat kost, een koel verfrissend middel moeten aanwenden. De vrouw zweeg. Toch, ik moest mijn doel bereiken. Na eenige schietgebeden en verzuchtingen tot het H. Hart vroeg ik rechtuit een weinig water. De oudste dochter neemt een tas, fluistert eenige woorden heel stillekes in het oor harer moeder, en komt terug met een kom melk. “Neen, geen melk, zei ik, dat is gevaarlijk, water moet ik hebben”. Daarop brengt zij mij een tas half water, half melk. Ik moet die nog met zachtheid en beleefdheid van | |
[pagina 171]
| |
kant wijzen, en eindelijk met aan te houden, verkreeg ik een kommeken zuiver water. ‘Om de achterdocht eenigszins weg te nemen, begon ik met het bovenste deel van 't hoofd een weinig te wasschen, en zakte langzamerhand naar het voorhoofd af. Het gunstig oogenblik was daar: ik wil de woorden van het H. Doopsel uitspreken, maar tot tweemaal toe doe ik vergeefsche pogingen om ze uit te brengen: mijn geheugen en mijn tong waren als met lamheid geslagen. Uiterst was mijn angst. “Deze tent, zei ik in mijn eigen, is door twee, drie lama's bewoond, die van den vroegen ochtend tot den laten avond den duivel vereeren; voorzeker staat de zetel van dien helschen vijand hier vast als een rots, en gebruikt hij al zijn macht opdat die prooi aan zijn klauwen niet ontsnappe; laat ons God bidden! ” Ik aanriep het H. Hart. Aanstonds werkte mijn geheugen, mijne tong was ontbonden en ik doopte het lieve kind. Twee dagen vernam ik dat het jongsken, alsook een zijner zusters gestorven was. Mijne kristenen wisten mij wondere zaken te vertellen nopens dit dubbel afsterven. De drie lama's hadden gebeden dat hunne tanden vlasten en de bel gerinkeld voor het overleden meisje dat, naar hun zeggen, in een oord van bitter lijden en wreede folteringen was; terwijl insgelijks volgens hen alle gebed voor het manneken volkomen nutteloos was daar het in eene plaats verbleef van welvaart en rein genot’. Maar het vreemdste zou nog volgen. ‘Volgens Mongoolse gewoonte werden beide lijken in het gras geworpen op zekeren afstand der tent, om tot aas te dienen aan honden en wolven. Twee dagen later bleef er van het meisje niets meer over; integendeel het gedoopte kind werd door de wilde dieren gespaard. Twee maanden waren reeds verloopen, toen ik met eenige kristenen daar voorbijkwam en hen klaar hoorde hunne verwondering uiten, dat het lijk nog altijd ongedeerd gebleven was in eene plaats die van wolven krioelde’. | |
[pagina 172]
| |
En toen, een maand nadien, de Mongoolse vrouw een kind ter wereld bracht, stond zij haar pasgeboren knaapje af aan pater Bermijn. Het bleef bij hem, terwijl zijn moeder en de lama's terugkeerden naar hun geboortestreek, het verre gebied der Hälhas. Zo ging, in strijd zonder einde, met zeer weinig tastbare uitslagen bij dit reizende volk, het ijzeren leven van pater Bermijn. Maar de moeilijkheid deed hem steigeren in hardnekkigheid. Geen koude ontzag hij. In de winter van 1879 was hij uitgereden bij een temperatuur van -35 graden. Hij moest van zijn paard genomen worden: handen, wangen, neus en knieën waren wit-gevrozen en toen hij zijn bril afnam, kwam een heel stuk huid mee van zijn neus. In het geheim van de Mongoolse nachten ontving hij het nieuws van moeders dood. ‘Dat is zeer wonderbaar geweest. Ik was op reis en sliep onder den blauwen hemel. Ik had een droom en zag mijne moeder die mij zegde dat zij naar de eeuwigheid ging. Zij heeft met mij nog gesproken en eer zij vertrok heeft ze mij gezegend. Ik werd wakker en was zoo overtuigd dat ik mijne moeder gezien en gesproken had, dat ik 's morgens seffens de H. Mis opgedragen heb tot lafenis harer ziel; eenige weken later kreeg ik de tijding dat moeder dienzelfden nacht gestorven was.’ Zuster armoe was zijn gezellinne. De hongersnood die pater Bermijn bij zijn aankomst in China begroet had, achterhaalde hem in Mongolië. En zijn kerkelijk leven en kerkelijke vreugd stonden mede in het teken van zijn ellende. In schamel gewaad werd het alleluja gezongen en in de kerstnacht werd de armoede van het stalleke van Bethlehem geëvenaard. | |
[pagina 173]
| |
Water en ijsVan uit de diepte van de Gele Stroom daagde een altijddurende vijand op: het ijs in de winter, overstromingen en grondinzakkingen in de zomer. Het overzetten geschiedt er met lijfsgevaar. ‘De booten zijn uiterst ellendig gemaakt, en men laadt er maar roekeloos alles op wat over het water moet: wilde peerden, lompe ossen, kemels, schapen, menschen, alles staat en ligt daar verward dooreen. Als men de knieën der neerliggende kemels niet stevig heeft vastgemaakt, staan die reusachtige dieren soms eensklaps recht met groot gevaar van het plompe vaartuig te doen omklinken; ossen en peerden, vast tegeneen gedrongen, en verschrikt door de beweging van de boot en het stroomen van het hevig water, beginnen dikwijls te stampen en te vechten, zoodanig dat men gedurig water en bloed zweet bij de gedachte dat de brooze schuit elk oogenblik kan vergaan. Daarenboven zijn de roeiers, vooral bij de Mongolen, doorgaans erg dronken, en in dien staat kennen zij volstrekt geen gevaar en steken al zingend en tierend den vreeselijken stroom over, zelfs te midden van den donkeren nacht.’ In de nawinter, als het ijs begint weg te brokkelen op de stroom, is de overtocht niet minder gevaarlijk. ‘Eens moesten wij, in Februari, over den stroom gaan. Wij waren vergezeld van een ouden Chinees die een kemel leidde, beladen met een vracht allernoodzakelijkste dingen die wij in onze kristenheid dadelijk moesten gebruiken. Ook ons heel fortuin, het geld dat wij voor ons onderhoud gedurende het ganse jaar ontvangen hadden, lag op den rug van het lompe dier. Nauwelijks had het zware beest eenige stappen gedaan, of van alle kanten hoorden wij een vervaarlijk gekraak, en plotseling viel er eene overgrote schol in van verschillende meter breed. Wij waren, gelukkig, juist die slechte plaats over, maar wij moesten nog bijna een halve uur ver over dat sprok ijs gaan vooraleer den overkant van den stroom te | |
[pagina 174]
| |
bereiken en aan terugkeeren viel niet te denken: een wijdgapende opening lag ons in den weg. Wat gedaan? Haastig nam ik de koord, die aan eene pin in den neus van den kemel is vastgemaakt en trachtte hem, zoo snel als ik kon, voort te trekken terwijl mijn confrater hem van achter met geweldige stokslagen aandreef. Van alle kanten was het een gekraak en een gescheur dat wij op iederen oogenblik meenden in de diepte te zinken, maar eindelijk toch, met Gods bijzondere bescherming, bereikten wij den overkant’. De Gele Stroom met zijn draaikolken en zijn stormende hevigheid is zelfs dan niet te betrouwen, als alles voetdik ligt toegevrozen. ‘Een geruimen tijd lang moesten wij bijna dagelijks, in het midden van den nacht, meer dan een halve uur ver over het ijs van den Gelen Stroom gaan om eten te dragen aan eenige onzer kristenen: om hun geloof door den mandarijn vervolgd, waren zij zich aan den overkant gaan verduiken in eene plaats die wij alleen wisten. Uit hoofde der hevige strooming van het water lag de rivier hier en daar open en dan moest men, met een langen stok, in den donkere rondtasten om die gevaarlijke plaatsen te vermijden en niet te versmoren. Op zekeren donkeren avond was ik erg bang. Ik werd eensklaps gewaar dat er water in mijn schoenen gekomen was en liever dan mij aan een gewissen dood bloot te stellen, besloot ik den nacht te midden van den stroom door te brengen. Door het blazen van den wind was het zand hier en daar op het oneffen ijs in barmtjes opeengehoopt; ik had een van die heuveltjes wat uiteengekrabd, rolde mij zo goed ik kon in mijn kleed van schapenvel en trachtte, spijts de bittere koude, in te sluimeren, toen er opeens, op den oever juist op de plaats waar ik zijn moest, een groot licht opflikkerde dat duidelijk den weg toonde, dien ik te volgen had. Ik behoef zeker niet te zeggen dat ik spoedig op de been was en ijlings over het ijs heenvloog. Toen ik op den oever aankwam was het licht verdwenen.’ | |
[pagina 175]
| |
Zand en sneeuwWater, ijs, zand en sneeuw. Verdolen in de winter is dodelijk. En hoe menigmaal is de dood in die omstandigheden langs pater Bermijn voorbijgegaan. Zo bevond hij zich eens, in een februari-nacht waarin geen ster openstond, plots verdwaald in de zandwoestijn die vijf uur breed en zestig uur lang is. Een zandwoestijn was het niet op dat ogenblik, maar een oneindigheid van sneeuw. De wind had de sneeuw van de heuveltoppen naar beneden gejaagd en de muilezel schoot daar dikwijls in tot aan de nek. Op de toppen was het hard en glad als een spiegel; het dier sloeg op de knieën en bleef daarna in angstige koppigheid, onverzettelijk staan. Pater Bermijn steeg af en leidde het bij de toom, met de sneeuw tot aan de borst, bezweet onder de zware vellen winterklederen, met een baard die door het gejaagde ademen tot een ijsklomp was geworden. Van tijd tot tijd hield hij stil om te roepen, om geblaf te wekken rond een tent. Maar zijn geroep klonk in de winterse, Mongoolse oneindigheid. Toen hield hij stil en, de armen geleund op het zadel van de muilezel, dacht hij na over een uitkomst. Slapen in de sneeuw kon hij niet; doornat van het zweet zou hij bevriezen. En daar geen menselijk verstand hier redding geven kon, viel hij op de knieën en vond betrouwen in het gebed. Hij stond op en riep: zijn langgerekte kreet vervlood over de sneeuw. Nog eens riep hij, en daar kwam uit de verte het gehuil van een hond hem tegemoet. Een half uur later zag hij gensters vliegen uit een Mongoolse tent. Daar wachtten hem het vuur en de tee van de gastvrijheid. Zo was het leven van de apostel van de zwervers: een zwerftocht door het eenzame Mongolië. Reizen van honderd uur, overdag te paard, 's nachts slapen met de koude glans van de sterren boven hem en rond hem het gehuil van de wolven die het leven roken in die uitgestorvenheid. | |
[pagina 176]
| |
