Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Monseigneur Bermijn | |
[pagina 137]
| |
Van Sint-Pauwels tot ScheutKent gij het stille, zoete Waasland? Daar wordt de aarde geweld aangedaan en de aarde beantwoordt er aan de arbeid. Daar is zelfs de armoede zindelijk en in de rustige, trage taal van het landvolk spreekt de effenheid van het leven. Niets breekt de horizon dan het struikgewas rond de akkers en de slanke bomen waaruit de klompen worden gekapt, die traag en vreedzaam van huis naar stal en van huis naar akker brengen. Dit zoete Waasland rijst boven de Durme weg, die rivier met de eenzame kronkelingen waarover de dalende zon zo schoon haar geweld kan leggen. Akkers links, akkers rechts, vlak, afgemeten. Over St.-Niklaas waar de aders van dit rustige leven bijeenlopen in het kalme hart. En dan het noorden in, waar de wind zingt in de kanadabomen, waar de voorwinter troostelozer wordt door het stervende rapenloof. Daar ligt St.-Pauwels. Een rustig dorp. En in dit dorp werd een van de schoonste zonen geboren, op wie Vlaanderen, rijke en edelmoedige moeder, haar glorie bouwen mag. | |
[pagina 138]
| |
Een hooggebouwde, breedgeschouderde man van Stekene en een goedertierene vrouw van Beveren hadden hun haard te St.-Pauwels gesticht. De kinderen kwamen dapper bij: eerst twee zonen, daarna drie meisjes, dan in 1853 nog een zoon - Alfons heette hij - en dan nog een meisje, en nog, en nog, en nog een jongen... Een gezin, vol van oude Vlaamse sterkte en kinderweelde. Fonske Bermijn groeide op in die zo eigenaardige, zo kalme atmosfeer van de Vlaamse buiten, waar de evenwichtige en doorredenerende mensen geen zeldzaamheid zijn. Hij genoot de verrassingen van de wekelijkse markt van St.-Niklaas: de altijd nieuwe vreugde bij de opengaande korf van moeder. En van zijn moeder kreeg hij nog wat anders mee dan de krakende, korstige boterkoeken van de Sint-Niklase markt. Moeder Bermijn maakte haar zoontje deelachtig aan haar stille werk van naastenliefde. Deze vrouw, die in een huis vol kinderen de volledigheid van de moederliefde kende, had nog een andere rijkdom: te geven waar nood was, te spijzen waar de honger regeerde. En als de kleine jongen in stilte, ‘met de komplimenten van moeder’, de aalmoes droeg die nog beter was van goedheid dan van voedsel, kiemde in hem de gave van liefde die zou geheiligd worden in de missionaris. Toen hij zeven jaar oud was, trok hij ter school naar Puivelde. Een dik half uur van huis was 't. 's Middags at hij er zijn boterhammen. Goed, voedzaam tarwebrood met de toespijs waarmee moeder hem steeds bedacht. Als hij erin beet, met de stille tevredenheid van het buitenkind over die zuivere vrucht van de aarde, keken de arme bengels van de krotwoonders met afgunst naar zijn appetijtelijke partij... En ze smeedden waarachtig een komplot. Met drieën wachtten zij de jonge Bermijn af: de boterhammen of slaag. En die struik- | |
[pagina 139]
| |
rovers in de dop vonden een gewillig slachtoffer. Fonske kende de armoe van die kinderen; zij roken naar de honger en de miserie. Weken aan één stuk leverde hij hun zijn middagmaal af. Thuis zegde hij niets. Hij had van moeder geleerd in stilte liefdadig te zijn. Maar de ontbering was hem te sterk; hij viel ziek en alles kwam toen uit. Vader Bermijn, die er een andere opvatting over martelaarschap op nahield, liet hem thuisblijven en keek uit naar een andere school. Zijn broeder Petrus, die priester was, bracht de oplossing. ‘Laat het manneke voortleren,’ zei hij. Vader Bermijn krabde in zijn haar. ‘Voortleren’ was een zwaar woord voor buitenmensen die de toekomst van hun kinderen aan het land toedachten. Maar moeder knikte, de ogen van de kleine jongen glinsterden zó verlangend. Het was beslist. Met september reed de speelkar van vader Bermijn met ‘de jongen die zou voortleren’ naar het pensionaat van Gijzegem. De nonnekes van het gesticht van de H. Vincentius à Paulo zouden hem voorlichten op de weg naar de hogere geleerdheid. Het ventje van acht jaar besefte dat hij veel moest leren. Hij leerde te veel, trachtte twee jaar ineens te doen en werd ziek. De lucht van Sint-Pauwels knapte hem op en de brave nonnekes konden, knikkebollend van ontroering, zien dat het godvruchtige, gehoorzame manneke in hun kapel zijn eerste Kommunie deed en er gevormd werd. In 1866 had Fonske Bermijn de geheimen van de Gijzegemse wetenschap opgelost. Hij was volleerd in Frans en goede manieren, en eens dat men zover was, stond het Klein Seminarie van Sint-Niklaas open voor de kwekelingen van het zoete Waasland. In het leven van een knaap gebeuren vele dingen die eerst later duidelijk worden. Hoewel de jonge Bermijn zwak was van gestel, scheen hij ongevoelig te zijn voor koude of hitte. De roeping sprak reeds in hem; die droeg hij in zich met steeds groeiende bewustheid, zonder erover te spreken, met de gelatenheid en | |
[pagina 140]
| |
innerlijke kracht die aan ons buitenvolk de uiterlijkheden ontzegt en die soms, als een orkaan, uitslaat en verbaast. Zo werd de hardheid tegen de Mongoolse winter aangeleerd - als zo iets aan te leren is - in dit Klein Seminarie van Sint-Niklaas, waarlangs zoveel idealisme en zieleschoonheid is voorbijgegaan. De kollegejaren van de jonge Bermijn verliepen zonder noemenswaardige gebeurtenissen. Hij genoot er Vergilius, Horatius en Homeros, met die zeer gedoseerde bewondering die in het verdere leven geen spoor nalaat. Het kunstig geformuleerde ongeluk van Dido liet hem koud in vergelijking met de verhalen over de weggeworpen kindertjes in China. Dan kwam het woord in hem los en de vonken uit zijn hart sloegen over in zijn makkers. Een student, twee klassen hoger dan hij, zegde later dat hij in die uren zijn roeping tot missionaris had gevonden. Ernstig in de studie, vroom de dag door, volbracht de jonge Bermijn zijn studiejaren, de humaniora en de wijsbegeerte. En toen het laatste jaar ten einde liep, zegde hij aan zijn makkers dat hij niet meeging naar het seminarie. In september 1873 klopte Alfons Bermijn aan bij de paters van Scheut. | |
De mannen van ScheutO! die mannen van Scheut! Wat komt er niet allemaal los in mij als ik aan hen denk. Die lenige vlugge kerels, die stapten door de bossen van Heverlee, in de rook van hun pijp en in 't gewaai van hun jonge baard. Eerlijke trouwe gezichten. Harten waaruit de jeugd sprak, levensvreugde die steigerde in de wetenschap van de nabije offers. Harde Vlaamse koppen die, omdat zij het ‘Vlaanderen voor Kristus’ zo schoon vonden en nochtans zó weinig, een wereld voor Kristus wilden veroveren. Hoevelen komen er nu vóór mij staan! Levenden en doden! | |
[pagina 141]
| |
Oostvlamingen, Westvlamingen! Nu liggen ze op het veld van hun arbeid, verteerd door het heimwee naar zielenoogst, geveld door tyfus, begraven in de heerlijke verminktheid van het martelaarschap. Nu zwoegen ze, over een halve wereld, zuiver goud van het offer midden de vuile jacht naar goud; veroveraars met het kruisbeeld midden de veroveraars met de mitrailleuse. Langs Scheut vooral heeft ons Vlaamse volk zijn tol betaald aan het kruis. Langs Scheut ging het grootste deel van de offerwoede en van het edelste idealisme naar de pestvlakten van China, naar de eindloos-stille winters van Mongolië, naar het zwartgebrande Afrika. Zo wat overal in die gewesten heeft Vlaanderen het merkteken gedrukt van zijn geloof en zijn belijdenis, in de graven van hen die eenzaam vielen in de veroveringstocht van het kristendom. In