Altijd stond het sterke, breedgeschouderde kind van het gelovige Waasland op, zonder verwondering over wat het verdroeg, en begon een nieuwe dag die aan de voorgaande gelijk zou wezen. Nochtans was de natuur niet de ergste vijand van de missionaris in Ortos. Lastiger dan water of sneeuw waren de mandarijnen. Met groot geschreeuw kwamen hun trawanten soms ‘van hun neus maken’, maar niet één enkel kristen verzaakte, en voor Bermijns stuur gezicht en hoge gestalte trokken ze meesmuilend terug. | |
WeggespoeldVeel had pater Bermijn geleden en gewerkt voor de bekering van de Mongolen, en zo weinig had hij er kunnen bereiken. De Mongolen, die met de lente de trek over hun tenten voelen gaan, blijven niet vast op één plaats. Dan doorkruisen zij hun eindeloze woestenijen en wanneer men ze terugziet, blijft een raadsel. Van gevolgd godsdienstonderwijs en geregelde praktijk kan geen spraak zijn; wat enkele maanden onderwijs van de missionaris heeft tot stand gebracht, gaat verloren in jaren terugkeer onder de dwingelandij van de lama's. Een derde deel van de bevolking behoort tot dit gebeden ratelend, bedelend, luie slag van sjachelaars in bijgeloof en schrik voor duivels. Het ontzettende en schaamteloze zedenbederf, dat bij de Mongolen de grootste hinderpaal tot bekering is, vindt geen bestrijders in die gluiperige slechtriekende kerels, die zelf virtuozen van bedorvenheid zijn. Het was de droom geweest van pater Bermijn zich uitsluitend te wijden aan de evangelizering van dit goedhartige, gastvrije volk dat, wegstervend in zijn dierlijkheid, het eenzaamste deel van alle missiegebieden voor zijn deel had gekregen. Na jaren werken, hongerlijden en zwerven had hij ingezien dat te veel arbeid vruchteloos werd verricht. Hij keek uit naar een gelegen- | |
[pagina 177]
| |
heid om zijn werk voort te zetten op een plaats waar het vasthuizende Chinese volk en de Mongolen terzelfder tijd konden bewerkt worden, zoiets als een grensstrook. De Gele Stroom dwong er hem toe zijn voornemen uit te voeren. In de zomer van 1885 trad het woelige water buiten zijn oevers en veegde heel de kristenheid van Bain to hai weg. Pater Bermijn ging zich aan de overkant van de stroom vestigen en zond zijn kristenen naar Poro Balgason. Enkele gezinnen, die de plaats van hun bekering niet wilden verlaten, hadden een weinig verderop een berg uitgehold. Zij ontvingen daar dan het geregeld bezoek van hun apostel Bermijn. De nieuwe kolonie werd gesticht op twintig minuten van de stad P'ing lo, en naar deze genoemd. Het was het paradijs van China. Een breed en veel vertakt kanaal bracht het water van de stroom door heel de streek en zegende ze met vruchtbaarheid. Dat was te schoon om te passen in de levensregel van pater Bermijn. Aan de jonge missionarissen die hij opleidde, zegde hij steeds bij elke beproeving: dit is het teken van het kruis, en het teken van het kruis is zegening; maar ging alles te wel van de hand, dan waarschuwde hij: dit is de voorbode der beproeving. Inderdaad, dit paradijs van P'ing lo was geen paradijs voor de missionaris. Het kanaal en zijn vertakkingen, met een heel stel van sluizen en grachten, kostten veel geld aan onderhoud. De mandarijn, die de belastingen inde, deed er nog menig extraatje bij voor persoonlijke doeleinden, en vermits hij zijn ambt maar drie jaar mocht uitoefenen, moest hij zijn geldkist spoedig vullen. Daarbij, de mohammedanen hadden er ook hun brede bloedspoor getrokken. Slechts een tiende van de bevolking was overgebleven, en dit tiende moest nu de onverminderde som opbrengen. Het gebeurde dat de belasting voor het onderzetten van een stuk land de waarde van de grond te boven ging. Wel gelukte | |
[pagina 178]
| |
het soms met stoutheid aan de grijpzucht van de mandarijn te ontsnappen. Zo had pater Verellen op zijn eentje opstand gepleegd: juist toen de oogst dringend water vereiste, kwam de mandarijn de waterleiding met een dijk versperren en eiste een ongelooflijk hoge som om de hinderpaal weg te ruimen. Het volk schreeuwde en huilde, maar niemand waagde het de dijk door te breken. Pater Verellen nam een schop, spuwde in zijn handen en smeet de dam open. Doch dit lukte niet altijd, en de plagerijen zonder einde deden de missionarissen ertoe besluiten meer noordwaarts een kristenheid te stichten. Die heette Hia-ing-tze. Pater Bermijn was er nog niet lang werkzaam, toen hij dringend naar Klein-Brugge ontboden werd. Pater Steenackers, dezelfde die pater Bermijn naar zijn eerste missiepost had gebracht, had daar vijftig hektaren schone grond gekocht voor zeshonderd frank. Het begin was niet gemakkelijk geweest: het gold immers Mongolen, en geen enkel Chinese geloofsonderwijzer wilde er met hem heengaan om ‘dat beestachtig volk dat naar den koedrek stinkt’ te bekeren. Ten slotte was toch alles in orde gekomen en na een jaar werken, bezochten een honderdtal bekeerlingen, Chinezen en Mongolen, de kerk. Maar toen kwamen de mandarijnen ertussen: plagerijen zonder einde, betwistingen over de grond. Ten slotte toch werd de zaak opgelost: de kristenheid van Klein-Brugge zou alle jaren een paard schenken aan de koning van Otok, die heerste over dit gebied. En zo kwam de geschiedenis met moeder Padde. | |
Het avontuur met Moeder PaddeKlein-Brugge ligt op een grote baan, die een menigte steden met elkaar verbindt. Op vijf minuten van de residentie van pater | |
[pagina 179]
| |
Steenackers moesten de karavanen de rivier overtrekken op een rammelende, ellendige brug. Die brug en het omliggende land waren eigendom van een Chinese weduwe die, om haar fysische en zedelijke hoedanigheden, de naam had gekregen van Moeder Padde of, om niet altijd hetzelfde te zeggen, Paddevel. Dit vriendelijk mens, reeds op jaren, had een donkergrauwe huid waarin de pokken lelijk hadden huisgehouden. Zij hield een kroegje in een spelonk, waar rovers en vuil volk hun hart ophaalden. De stank van de opium verminderde een beetje de natuurlijke lucht die van de bewoners uitwasemde en om volledig te zijn zegende haar zoon, een reusachtige bonze, het hele bedrijf met zijn geprevel aan de voet van afgodenbeeldjes. Die lekkere familie leefde van de buit aan de reizigers en de opiumrokers ontfutseld, en van de tol die geëist werd voor het gebruik van de brug. Een gevaarlijke buurt was het voor de nieuwe kristenheid: spel en opium hebben een wonderlijke bekoring voor de Chinees. De heidenen zelf, die walgden voor de heks, hadden pater Steenackers aangeraden haar in 't water te smijten. Ja maar... Neen, dat ging niet. Dat was niet overeen te brengen met de geboden van Kristus, wiens leer de missionarissen kwamen verkondigen en moesten toepassen. Een ander plan werd verwezenlijkt. Aan beide zijden van de rivier, een tweehonderd meter meer noordwaarts, werd grond gekocht, en de beide oevers werden uitgegraven en met een brede, sterke brug verbonden. Moeder Padde kwam uit haar hol en spoog haar venijn. Samen met haar lekkere zoon, de priester van Boeddha, kwam zij over de werklieden al de scheldwoorden en verwensingen uitbraken die zij kende. Op zekere nacht deed zij, dwars door het werk heen, een gracht delven en toen de werklieden die wilden dempen, ging zij er met haar zoon inliggen om de kristenen van moordaanslag te kunnen beschuldigen, indien één enkele schup aarde | |
[pagina 180]
| |
op hen werd gegooid. Dat gebeurde niet, maar de paddenfamilie werd zo duchtig afgerammeld dat zij, onder het gelach van kristenen en heidenen, huilend naar de krocht terugliep. Honderd uur ver werd gesproken over de brug van de kristelijke residentie. Zulk een voorbeeld van belangloosheid was buitengewoon. De heidenen kwamen pater Steenackers gelukwensen en de militaire bevelhebber van het distrikt verbood zijn soldaten om over de brug van moeder Padde te gaan. Deze procedeerde doch werd zonder de minste beleefdheid door de mandarijn afgescheept, en iedereen meende dat zij haar schoon bedrijf elders zou gaan voortzetten. Maar er kwam een generaal in 't spel en dat is altijd beroerd. Die generaal heette Tchang. China, dat in oorlog was met Frankrijk, riep in allerhaast zijn troepen terug die zich aan de uiterste grenzen van het rijk bevonden. En zo trok Tchang. gewapend met een paraplu, voorbij Klein-Brugge om Peking met zijn dapperen te verdedigen. Tchang was niet alleen een ijzervreter, hij was ook een Europeanenvreter, en toen hij hoorde dat er missionarissen in de buurt verbleven, trommelde hij al het volk bijeen en hield een generaalsrede: ‘Welhoe, gij duldt hier Europeanen, die de oorlog aan de Zoon des Hemels, onze keizer, hebben verklaard? Weet nu dat ik gekomen ben om ze te bevechten en ze tot de laatste te verdelgen’. Maar de heidenen bleven kalm. Zij waren aan zulk geschreeuw gewoon en waren de weldaad van het gratis verkeer over de brug indachtig. De generaal nam verhaal over hun koelheid bij een flinke portie rijst en trok, twee dagen nadien, met zijn soldaten over de rivier. Natuurlijk verkoos hij de brug van moeder Padde. Daar vond hij gezelschap en gehoor. Het duivelse wijf ging op haar knieën liggen voor hem, loog en toen de generaal zijn dapperheid verder voerde, bleef het Paddevel achter met de be- | |
[pagina 181]
| |
lofte dat er wel spoedig bevel van Peking zou komen om de brug van de residentie te slopen. Een tijdje verliep, en de mensen van Klein-Brugge dachten reeds dat de generaal werkelijk met de Fransen had gevochten en de natuurlijke uitkomst van zijn beroep op het slagveld had gevonden, toen opeens slecht nieuws in de streek de ronde deed: op bevel van Peking moest de zaak van de brug beslist worden door een tribunaal samengesteld uit drie rechters; moeder Padde hoorde het en stak haar kop uit haar spelonk, dreigde, vloekte en verwenste. Intussen had pater Steenackers vernomen dat die rechtbank maar oogverblinding was: Peking had reeds uitdrukkelijk bevel gegeven om de brug af te breken. Een vertoog werd opgesteld, en eindelijk luidde de uitspraak van het tribunaal: dat men de Europeanen niet genoeg kon prijzen en bewonderen omdat zij op eigen kosten een weg over de rivier hadden aangelegd, maar dat hun werk, hoe loffelijk ook, slecht geworden was door de omstandigheden. De missionaris speelde sluw tegen sluw. De rechters waren goed gezind, maar moesten naar Peking laten weten dat de brug afgebroken werd. Daarom stelde pater Steenackers hun voor: de kristenen zelf zouden hun brug afbreken, maar gelieven de edele ambtenaren dan te bevelen: 1° dat de oude weg, die naar de brug van de weduwe leidt, verbreed wordt om toegang aan alle gerij te verschaffen; 2° dat de overgang kosteloos is. Kon dit doorgedreven worden, dan was het al winst: geen onderhoudskosten meer voor de brug, iedereen wist dat deze kosteloosheid het werk was van de kristenen en moeder Padde moest opkramen, nu haar stieltje kapot was. De rechters gingen akkoord en het besluit werd, bij wijze van plechtig vonnis, openlijk aangeplakt. Het komische was er van af, nu begon de tragedie. Moeder Padde kroop op haar ezeltje, al even schurftig als | |
[pagina 182]
| |
zij zelf, en trok naar Peking. De Chinezen van Klein-Brugge lachten tot aan hun oren als zij 't getrek zagen voorbijsjokken. Het was een reis van driehonderd uur en een smerig, verrompeld ding als 't Paddevel zou wel niet in het opperste gerechtshof geraken. Dat was een kwestie van geld, van veel geld, want daarin lag de rechtvaardigheid van de Chinese tribunalen. Tchang, de dappere generaal met de paraplu, had onderwijl geen vijand ontmoet en liep hovaardig te paraderen in de hoofdstad. En zie, daar ontmoet hij zijn oude kennis, moeder Padde, ineengezakt op haar ezel. Het gevolg van dat liefelijk samentreffen werd weldra te Klein-Brugge waargenomen: verscheidene kristenen werden ervan beschuldigd de man van moeder Padde te hebben vermoord en de missionaris was als opstoker der misdaad aangeklaagd. Het kwam al te belachelijk voor. De man was zeven jaar tevoren door rovers vermoord en te dien tijde waren er te Klein-Brugge noch kristenen noch missionarissen. Maar in China is niets onwaarschijnlijk. Op zekere dag werd een van de betichte kristenen door vier trawanten overvallen en getrakteerd met twaalfhonderd zweepslagen, als afkorting op de straf die onvermijdelijk volgen zou. Niettegenstaande zijn schrikkelijke wonden wist de man te ontsnappen en verborgen te blijven tot na de uitspraak. Kort daarna, heel vroeg in de morgen, werd pater Steenackers gewekt door een vreselijk gehuil. Hij sprong op, greep een stevige bullepees en liep naar buiten. Daar stonden twaalf trawanten van de onderprefekt met de betichte kristenen. Pater Steenackers, geholpen door een Mongool, geeft troef op de trawanten zoveel zijn bullepees maar kan, maar twaalf tegen twee is onmogelijk en pater en Mongool worden blauw en stijf geslagen. Geketend werden de kristenen weggeleid naar Si-ngan-fou, de hoofdplaats van de gouw, honderd twintig uur ver. Daar zou het vonnis worden geveld. | |
[pagina 183]
| |
Intussen had pater Steenackers opdracht gekregen om naar Scheut terug te keren om er te leraren, en pater Bermijn werd naar Klein-Brugge ontboden om het karweitje in handen te nemen. Al spoedig speelde hij er de rol van veldheer: een bevel tot aanhouding van pater Steenackers werd gebracht en als repliek liet pater Bermijn de buitendeur versperren en in het huis werd een hoop zware stenen opgestapeld die hij, heel ernstig, de ene na de andere, in zijn brede hand wikte. ‘Ik houd niet van al te geweldige middelen,’ zei hij, ‘maar stenen werpen dat past mij opperbest; ik mag u verzekeren dat de aanvallers niet te dicht bij zullen komen.’ De stenen bleven echter liggen en pater Steenackers reisde naar Europa. Pater Bermijn liet geen gras groeien over het proces van moeder Padde. Hij nam zijn beste pen en schreef naar de minister van Frankrijk te Peking, naar de gouwvoogd, naar de mandarijnen. 't Was alles vruchteloos en de kristenen bleven opgesloten. Heel de omtrek van Klein-Brugge bleef aan de babbel over de zaak. De mensen zeiden dat de opgesloten kristenen gruwelijke folteringen uit te staan hadden, dat ze nooit meer zouden loskomen, dat ze langzaam doodgemarteld werden. Dat alles werkte zeer nadelig op het bekeringswerk. De kristenen verloren het vertrouwen in hun priester en kregen schrik voor wat hen in de toekomst te wachten stond, en de heidenen spotten met de onmacht van de missionaris en joegen de kristenen de angst op het lijf. Zo sleepten de zaken aan tot op het einde van het jaar 1886. Toen kreeg pater Bermijn bericht: er was niets aan te doen, de kristenen waren niet los te krijgen. Als ze in Si-ngan-fou meenden dat Bermijn daarop zuchtend ‘Amen’ zou zeggen, waren ze lelijk mis. Hij ging naar de kerk en knielde er lang, lang voor het tabernakel en toen hij weer oprees, zegde hij: ‘Ik zal er zelf naartoe gaan.’ Hij vroeg een paspoort om de provincie Kansou door te trekken en verkreeg het. | |
[pagina 184]
| |
Voor de gouw Chen-si, waar de kristenen gevangen zaten, vroeg hij geen toegang. Hij wilde ze daar onverwachts op het lijf vallen. Hij ondernam dadelijk de honderd twintig uur lange reis. Hij reed vlug door, over de eenzame vlakten tot aan de dichter bewoonde streken. Daar verwekte zijn harde baard van koperdraad grote verwondering. Bij duizenden kwamen de Chinezen toegesneld en gisten volgens de lengte van dit sieraad zijn hoge leeftijd. Alles ging wel tot aan de grens van Chen-si. Eens daarover werden de bewoonde plaatsen vermeden, pater Bermijn liet zijn Chinese haarstaart goed zichtbaar over zijn rug zwieren en trok zijn grote strohoed over zijn ogen. In die houding doorreisde hij de steden. ‘Langs de huizen, op de bultige, gebochelde voorpleinen spreiden kramers hunne waar ten toon, oud ijzer, met heele hoopen versleten hoefijzers, messen vol schaarden, oude nagels, benevens afgedragen schoenen groote en kleine, met lederen lappen op van alle vormen en kleuren. De straat zelve is om den hals te breken, morsig en vol van allerlei vuilnis, bovendien onophoudelijk doorkruist door een leger van groote, gele, kale en schurftige honden’. Zo kwam hij door de stad Tch'ang-wou-hsien, vermaard om haar grote strohoeden met schommelende boorden. ‘Mijn confraters schertsen soms met mijn bruingebrand vel, met mijn gelaatskleur, zoo zij zeggen, van ongewasschen Mongool; gewoonlijk stoor ik mij daar weinig aan, maar ditmaal dreigde de zon mij niet alleen te verkoperen, maar mij nog het vel van het aangezicht af te pellen, zoo dat ik het goedvond in onderhandeling te treden om een zonneschermhoed aan te schaffen’. Hoe dichter hij het doel naderde, hoe lastiger de reis werd. Tot overmaat van tegenspoed had pater Bermijn zich erg bezeerd aan de knie, zodanig dat de pijn hem 's nachts belette te slapen. En het volk werd hoe langer hoe meer vijandig. In een herberg | |
[pagina 185]
| |
kreeg hij ruzie met de baas bij 't betalen van de rekening. ‘Onze weegschaal was slecht volgens hem, ons zilver was slecht, onze prijs van zilver niet goed, alles om te slechter; hij, van zijn kant, vroeg maar volop voor den bucht van waren die hij ons geleverd had. Er was geen akkoord mogelijk. Opeens grijpt de herbergier den teugel van een paard vast. Ik snok hem den teugel uit de handen, maar dan valt hij den ruiter aan en wordt hoe langer hoe boozer. Die zuidermannen, dacht ik, met hun citroenkleur, hebben waarlijk te veel gal. Hij roept en schreeuwt, raast en tiert, en ineens zijn wij omringd door een dozijn mannen met besems, kluppels, vorken en spaden gewapend. Ik beproef de gewone manier om bang te maken en met een schijn van gramschap roep ik luidkeels dat wij bij den mandarijn gaan recht vragen’. En met een duw en een stamp zijn ze weg. Maar van toen af werd pater Bermijn gewaar dat hij bespied werd. Twee dagen voor zijn aankomst was alles te Si-ngan-fou geweten, en de onder-landvoogd had aan alle bazen verbod gegeven de Europeaan te herbergen. In volle gemoedsrust echter naderde die het doel van zijn reis. ‘De heuvelen zijn vol tarwe en koolzaad waarvan gij de gouden golven van verre ziet wemelen. Hier en daar heeft men dichte bosschen van perelaars, notelaars en moerbezieboomen, en het land is doorsneden met lieve rivierkens’. Pasen was daar en het was voor pater Bermijn een groot hartzeer zijn alleluia niet te kunnen zingen te midden van een kristenheid in die streek, die zo schoon en zo gezegend was. Op Paasavond waren zij nog een twaalftal uren van Si-ngan-fou, en 's anderendaags 's morgens waren zij vroeg te paard om de vijandelijke burcht binnen te vallen. Te midden het gewemel van karavanen die in- en uittrokken, geraakten zij onder de reusachtige muren van de stad. Beziens had pater Bermijn genoeg, veel meer dan hem lief was, maar onder de algemene verwarring van de menigte had hij de eerste | |
[pagina 186]
| |
stadspoort achter de rug gekregen. ‘Toen kwam ik onder de tweede, als ik op zijde een huisken bemerkte met glazen vensters; dat zag er mij niet pluis uit. Nauwelijks was ik er rechtover, of verscheidene mannen kwamen buitengeloopen snel als de wind en bevolen mij stil te houden en van mijn paard te stijgen. Ik gebaarde van niets en trok maar vooruit; ja, maar zij tierden en schreeuwden dat zij met mij te spreken hadden. “Gaat naar de katholieke kerk, riep ik hun, ginder zullen wij klappen”, doch ik klopte aan doovemansdeur. Terstond was er een toeloop van wel 100 man en ziende dat zij mij uit den zadel zouden getrokken hebben, ging ik hun kantoor binnen. Na eenige schietgebeden gezeid te hebben, wenschte ik vriendelijk den goeden dag en trachtte een lachend minzaam gezicht te toonen. 't Eerste woord, ik had het te voren gedacht: “Waar is uw paspoort? ” - “Meent ge dat ik geen paspoort heb? Hoe zou ik hier geraakt zijn zonder getuigschrift van den keizer? ” - “Haal uit, haal uit! ” - “Ik zal het u in de pastorij geven, 't is ergens tusschen mijn reisgoed.” - “Wij weten van kerk noch pastorij, wij kennen niets dan paspoorten, waar is het uwe? ” Er is niet veel aan te weerstaan. Ik ga uit, stort een vurig gebed, en kom dan statig af met mijn papieren. Ik weet niet hoe, maar ik was gerust en verzekerd dat alles wel zou afloopen. Ik gaf hun het stuk in handen, al wijzende op den stempel van Peking, op mijn Chineeschen naam en andere nuttelooze beuzelarijen, om de aandacht van het woord Kansou af te trekken dat er nochtans heel klaar op geschreven stond en mijn veroordeeling was, daar ik nu in Chen-si reisde. “Hewel, doorluchtige broeders, zijn dat geen papieren in regel, wat kunt ge nog wenschen van getuigschriften? En ben ik geen treffelijke Europeaan die onder de bescherming van den grooten Zoon des Hemels reis? ”’ Hij overbabbelde de Chinese kommiezen zodanig, dat zij in | |
[pagina 187]
| |
plaats van Kansou het woord Chen-si op zijn paspoort lazen, sprong te paard en reed te vierklauwe naar de pastorie. De pastoor, een oude ziekelijke Chinees, hield bovenal van de rust. Goedhartig als hij was, had hij de gevangen kristenen gedurig eten, klederen en deksel bezorgd, want in de Chinese gevangenissen moet ieder daar zelf voor zorgen. Heeft men niemand die van buiten helpt, dan voltrekt de dood door honger of koude het vonnis. De pastoor had echter een eeuwige schrik van zich in de rechtspraak te mengen, en gaf pater Bermijn de raad zo voorzichtig te wezen als hij zelf: ‘Denk er niet aan, denk er niet aan, herhaalde hij, gisteren nog hebben twee kristenen van 100 tot 1.000 plankslagen gekregen, men heeft ze op alle manieren vermaledijd en aangezet om hun godsdienst te verloochenen. De mandarijn zei, dat hij ging gedaan maken met de kristenen, de Europese priesters vermoorden en hun kerken afbranden.’ Dat was de eerste aanmoediging voor pater Bermijn. Maar hij was van het ras dat even onverzettelijk is als bescheiden. Hij was gekomen om de kristenen uit de marteling te bevrijden en hij zou het doen. De tranen kwamen hem in de ogen, als hij het lot van die sukkelaars overdacht: meer dan een jaar reeds zaten zij opgesloten in de akelige folterkamer die gevangenis heette, hun land lag braak en hun gezin zat in zwarte ellende. Hij zou alles tegen alles zetten, zij vrij of hij erbij. Eerst en vooral deed hij prachtige klederen kopen, want anders geraakt men niet binnen bij hogere mandarijnen. Het was de enige pracht die hij zich, in de loop van zijn zevenendertig jaar missieleven, heeft veroorloofd. Juist toen hij aan het overleggen was hoe hij zou aanvangen, kwamen de trawanten van de mandarijn vragen naar zijn naam, vanwaar hij kwam, waarom en hoelang hij ging blijven. Op de brief die zij hem ter hand stelden, was zijn naam bespottelijk gemaakt: Dom in plaats van Edelsteen, en verachtelijk in plaats van doorluchtig. Veeg voorteken. | |
[pagina 188]
| |
's Nachts werd er gebulderd en aan de deur gestampt: ze moesten de vreemdeling bij de landvoogd brengen. Pater Bermijn sloop met de Mongool naar de poort: hij zou de kerels behandelen als inbrekers en nachtrovers. Maar zij trokken op, al schreeuwende dat zij verslag gingen uitbrengen bij hun meester. ‘Goeie reis, schurken,’, riep Bermijn en hij sliep als een roos tot de morgen. 's Anderendaags trok hij naar de mandarijn om hem uitleg te vragen over dit nachtelijk gebrul. Hij was belachelijk-rijk uitgedost: een paar schone laarzen met zolen twee vingers dik (in China hangt de waardigheid af van de dikte der zolen); een hemelsblauw zijden kleed; donkerblauwe prachtige kniestukken en een heerlijke hoed met ring bovenaan. Voor de koets reed een van de twee Mongolen die, daar hij van adel was, een blauwe knoop en gele singel droeg gelijk zij die met het keizerlijk huis verwant waren, en achteraan draafden nog een paar prachtige, sterke en stout kijkende Mongolen. Stil reed het gevaarte vooruit, Bermijn biddend, altijd maar biddend, vertrouwend en onverzettelijk. Solemneel reed hij het mandarinaat binnen en lei zijn boodschap voor aan een dienaar: ‘Wij komen de grote man groeten en hem uitleg vragen over dringende zaken die hij deze nacht met mij wilde regelen. Bij ons heeft men voor gewoonte 's nachts te slapen, maar overdag zijn wij ter beschikking van iedereen die ons nodig heeft.’ Hij wachtte, onbeweeglijk en streng, en vernam een kwartiertje later het antwoord: ‘Vrede en gemak, oude grootvader, onze grote man biedt u zijn beste groeten aan, maar heeft u over geen zaak te spreken en niemand werd u deze nacht door hem gestuurd.’ Goed nieuws, dacht pater Bermijn, hij begint te deinzen. En hij besloot de kans verder te wagen: 's namiddags zou hij alle hoge ambtenaren, zo militaire als burgerlijke, gaan groeten. Eerst trok hij bij de landvoogd met een schrift waarin heel de | |
[pagina 189]
| |
zaak was uiteengezet: het speet de landvoogd de zeer oude grootvader niet te kunnen ontvangen, maar hij zou kennis nemen van het geschrift. Vandaar naar de mandarijn, die gelast was met de grote misdaden, die onderzocht, veroordeelde en vrijsprak; zelfde ceremonie, zelfde antwoord. En zo nog viermaal, altijd even statig. Zonder gevolg bleef dit geloop evenwel niet. De hoge mandarijn schreef hem een brief terug; de zaak was nog niet voor zijn gerecht gebracht; volgens de Chinese wetten moest zij van beneden naar boven en van boven weer naar beneden gaan, zij moest eerst nog naar Peking en dan weer terug bij hem komen. Verder kwamen drie mandarijnen hun kaart persoonlijk afgeven. Eindelijk toch werd hij ontvangen. Bermijn stapte profijtelijk uit zijn koets, trok zijn hoed recht en werd met eindeloze plichtplegingen door de ‘grote man’ begroet. In de verhoorzaal gekomen, ging de mandarijn zelf om een tasje tee, hief het driemaal tot boven zijn hoofd en plaatste het voor pater Bermijn, die even solemneel deed. De zaak van het nachtlawaai voor de poort van de pastorie? Hij wist er niets van, de ‘grote man’. Wat, zou zijn volk dat doen? Hij zou ze vinden, maar geloofde dat het vreemde rabauwen geweest waren. De zaak van de gevangen kristenen? Daar zat wel vijfhonderd man in de kerker, hij wist niet of er kristenen bij waren. Pater Bermijn vroeg hem de zaak aan zijn oversten voor te dragen, en warmde hem op met lofspraak over zijn wijsheid, zijn gezag en zijn invloed. 's Avonds ontving hij reeds een brief dat de hogere overheid verwittigd was. Pater Bermijn kende de Chinese manieren: vragen, altijd maar vragen tot vervelens toe. Elke dag was hij op gang, bij generaals en mandarijnen, bij mandarijnen en generaals. Heel de stad sprak van de ‘oude grootvader’, die niets anders te doen scheen te hebben dan in praal en staatsie al de voorname huizen van de stad af te lopen. | |
[pagina 190]
| |
Intussen was er geen de minste beternis in het lot van de gevangen kristenen gekomen. Met een veertigtal zaten ze in een kot vier meter lang bij vier meter breed, zonder venster, met z'n veertig opeengeplakt zonder plaats om neer te liggen. Zo waren zij daar reeds meer dan een jaar, overdekt met schurft en riekend naar hun eigen vuil. In hetzelfde kot als zij zaten zestien heidenen, beschuldigd van moord; hun zaak werd nooit behandeld en zij kwamen om van stank, ongedierte en honger. De gevangenen mochten pater Bermijn niet zien, want eens dat men een voet zet in die pestholen, wordt men bij de mandarijnen niet meer toegelaten. Doch aan de deur van het gerechtshof zag hij genoeg: mensen lagen er, uitgemergeld zozeer door pijn als door honger, in zware ijzers geklonken. ‘De kettingen waren in 't vleesch gedrongen, 't verrotsel en de maaien liepen uit hun afschuwelijke wonden. Anderen lagen met den pranger aan den hals, een soort van vierkant bord dat van 20 tot 50 kilos weegt: het is samengesteld uit twee planken die langs eenen kant halvemaansgewijze uitgehold zijn en met vijzen verbonden, de keel van den ellendige pramen; dit foltertuig belet hen dag en nacht een oogenblik te rusten.’ Pater Bermijn, de man van de steppen, verdroeg de lucht niet in die benepen muren. Hij kreeg hoofdpijn en heel zijn ingewand was zo dooreengesmeten, dat hij reeds meende de tyfus betrapt te hebben. In die omstandigheden werd hij verwittigd dat er terstond een gerechtszitting zou plaatshebben. De voortekenen waren verre van gunstig. De voorzitter van het geding was dezelfde rechter die de kristenen ongenadig had laten afkloppen bij Bermijns aankomst te Si-ngan-fou, en de barbier van de landvoogd had, met de gewichtigdoenerij die bij zijn ambt paste, uitgestrooid dat verscheidene kristenen zouden onthoofd, de anderen voor eeuwig verbannen worden. Dezelfde dag liet de landvoogd openlijk uitplakken dat de Europeaan, die zoveel blagaai maakte met zijn klederen en zijn | |
[pagina 191]
| |
staatsie, geen groot mandarijn was zoals de mensen zeiden, maar een eenvoudig geloofsverkondiger. Maar tegen alle waarschijnlijkheid in hoopte pater Bermijn, hij bad met verwoede standvastigheid, vocht tegen ontmoediging en ziekte, want hij voelde zich doodaf in die bedorven stadslucht. Hij besloot een wandeling te maken om zijn zinnen te verzetten en zijn hoofdpijn te kalmeren. Toen hij terugkwam, dreunde de pastorie van gejuich en vreugdegeroep. Daar stonden zijn kristenen van Klein-Brugge, uitgemergeld, met ingezonken ogen, met benen vol bloedige strepen van de geselroede, maar vrij en juichend en gelukkig. En de oude Chinese pastoor hief zijn armen omhoog en riep aanhoudend: ‘miraculum, miraculum, magnum miraculum.’ Pater Bermijn zei niet veel. Daarvoor kropte het te hard in hem op. Maar een vreugde als een orkaan kwam over hem en hij sloeg neer op zijn knieën en dankte God. Kort daarna trok de karavaan, luidruchtg en rumoerig, door de poorten van Si-ngan-fou, terwijl moeder Padde tot levenslange opsluiting, dat is tot de dood door honger en vervuiling, veroordeeld werd. | |
Bayan-Kesik, de levende vermoordeEen avontuur als dat met moeder Padde is voldoende om een gans mensenleven tot illustratie te dienen. Voor pater Bermijn was het de herinnering van een jaar. In 1888 was een missonaris uit Poro-Balgason, de Grijze Stad uit het begin van Bermijns missieleven, vertrokken. Het was er niet rustig en dus was het natuurlijk dat Bermijn naar Poro-Balgason ging. Het was alweer een moordgeschiedenis. Als men al die dingen overpeinst, komt men tot het besluit dat het aldaar gevaarlijk was, beschuldigd te worden iemand vermoord te hebben die nog in fleurige gezondheid rondliep. Drie Mongoolse kristenen werden | |
[pagina 192]
| |
voor het gerecht gedaagd wegens een vermeende moord, vier jaar tevoren gepleegd. De gewaande vermoorde was onderdaan van de vorst van Orat; de zogezegde moordenaars vielen onder de heerschappij van de koning van Otok. De eerste vorst eiste dus van zijn laatstgenoemde kollega de bestraffing van de schuldigen. Het was mei en die schone maand is voor een Mongools vorst uitstekend geschikt om, na een reisje van een tiental dagen, te midden van een groen landouw zijn tenten op te slaan en de vierschaar te spannen. De vorst van Orat gunde zich 't plezier en maakte zijn toebereidselen tot het geding. Vanwege een hoge ambtenaar van de vorst van Otok werd Pater Bermijn verzocht de beschuldigde kristenen te vergezellen en, in het aangezicht van de rechters van Orat, hun verdediging op zich te nemen. Zijn roem was de steppen door verkondigd, zijn stoute taal, zijn onverschrokkenheid, zijn hoge vierkantige gestalte waren er bekend. En geen mandarijn was op zijn gemak als hij wist dat de ‘oude grootvader’, met het gerimpelde, verbrande gezicht en de stekelige baard, een zaakje met hem had af te haspelen. 't Moet zijn dat al wie in China is de sluwheid inademt met de ajuin- en poreireuk van de zonen van het Hemelse Rijk. Pater Bermijn althans vertoonde er een geslepenheid die haar oorsprong niet vond in de rechtschapen eenvoudigheid van het Waasland. Hij wilde de ene vorst tegen de andere uitspelen, omdat die van Orat in staat was een grote som als schadevergoeding van zijn ambtgenoot van Otok te vragen. En er was nog een proces hangende tussen hem en die van Otok, waarin zijn recht erkend werd maar waarover hij de papieren niet kon loskrijgen. ‘Geef mij de papieren van de ene zaak, dan zal ik optrekken in deze moordzaak,’ zegde hij. De papieren waren er niet. Ze lagen wel dertig uur vandaar. | |
[pagina 193]
| |
‘“Geef ze,” zoo sprak ik, “of ik vertrek niet naar de vierschaar.” Zij beproefden nog eens om mij schrik aan te jagen: “Als het zoo is,” antwoordde men, “dan zullen we uw christenen aan handen en voeten boeien, eens duchtig geselen en ze van nu af als ware moordenaars behandelen.” “Gelijk gij wilt,” hernam ik, “kluistert, geeselt naar hartelust, behandelt ze als moordenaars. Ze zijn uw onderdanen, maar later zullen wij zien, en daarbij hoe gaat ge u dan met de vorst van Orat uit de slag trekken?”’ Dat hielp. Een bode sprong te paard en men zei: ‘Kom nu maar mee naar die van Orat.’ Maar Bermijn bleef bij zijn stuk: eerst de papieren. En het akkoord werd gesloten: onmiddellijk na ontvangst der stukken zou men naar de vierschaar rijden. ‘De overeenkomst eindelijk gesloten, werden er op zijn Mongoolsch wederzijdsche plichtplegingen gemaakt: men biedt zich onderling de snuifdoos aan, een soort van reukflesje, niet om te snuiven maar om er eens aan te rieken; van weerskanten wordt er geneigd en gebogen, van wederzijde gevraagd of men in vrede is, of men dik en vet wordt, of het groot en klein vee in goeden staat is, of de koeien blinken, of kalveren, veulens en lammeren, geitjes of bokskes talrijk zijn, of er veel melk is, of het geregend heeft en hoe diep de regen doorgedrongen is, of het gras goed schiet, enz. Dan, nog eens gebogen, en ik verlaat de vilten tent; immers de groote verhoorzaal van den koning, ja zijn paleis zelf zijn niets anders dan tenten. Er werd ons uitgeleide gedaan tot aan onze legerplaats, waar de vorst ons een maaltijd liet opdienen. Ik ben nooit te Laken aan de tafel van den koning van België verzocht geweest, doch niettemin ben ik zeker dat men er beter sier maakt dan bij den koning van Otok. Wij kregen gerooste gierst met thee, een soort van brood en een schapenribbeken; 's anderendaags wederom gierst, thee en terwemeel gekookt in water. Naar zulken kost lekken zich de Mongolen de vingers.’ Twee dagen nadien waren de papieren er en pater Bermijn | |
[pagina 194]
| |
draafde er duchtig op los; dertig uur had hij af te leggen en binnen drie dagen begon het geding. Daarbij moest hij nog de Gele Stroom overtrekken en de dronken zwierbollen van overzetters bleven soms een halve dag weg van hun ontredderde schuit. De eerste dag legde hij 15 uur af. 's Avonds was hij te gast bij een kleine mandarijn, die hem trakteerde op een schaap. ‘Daar wij voor hooggeplaatste personen doorgingen was het schaap met kop en staart in zijn geheel gebraden; zoo wil het de plechtige wijze van ontvangen bij de Mongolen; groensels kennen zij niet, enkel eenige meelkoeken komen bij dien reusachtigen schotel, maar zij begieten hem met een goede kruik genever’. Eindelijk kwamen zij in het zicht van de tenten van Orat. ‘De hitte was stikkend: hoe aangenaam in den lommer te mogen rusten en een tas Mongoolsche thee te drinken met zout en boter daarin, een ware schat voor den reiziger in deze woestenijen’. Het wemelde er van mandarijnen. Aan beide zijden waren tenten opgeslagen, elk op zijn eigen grondgebied, want het geding zou plaatshebben waar Orat en Otok aaneenpaalden. De beambten van Orat gingen welkom heten, die van Otok gingen tegengroeten en van beide zijden werd dagelijks een ruiter gezonden om lang leven, voorspoed en een voordelige spijsvertering te wensen. Het geding begon. ‘Over twee jaar was het peerd van eenen der drij beschuldigde christenen verdwenen; na lang te vergeefs gezocht te hebben werd het dier bij een boeddhistischen monnik gevonden: het was klaar dat deze het gestolen had. Daar hij nochtans onbeschoft weigerde het peerd terug te geven, kwam de zaak voor het gerecht van Otok en daar werd de monnik eens duchtig | |
[pagina 195]
| |
afgerost, dan, als landlooper en booswicht, naar zijn koning, den vorst van Orat, teruggezonden.’ De bedel- en roofmonnik vond er niets beters op dan de kristenen van moord te beschuldigen. De geschiedenis van deze verwaande vermoorde is zo tekenend, dat wij er niet uit kunnen ze bondig te vertellen. Jaren tevoren werd een boever, Bayan-Kesik, door vijf Chinezen overvallen en geboeid weggesleept. De man had een deel vee, dat hem toevertrouwd was, om private redenen van de hand gedaan. Hij werd voortgetrokken, een keten aan de hals en de handen op de rug gebonden, maar hij profiteerde van een ogenblik onachtzaamheid van zijn begeleiders om een schaar te grijpen en zichzelf met een paar sneden in de keel te trakteren. Dat is een manier om zijn vijanden in een slechte positie te brengen. Want toen de vijf Chinezen het bloed zagen leken over de borst van Bayan-Kesik sloegen zij op de vlucht, uit vrees van zijn dood beschuldigd te worden. Maar toen de vijf vluchtende Chinezen de stroom wilden oversteken, werden ze bij de lurven gevat door kristelijke Mongolen, die een flinke borgtocht eisten en ze daarop lieten lopen. De herder werd met arnica bestreken en na enige weken was hij in staat zijn treffelijk bedrijf voort te zetten. Voorzichtigheidshalve liet pater Van Sante hem een stuk ondertekenen, waarin hij erkende dat hij zelf zich de wond had toegebracht. De bedelmonnik nu had voor het tribunaal van Orat de kristenen van moord op de herder beschuldigd. Het proces begon en pas was het bezig, of pater Bermijn trok plechtstatig het dokument uit zijn zak en reikte het aan de heren van het tribunaal over. De mandarijn keek zijn kleine scheve ogen uit en zei: ‘Tja, wat wil ik erop zeggen, - ik zal uw redenen aan mijn overheid meedelen; volgens mij zijn zij beslissend.’ Maar in China is de rechtvaardigheid even traag als het ge- | |
[pagina 196]
| |
recht. Stillekes en langzaam toegeven is de boodschap. Orat gebaarde nog niet overtuigd te zijn, gaf wat toe, sliep er wat op en deed akte aflezen waarbij de kristenen onschuldig werden verklaard. | |
Kinderen tegen 2 frank het stukPater Bermijn bleef niet rusten op zijn lauweren. In juli 1888 was Mgr. De Vos overleden te San-tao-ho en hij moest hem tijdelijk vervangen. Een heerlijke figuur uit het grote heldenboek van Scheut was uit de aktie verdwenen. Een van de eersten was hij, in 1868, het nog ongerepte heidendom in Mongolië gaan aantasten, en in 1874 was hij de nog onbekende Ortosstreek binnengedrongen met de andere man van staal, pater Verlinden. Glimlachend had hij geleefd en glimlachend was hij gestorven. Pater Bermijn bleef tot in september 1889 en kwam dan weer naar zijn geliefde grijze stad, Poro-Balgason, bij zijn trouwe Mongolen. Het ging er tamelijk voorspoedig, het had bijtijds geregend en de runderpest die in de streek heerste, was tot daar niet doorgedrongen; een schoon kapelleken van het H. Hart was er ingewijd en een plechtige mis met drie priesters, echt ceremonieel, was er opgedragen. De maanden gingen voorbij in gelukkige arbeid. Lange wintermaanden bij de rook van het tentvuur van gedroogde koedrek, zand en sneeuw en de oneindige witte stilte. Dan de lente en de zomer, de geweldige. In 't begin van 1891 bracht pater Bermijn een bezoek aan zijn kollega, pater Verellen. Die had veel last van een weduwe - weeral! Die weduwe, een vadsige schoonheid in de aard van moeder Padde, had als vriend en bondgenoot een beruchte rover, die de sympatieke naam droeg van Jan-tze en heinde en verre geëerbiedigd werd om zijn stoute stukken. | |
[pagina 197]
| |
Juist toen pater Bermijn de missie aan 't prediken was in de post van pater Verellen, kwam een kristen op hem toegelopen en zei dat Jan-tze met een bende volk en een kar vol wapens het dorp was binnengereden en naar de priester had gevraagd. Pater Bermijn trok er recht op af en vroeg stoutweg aan de rover wat hij kwam doen en wat uitstaans hij daar eigenlijk had? De vent was een beetje beduusd door die stoutheid en zei dat hij enige rekeningen kwam vereffenen. ‘Daar heb ik nu geen tijd voor, antwoordde pater Bermijn. Kom morgen terug als een fatsoenlijk mens en niet als baanstroper en wij zullen zien wat gij te vertellen hebt.’ En hij ging binnen, rukte de deur dicht en liet het bedremmelde roversvolk buiten staan. Jan-tze met zijn mannen hurkten neer voor de deur en mompelden onder elkander. En toen de tijd voor het avondgebed was aangebroken en pater Bermijn buitentrad, zag hij de rovers deemoedig aftrekken met hun kar vol wapens. Het jaar 1892 was een schrikkelijke tijd. Vele mensen hadden anders geen voedsel dan onkruid dat men, alvorens het te eten, vijf-, zesmaal moest afwassen om niet onpasselijk te worden. ‘De beesten zelf en lusten het niet,’ schreef pater Hulsbosch, ‘tenzij de kemels en het paard van den Z.E.H. Bermijn, die het altijd weet aan te leggen om zijn rijdier een eigenaardige maag aan te kweeken.’ De Chinezen boden hun kinderen te koop aan tegen 2, 3 frank en zij die wat stro hadden om het, gemalen en geroosterd, op te eten, achtten zich gelukkig. Het veld lag naakt en de grond was zo droog en zo hard als wanneer in de winter de bodem een meter diep bevriest. Van overal smeekten de brieven van de missionarissen, vol vreselijke, haast onnoemelijke biezonderheden. Van uit Ortos schreef pater Roofthoofd: ‘Tegen wil en dank hebben wij eenen maatregel moeten nemen die ons tot groot hertzeer is: sedert twee maand worden er bij gebrek aan eten of geld geen geloofsleerlingen meer aangenomen. Zij stroomen zoo- | |
[pagina 198]
| |
danig toe dat men er van overrompeld wordt. Het is niet uit te houden; ik moet van alle hout pijlen maken. Tarwezemelen, pellen van gierst, kempkoeken, moet ik nog met gierige handen uitdeelen aan het uitgehongerde volk dat op het luttel en slecht voedsel, welk ik hun toe te steken heb, reikhalzend wacht. Wat al vuile kruiden en wortels, wat een walgelijke mengelmoes door die sukkelaars onder onvrijwillig tandengeknars ingezwolgen wordt om den honger te paaien en het leven te rekken, kan ik onmogelijk in zijn naakte werkelijkheid beschrijven.’ Pater Bermijn klaagde nooit, maar nu moest hij de benepenheid van zijn hart uitspreken en hij schreef: ‘Op een reis van drij dagen met een goed peerd heb ik maar twee plaatsen gezien waar wat te oogsten valt. De gansche vlakte van Maoninggan was te voren een onmetelijk veld waar welige graangewassen groeiden; nu is zij een echt grasland geworden. In de dorpen ziet het er allertreurigst uit: een groot deel der huizen zijn gesloten of afgebroken. Vraag ik: “Hoe komt dat? ”, dan luidt het antwoord: “Ach, priester, de menschen zijn van honger gestorven ofwel gaan rondzwerven om langs straten en wegen te bedelen. ” Duizenden zijn reeds bezweken en na den winter zullen er niet veel meer overschieten van die tot nu toe ontsnapt zijn. Confrater Vertommen schat dat negen tienden van de inwoners verdwenen zijn. Hier rond Pao-t'eou is geen enkel bedelaar meer te zien; wij reden dwars door de stad van Noord tot Zuid. Welke verandering. Als ik voor 14 jaar den eersten keer er doortrok, te midden van twee Mahomedanen met blooten sabel om mij te beschermen, meende ik dat ik er mijn leven ging moeten laten, zoo fel was het gewoel en het geduivel. Nu kan ik denken dat ik binnen de stad niet was; bijna geen menschen te zien, en allen zoo neerslachtig en stilzwijgend. Ik heb geen schooier op straat ontmoet: allen zijn verdwenen in de drij Wanjen K'Engs (kuilen voor 10.000 man) en men zegt dat | |
[pagina 199]
| |
in iederen put ten minste 10.000 menschen opeen getast begraven liggen’. ‘De inwoners dezer streek zijn zoo arm geworden dat velen genoodzaakt werden vrouw en kinderen te verkoopen. Met gansche schepen werden die, na den koop, naar het gewest van Ning-hia gestuurd. Het was een echte menschenhandel. Men vertelde mij dat er in den zomer alledag markt geweest was van vrouwen en kinderen. Nu nog in den herfst verkocht men ze aan heel lage prijzen. Veel arme sukkelaars van huisvaders, gehoord hebbende dat de oogst rond Ning-hia goed gelukt was, trokken met geheel hun gezin op een schip, hopende ginder al bedelend en slavend hun leven te kunnen redden. De schepen die op den Gelen Stroom varen zijn bijna allen van Mahomedanen en, eenige dagen op reis, zei men ons, smeten de barbaarsche volgelingen van Mahomed den ongelukkigen huisvader over boord en lieten alleen het leven aan de vrouwen en kinderen om ze later te verkoopen.’ Ook de vlakte had de dood nog eenzamer gemaakt. Hier en daar nog een vilten tent, waar een Mongoolse familie overwinterde. Maar zeer dikwijls gebeurde het dat op een hele dagreis de eenzaamheid zonder onderbreking bleef. Dan viel er buiten te slapen. ‘Dat is niets, dan windt men zich goed in zijn vellen kleed, bindt een vel rond de voeten, zet een groote muts op het hoofd en men ronkt als een muziek. 's Morgens is de baard vol kegels ijs gelijk een strooien dak, maar dan maakt men een goed vuur van koedrek, die men daags te voren al voor 's morgens heeft gereed gezet, men warmt zich, de baard ontdooit, men drinkt een warme thee en men is frisch man voor de reis.’ De honger had moord en brand verwekt. Op alle wegen werd geplunderd en in Oost-Mongolië betaalde de Kongregatie van Scheut haar tol in het offer van de martelie. Een priester, zusters en meer dan duizend gelovigen werden gemarteld en vermoord door een mengelmoes van bandieten en soldaten. ‘Laat ze maar | |
[pagina 200]
| |
kloppen, schreef pater Bermijn, met een knik is men in den hemel, 't is veel zachter en profijtiger als van ziekte te sterven. Dat is gewonnen, men gaat recht naar den hemel.’ Het volgende jaar scheen iets beter te wezen. Op een rondreis van driehonderd uur zag hij overal wat oogst, maar nog altijd werd angstig gebedeld om wat pellen van vogeltjeszaad. De oogst heeft er weinig tijd om te rijpen, in mei vriest het nog en begin september begint het weer te vriezen. Wordt er vroeg gezaaid, dan vervriest de oogst als hij uitschiet; zaait men wat laat, dan vervriest hij vooraleer hij rijp is. In 1893 was er reeds in augustus veel vervrozen. Ook hadden de ratten dat jaar lelijk huisgehouden. ‘Op drij dagen tijd vreten zij de oogst op de helft, met duizende ratten. Zij bijten de aren af van den oogst en die voeren zij in hunne koten, dat is nog curieus om zien hoe zij den oogst vervoeren; een rat moet kar spelen, die ligt met de pooten in de lucht en haren buik wordt vol geladen. Als de kar goed vol is, steekt een rat haren staart in den bek van de rat die geladen is en zoo gaat het naar het hol waar alles wordt afgeladen.’ De winter, de hongerwinter, was verschrikkelijk koud geweest. ‘De baard en de hoed waren met den asem vochtig geworden en al ineen gevrozen zoodanig dat het gansche wezen maar een klomp ijs was, gij kunt er niet meer door, dan moet ge dat stillekens aan laten ontdooien in een kom warm water of bij een goed vuur.’ | |
Provinciaal BermijnIntussen was hij benoemd tot Provinciaal met verblijf te Ologan-Beugerok, een honderd uur verder op. En daar hij specialist in processen geworden was, had Monseigneur hem ontboden om hem te belasten met een geding, waarvan de vrede van de hele missie afhing. ‘Zijn peerd doen zadelen, eenige drooge steenharde tarwebroodjes met een brok brikkethee in zijn | |
[pagina 201]
| |
reiszak steken, het oud versleten groen dekentje of liever tapijtje, dat sedert zestien jaar zijn onafscheidbare reisgezel is, op zijn rijdier binden: dit alles was voor hem het werk van vijf minuten. Op zes dagen had hij meer dan honderd uur afgelegd, maar weinig scheelde het of hij moest zijn overhaasting met den dood bekoopen. Reizen in Ortos is altijd echt slavenwerk, maar, in het putje van den winter, nacht op nacht buiten op den naakten bevrozen grond of op de sneeuw moeten slapen onder dat ellendig, tot op den draad versleten groen dekseltje; door de barre zandwoestijnen een dagelijkschen rit van meer dan vijftien uur doen en wel met een voedsel waarmede men in België den schamelsten bedelaar van zijn deur niet weg zou krijgen, dat is iets wat de eerste de beste niet beproeven mag en waartegen het stalen gestel van den Z. E. H. Bermijn zelf niet meer zo goed als vroeger bestand is: doodmoede kwam hij hier aan en twee dagen later lag hij ziek op den bedoven uitgestrekt.’ (Brief van pater Lievens.) Heilige armoede, heilige gehoorzaamheid, heilige kinderlijkheid die vliegt op het eerste bevel. Neen, ongestraft trotseerde hij de winternachten niet meer van de Mongoolse ijsvlakte; de jaren van afbeuling hadden dit stalen gestel aangetast en alleen de ijzeren wil dreef het nog voort zonder verzwakking. Maar ziekte telde bij hem evenmin als hongersnood en koude. En hij schreef naar huis, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was geweest: ‘Ik ben een week of vier ziek geweest, het was misschien met de verandering van streek, ik ben nu honderd uur van mijn vroegere plaats.’ Heilig eufemisme, die ‘verandering van streek’. En laten wij nu eens vertellen hoe pater Bermijn aan een prachtige streep gronds geraakte, een half uur breed en drie uur lang, zonder zijn beurs voor de dag te halen. | |
[pagina 202]
| |
Een dorp gratisIn 1895 liepen er te Klein-Brugge geruchten over een opstand van mohammedanen; men wist precies te zeggen dat een hele bende in aantocht was om er alles kort en klein te slaan. Op een voormiddag, tijdens een afwezigheid van de priester, hoorde men opeens een geweldig spektakel. De moeder van 't gesticht der H. Kindsheid viel aan 't dopen van alles wat nog heidens was, en bereidde zich voor tot de dood. De moordenaars bleven echter weg en na een tijdje ging een weesmeisje voorzichtig loeren aan de deur van de kerk: de bende bestond uit een grote, vloekende kerel die op zijn eentje alles aan 't kapotslaan was. Hij werd vastgegrepen en gekoord en gebonden aan de Chinese en Mongoolse mandarijnen overgeleverd. De Chinezen schoven de zaak op de rug van de Mongolen. En de koning van Otok, een oude kennis, meende slim te spelen met van niets te gebaren: twee jaar lang werd de zaak onverlet gelaten. Pater Bermijn had echter de slimheid van de Chinezen afgeleerd. Hij begon een stuk land te ontginnen dat de koning van Otok toebehoorde en... de man liep in de val. Hij klaagde de residentie van Klein-Brugge aan bij de grote Chinese mandarijn, die het toezicht had over de Mongoolse grond. Pater Bermijn werd ontboden. Inderdaad, hij had een paar vierkante meter zandgrond van de koning omgereden, maar alleen met de bedoeling hem wakker te schudden en de zaak van de stukgeslagen meubelen uit de kerk te vereffenen. Nu begon de mandarijn op zijn beurt te slapen. Het duurde een jaar en de zaak bleef doof. Toen greep pater Bermijn naar de pen en schreef een brief aan de heerser van Otok. Lang niet mals, dat briefje: hij vroeg zonder veel komplimenten of hij komaf ging maken, anders zou de zaak bij het opperste gerecht te Peking worden aangeklaagd. In afwachting trok hij zelf naar een verga- | |
[pagina 203]
| |
ring, die Otok samenriep, van alle grote en kleine mandarijnen van het rijk. De ceremonie van de snuifdoos opende de plechtigheid, de koning noemde hem ‘broeder’, er werd over en weer gelopen en gebogen en gewenst tot in het oneindige en het besluit was dat, als schadevergoeding voor de vernieling van kerkmeubelen, het bezit van een grote partij grond aan de residentie werd overgedragen. ‘Laat de bekeerlingen nu maar komen,’ juichte pater Bermijn. En zijn ogen zagen kristelijke dorpen uit de toekomst oprijzen. Hij begon te cijferen: op vijfenzeventig jaar kon een familie een dorp bevolken en, daar hij aan 't bedelen was, redeneerde hij voort: ‘Welnu, vermits wij toch aan 't rekenen zijn, voeg er nog een dertig jaar bij; in een tijdperk van ruim een eeuw na het plaatsen uwer eerste familie hebt gij zes honderd vijf en twintig gezinnen. Vermenigvuldig dat getal van 625 nu eens met vijf en gij zult zien dat gij, op honderd en vijf jaar, ver over de drij duizend zielen gered hebt, en dat met de geringe som van honderd frank.’ Hij trachtte aan grond te geraken om er kristelijke dorpen te stichten en bedelde om de dorpen te kunnen oprichten. Hij vlaste op nieuw grondgebied, zo groot als een hele provincie, waar hij toekomst zag voor minstens vijftien grote dorpen en, opdat alles naar wens zou uitvallen, legde hij op de hard begeerde grond medailles van de H. Benediktus: ‘die gebruikt men nooit te vergeefs.’ Zijn geloof verzette geen bergen, zijn geloof bracht de grond van een heel rijk onder 't beheer van Kristus; hij bedelde in Europa en beloofde interest na honderd en vijftig jaar: drieduizend zielen voor honderd frank. In mei 1896 overleed zijn vader. Hij had de goede man niet meer gezien sedert 1876. Twintig jaar was pater Bermijn, zonder één dag onderbreking, in Mongolië geweest. ‘Dit is al het werk van O. L. Heer.’ | |
[pagina 204]
| |
Dringende zorgen beletten hem trouwens veel op Europa te peinzen. In de provincie Kansou was een opstand van mohammedanen losgebroken. Zoals in de jaren '60 rolde de bloedlawine over al de Chinese dorpen die op de weg van de razende muiters lagen. De Chinese generaal die tegen hen was uitgezonden, werd van verstandhouding met de opstandelingen beticht, vijftienhonderd soldaten gingen hun rangen versterken; verandering van vaandel betekende immers niet verandering van bedrijf. Pater Bermijn werd vestingbouwer in afwachting dat hij generaal zou worden. Hij besloot rondom Klein-Brugge een muur te bouwen van 400 meter lang, 5 meter dik en 6 hoog. Dat zou 2.500 frank kosten. Een buskruitkamer werd in beslag genomen: met enige Chinese lontgeweren en een paar kisten oud Europees schietgetuig was de bewapening volledig. De vesting was begonnen; gelukkig sloeg de opstand niet over tot bij Ortos. En 't volgend jaar reisde pater Bermijn naar Peking. Hij had er belangrijk werk op het oog: een overgrote uitgestrektheid gronds die hij ten dele krijgen, ten dele kopen zou: toekomst voor tweeduizend bekeerlingen. Tevens lag hij ook te vorsen om Europese zusters over te krijgen, die de opleiding van de Chinese en Mongoolse zusters en het verzorgen van de kinderen zouden aanvatten. Hij had druk te lopen te Peking, want ‘de mandarijnen liegen dat zij zwart zien om zich te wasschen van 't geen zij tegen ons misdaan hebben, en zij kunnen zoo fijn en onbeschaamd liegen dat men de Chineezen goed moet kennen om zich niet te laten pakken in de strikken’. In de hoofdstad zegden de Europese dokters hem dat hij buiten zijn andere kwaal, het reuma, ook nog een ziekte aan de milt had. ‘Waar zij het toch gaan zoeken,’ schreef hij. Hij moest kinine nemen en rustig blijven, ‘maar voor dat men in zijn kist ligt kan men moeilijk gerust zijn in Ortosland’ ! Hij stelde aan zijn familie zijn aanstaande afreis naar Europa in 't vooruitzicht. Als Provinciaal van Zuid-West-Mongolië | |
[pagina 205]
| |
moest hij deelnemen aan het algemeen kapittel der Kongregatie. Zijn komst zou verrassend zijn. ‘Moest ik kunnen, dan kom ik met mijn Chineeschen hairstaart, want als ik dien afsnijd dan zal ik hem moeilijk nog lang en groot krijgen, want het hair groeit zo goed niet meer als men wat ouder is; nu heb ik hair van achter vastgevlochten op den rug. Ik zal den staart onder mijn kapoot steken en niet te ver den hoed afnemen dat men mijn ongeschoren kop niet te goed ziet van voren of anders heb ik geheel Brussel achter mijn rug. Die kop moet alle drie vier dagen eens gekamd worden en de staart hervlochten of anders verwart het te veel. In China doen onze Chineesche en Mongoolsche knechten dat terwijl men heel gerust een boek aan 't lezen is, als zij niet te veel trekken gelijk er sommige trekkers en snokkers zijn.’ | |
Bermijn - en zijn haarstaart in EuropaEn inderdaad, einde maart 1898 kwam hij - met zijn ‘hairstaart’ - te Scheut aan. Bruinverbrand, doorvrozen, vol rimpels. De nieuwsgierigheid stoof op rondom hem, en daarom oordeelden zijn oversten te Scheut het dan ook verkieslijk de haarstaart te laten afsnijden. Na enkele dagen te Scheut te hebben doorgebracht, trok hij naar St.-Pauwels. Het kropte hem in de keel, toen hij dit onveranderde, trouwe zoete Waasland opnieuw zag. Het groen schoot op, overal, en de lucht, de blauwe met de grijze wolken, beloofde de altijd weerkerende vruchtbaarheid. Tweeëntwintig jaar was het geleden dat hij er gestaan en gewandeld had. Daar riepen de klokken hem, en de ‘goêndag’ van het nederige, nooit rustende volk zong hem tegen. Bij hem thuis was alles veranderd en uiteen. Vader en moeder waren te ruste gegaan, twee zusters waren in 't klooster getreden; de andere broers en zusters waren getrouwd. In tweeëntwintig jaar is een dorpsgeslacht vernieuwd. De jeugd | |
[pagina 206]
| |
kijkt uit andere gezichten en aan de mensen van zijn eigen leeftijd ziet men hoe de grijsheid op de drempel staat. Maar voor niemand was hij een vreemde. In het weergevonden Waasland sloeg de Vlaamse natuur in hem weer boven en hij vond, uit de vervlogen jaren van zijn jeugd, de klanken weer van de streek. Elke dag was hij op toer. Hij had zovele weldoeners te bezoeken, hij had zovele nieuwe weldoeners op te sporen. Nieuwe welstand was met een nieuw geslacht tijdens zijn afwezigheid opgekomen: die moest zijn tol aan de kapitaalbelegging in Ortos bijdragen. En 's avonds kwam hij naar huis, meer vermoeid soms van trein en ongezellig klappen, dan van een rondreis in de Mongoolse steppe. Hij nam zijn avondmaal: een paar eieren met spek of een snee van de zware boerenhesp, boterhammen en een glas bier. Dan kwam in hem de nood naar de eenzaamheid. Hij voelde God best als geen mensen stonden tussen hem en zijn gebed, en de ruimte van Mongolië had hem de wellust van de diepe zielen geopenbaard: het geluk alleen te kunnen zijn. Hij doorliep het veld en speurde naar de groeizaamheid van de akkers. Hij bad, terwijl hij onder de vonken van de doorbrekende sterren de kerktoren zag uitlopen naar de hemel. De innige goedheid van het moederland verteerde hem en steeg op in zijn gebed, met het heimwee naar de offerande die hij nog brengen wilde in het woeste land van Ortos. Dan kwam hij gesterkt terug. Op de boomgaard, onder de goede donkerte van de bomen, wachtten tientallen van mensen hem af. Pater Bermijn zat midden hen, stopte zijn grote pijp en vertelde het epos van Mongolië, glimlachend, eenvoudig. | |
De vrijkoping van kristelijke vrouwen's Morgens te vier uur stond hij op. Bidden en mediteren. Heel vroeg las hij mis en trok daarna weer op bedeltocht. Hij ging prediken over de H. Kindsheid en het liefdewerk tot vrijkoping | |
[pagina 207]
| |
van kristelijke vrouwen. Ziehier hoe hij zelf die werken voorstelde: ‘Ieder jaar komen zich bij den missionaris een groot getal heidensche families aanbieden om kristen te worden. In schier al deze families vindt men jonge dochters die, gelijk het in China overal het gebruik is, van kindsbeen af verloofd werden aan heidensche jongens. De meisjes verloven dat wil eenvoudig zeggen, ze verkoopen aan de ouders van den jongen wiens vrouw zij later zullen worden: en die verkoop gebeurt dikwijls reeds als de beide verloofden nog maar eenige jaren, ja soms slechts eenige maanden oud zijn. Als het meisje veertien of vijftien jaar is komt de onderhandelaar, die de verloving gemakeld heeft, haar in naam van haren toekomende opeischen. Men begrijpe genoeg in welke uiterste verlegenheid de arme nieuwbekeerde menschen zich dan bevinden. Het geld dat zij vroeger voor hun dochter ontvangen hebben is reeds lang verbruikt, en daar zij meest doodarm zijn is het hun volstrekt onmogelijk, zonder de tusschenkomst van den missionaris, den koopprijs terug te geven. Van den anderen kant moet men al doen wat men kan om te beletten dat het meisje de vrouw van een heiden worde, want dan ware haar ziel reddeloos verloren daar de man zeker en vast zijn echtgenoote zal dwingen met hem zijn heidensche afgoden te vereeren. Het is hartverscheurend voor den missionaris, die goede kinderen bij gebrek aan geld aan de heidenen te zien overleveren. Hebben wij echter het geluk in Europa een edelmoedige ziel te vinden die ons de middelen schenkt om de medelijdenswaardige dochter af te koopen, dan wordt zij gehuwd aan een deftigen kristen jongen, en zoo sticht zij een nieuwe kristene familie waar men ten volle op rekenen mag. Om dien schoonen uitslag te bekomen zijn er volstrekt geen groote schatten vandoen. Een honderd frank is de gewone prijs voor den afkoop eener jonge doch- | |
[pagina 208]
| |
ter, wat ten gevolge heeft niet alleen haar ziel, maar door haar nog menigvuldige andere zielen te redden.’ | |
Het werk van de H. Kindsheid‘Spreken wij nu van het werk der H. Kindsheid. Het vermoorden der kinderen, voornamelijk der kleine meisjes, is de voornaamste, de eenige reden der instelling van dat verheven werk, zeggen duizenden missionarissen. Daar is niets van aan, antwoorden de eenen uit onwetendheid, de anderen uit kwaden wil, schrijvers die China nooit gezien hebben, reizigers die slechts de eene of andere haven hebben bezocht of in alle haast door het land getrokken zijn. Zie, daar wordt een en hetzelfde feit door de eenen stellig bevestigd, door de anderen volstrekt geloochend. Wie liegt er? Om de echtheid der beweringen van de missionarissen te bewijzen, zouden wij de getuigenis kunnen aanhalen van talrijke Europeesche reizigers, katholieken en protestanten. Maar wij willen nog doorslaander bewijzen aanvoeren. Laat ons de Chineezen zelven uithooren; vragen wij hen of de kindermoord bij hen inderdaad een zoo diep ingewortelde gewoonte is als de missionarissen zeggen. Ja, te weten door middel van openbare akten, ambtelijke verordeningen, plakkaten van de overheid onderteekend, waardoor de kindermoord plechtig afgekeurd en veroordeeld wordt. Bij de bewijzen door de Chineezen zelf geleverd om te toonen dat de kindermoord in China een algemeen gebruik is, wil men nog eenige feiten voegen waarvan ik zelf ooggetuige geweest ben. Eerst en vooral heb ik een feit waargenomen dat, alleen, duidelijk genoeg bewijst hoe diep de kwaal is ingeworteld: bijna nooit zult gij in een heidensche familie meer dan twee meisjes aantreffen, terwijl de jongens er doorgaans talrijk zijn. Vóór drij jaar deed ik een rijken heiden, die in onze gebuurte woonde, opmerken dat zijn honden den ganschen dag door in 't veld rond- | |
[pagina 209]
| |
liepen in plaats van het hof te bewaken. “Dat is om voedsel te zoeken”, antwoordde de man. De honden weten bij ondervinding dat men de lijken der kleine kinderen eenvoudig op het veld wegwerpt; de levendige kindjes, die men niet wil opbrengen, worden daar ook neergegooid, en op het nog warme vleesch en bloed van deze laatsten zijn de honden uiterst verlekkerd. Er zijn ook plaatsen waar men ze in diepe putten werpt, die geen water meer bevatten. Zoo kwam een onzer christenen mij eens vragen hoe hij het moest aanleggen om de kinderen te doopen die men levend gooit in die afgrijselijke kuilen, reeds half gevuld met verrotte lijken, en waarin men, uit hoofde van de stinkende uitwasemingen, onmogelijk kan afdalen. In den omtrek der stad Tchagan-k'oeren vindt men vele van die putten. In ons weeshuis van Klein-Brugge hebben wij een meisje dat de ouders opgebracht hadden tot den leeftijd van drij of vier jaar. Toen werd men het moede en men wierp het in het vuur; maar het arme kindje, ofschoon deerlijk verbrand, kwam er uitgekropen; de moeder had de moed niet het er terug in te stooten en bracht het naar het weeshuis, waar men er in gelukt is het volkomen te genezen. Van schier al de kinderen in onze weeshuizen opgebracht, zou men dergelijke histories kunnen vertellen’. En als oorzaken van deze veelvuldige kindermoord gaf pater Bermijn op: de harteloosheid van de Chinese heidenen, maar vooral de hongersnood die regelmatig weerkeert telkens als de oogst mislukt. ‘Men mag zeggen dat sommige streken van China alle tien jaar door een hongersnood geteisterd worden, en dan heerscht er een afgrijselijke ellende, aangezien de middelen van vervoer bijna teenemaal ontbreken. Gedurende den hongersnood van 1877 lagen, in sommige steden, de straten als 't ware bezaaid met lijken, zoodanig dat men des avonds uiterst voorzichtig moest zijn om er niet over te stronken. Te Ning-t'ioa-leang verkocht men op de markt ballekens | |
[pagina 210]
| |
van vleesch dat men van de lijken gesneden had. De Z.E.H. Van Sante, dan eens op reis zijnde, wilde de familie waar hij vernachtte onthalen op het weinig eten dat hijzelf medegebracht had. “Aan die twee kinderen daar”, zei de huisvader, “geven wij sedert twee dagen geen eten meer: wij laten ze stillekens sterven. Wij hebben geen voedsel genoeg om met ons vijven in leven te blijven, met drijen zal het misschien gaan; daarom laten wij die twee kleinen verhongeren. Geeft gij hun te eten, het zal hun niets baten want binnen eenige dagen moeten zij toch van honger sterven”. En de twee ongelukkige kindjes zaten daar, met half toegevallen oogleden, allengskens te verkwijnen en moesten hun ijselijk doodvonnis machteloos hooren uitspreken’. Daarover predikte pater Bermijn, daarover sprak hij ganse dagen, daarvoor bedelde hij. In de maand mei had de vergadering plaats van het algemeen kapittel; pater Bermijn nam er deel aan, doch op 4 september zegde hij vaarwel en scheepte opnieuw in te Marseille. Hij gevoelde thans niet meer de verwondering van voor tweeëntwintig jaar, toen hij, jonge missionaris, voor het eerst de wereld introk. Hij groette het beeld van Notre-Dame de la Garde van uit de zee en dacht aan het glanzende Mariabeeld van St.-Niklaas, dat beter uitkomt. De reis was zeer bewogen en dikwijls moest hij ‘rap naar de ballustrade springen van de boot’; hij sprak de wens uit dat men die zeeziekte zou moeten geven aan de zuipers en de socialisten, iedere keer dat zij wat buitensporigheden doen. Hij vergeleek Saigon met wat het was ruim twintig jaar geleden en vond de stad veel verschoond. Alleen viel het hem tegen dat er zoveel Franse ‘theaterspelers’ aan wal stapten. Waarom al die vuile teaterspelers in zulke streek brengen, om de mensen te bederven en hun geld in oneer en schande te verkwisten? | |
[pagina 211]
| |
China in de warVan uit China kwam nieuws: alles was er in de war. ‘De keizer zijn tante heeft zich baas gemaakt, onder voorwendsel dat de keizer te Europeesch was geworden; zijn tante die voogdes was geweest en zot is om baas te blijven spelen heeft de gelegenheid gevonden om keizer te spelen en de echte keizer was ineens verdwenen.’ In de provincie Setchuen was de helft van de kristenheden vernield, kristenen waren vermoord en drie missionarissen geketend weggeleid. Ook uit Midden-Mongolië luidden de berichten ongunstig. Te Peking was niets vreselijks te merken; Europa heerste daar. Maar te Kalgan, waar pater Bermijn en zijn gezelschap aanlandden in de fameuze draagstoel waarmede de muilezels hun fantazieën spelen, hadden zij veel beziens: men was er verwonderd dat nog één Europeaan in leven was. Vandaar verder naar Ortos. Het sneeuwde zes uur aan een stuk; vuile, nattige sneeuw, die door de klederen zijpelde. En tevens moesten zij een paradijs van baanstropers doortrekken; maar alles bleef rustig, en fris en gezond trokken zij verder. Nog vóór kerstdag was pater Bermijn in Ologan-Beugerok terug om te helpen biechthoren, en op tweede kerstdag reisde hij verder naar San tao ho, ‘maar twintig uur verder bij twintig graden onder nul. Sommige karrevoerders die wij op den weg ontmoetten zagen erg af, een onder andere was tot over zijn schoenen in het water gevallen in de vallei voor 't boven klimmen; de man liep op zijn kousen en die waren ook nat, die vervrozen aan zijn voeten en ze moesten daar staan wachten onder een koude die in Europa zeer hoog zou gerekend worden; somwijlen vriezen zoo de voeten van de menschen af, het vleesch vervriest en zoo gauw de warmte aankomt vallen de voeten in stukken.’ Bij het binnentrekken van Ortos vernamen zij dat pater Meule- | |
[pagina 212]
| |
mans erg ziek was; een jonge man van achtentwintig jaar. Pater Bermijn snelde er heen en stond bij zijn doodsbed. ‘Wederom een strijder minder die rap aan zijn kroon is gekomen.’ En hij overdacht dat Vlaanderen steeds nieuwe strijders zendt voor hen die vallen, want hij bracht vier jonge konfraters mee naar zijn vikariaat van Zuid-West-Mongolië en loodste ze welbehouden te Poro-Balgason binnen. Hij vond er een extra-bezigheid. Hij gaf les in Mongools en Chinees aan de ‘nieuwe heeren’ en de dagen ‘vlogen voorbij als een rook’. Die dagen duurden nochtans van vier uur 's morgens tot tien uur 's avonds. De ‘nieuwe heeren’ maakten ook kennis met andere dingen dan Mongools en Chinees. De zandstormen kwamen over van de woestenij. Acht dagen lang was geen licht te zien; wie te paard zat, zag de kop van zijn rijdier niet en de herders verloren hun schapen voor hun neus. Daarna bleef de wind doorspelen, droogde alles wat groeide uit, begroef de oogst onder het zand. Zodat de pelletjes van het vogelzaad eens te meer een dure lekkernij werden, die maar eens per dag mocht gegeten worden. Niettegenstaande wind, zand, hongersnood en duivel begon de harde missiearbeid zijn spoor te trekken door het woeste Ortosland. Verscheidene grote posten en stichtingen van de H. Kindsheid werden gevestigd en groeiden aan. Het aantal kristenen die onder de hoede stonden van Mgr. Hamer, apostolisch vikaris van Zuid-West-Mongolië, was gestegen tot boven de achtduizend. Toen kwamen de Boksers. |
|