de heldere, klinkende gang van het missiehuis te Scheut is de galerij van hen die heengingen. Een heel bataljon. Het kruis op de borst, het ernstige gelaat schouwend naar u. Gedenkenis van de doden, herinnering aan de voorbestemden van het offer. Men leest namen: zo vertrouwd klinken ze; zo vol van de klank van onze gewesten. Men herkent dié, en dié, en nog dié andere: ze waren speelse guiten, ruitenbrekers of ernstig blokkende jonge mannen. Nu zijn ze allen gelijk geworden, getreden als zij zijn in de rij van hen die oprukken in stilte, lijden en zwijgen in stilte, sterven in stilte. Onbekende soldaten uit de eeuwige strijd tussen Kristus en Satan. Het offer is steeds de grootste bekoring geweest voor de zuiveren en edelen van harte. En zoals dit offer zijn er weinige. Het meer dan dubbele offer van de jonge man die zegt: ‘Heer, ik ben bereid,’ en van de moeder die bidt: ‘Heer, ik schenk hem U.’ Het duizendvoudige offer van het huis, van het land, van het leven. Aan dit gesticht moest Alfons Bermijn aankloppen. En toen hij er binnen was, moest hij zeggen: ‘Nu ben ik thuis’. | |
[pagina 142]
| |
Ave Maris StellaDe Kongregatie van Scheut had te dien tijde nog geen eigen scholastikaat voor teologie. De studenten gingen naar het H.-Geestkollege te Leuven of naar 't Kollege der Propaganda te Rome. Monseigneur Vranckx, de toenmalige algemeen overste der Kongregatie, die de scherpte van Bermijns geest had opgemerkt, was eerst zinnens hem naar Rome te sturen. Maar na rijp beraad liet hij hem naar Leuven gaan. In 1876 had Alfons Bermijn zijn studiën voltooid en werd op 10 juni priester gewijd in het stille kapelleke van O.-L.-Vrouw van Gratie, en in oktober daaropvolgend begon hij zijn noviciaat. Dat was een tijd van diepe en ongestoorde godsvrucht. De kapel waaraan de herinnering van zijn priesterwijding verbonden lag, was de stille getuige van de zovele uren van innigheid. Van toen af leefde hij reeds in de atmosfeer van de missie-arbeid. Hij las, herlas en kommenteerde de brieven die uit China kwamen. Daar kwam nieuws over pater De Vos, die zelf voor het gerecht trad om zijn kristenen te verdedigen en bijna doodgeslagen werd; van pater Verlinden, die zijn stoute tong roerde tegen mandarijn en duivel. En telkens meer groeide in Bermijn het verlangen naar de daad. De gelegenheid daartoe zou niet lang meer uitblijven. In 't begin van 1878 had hij zijn noviciaat geëindigd. Hij mocht nog enige dagen thuis doorbrengen, en van die dagen profiteerde hij om zijn missiewerk te beginnen: hij liep uit om steun en bezocht vooral hen, die nu en later een geldbelegging in de missie-arbeid als een voordelige zaak beschouwden. Op 4 maart 1878 was het er druk in de kapel van de missionarissen. Drie jonge priesters betraden het altaar, het ‘Ave Maris Stella’ weerklonk... Bermijn, Steeneman en Van Ostade omhelsden hun oversten en waagden voor 't eerst de verre reis. | |
[pagina 143]
| |
Bermijn trok op naar de hardste der voorposten: naar Mongolië. | |
Een buitenjongen rond de wereldVan Sint-Pauwels naar Marseille is een hele reis. En alles wat Bermijn zag, was nieuw voor hem. Vanaf de tunnel van Braine-le-Comte, ‘waar 't zoo donker is als in 't diepste van den nacht’, begonnen de verrassingen. Blijgemoed pakten de drie jonge missionarissen hun proviand uit; ‘die glazen had gebruikte ze, die geen had boebelde aan de flesch.’ Hij zag dat onderweg het land ongeveer bewerkt werd als in 't Waasland, en dat de oogst er goed uitzag. Het hart van de buitenjongen ging erbij open. Parijs! Daar zet de jongen van Sint-Pauwels grote ogen op. En hij beschrijft de reuzenstad tot nader begrip van zijn ouders: ‘straten van half akkers breed waren zoodanig vol dat men op de hoofden kon gaan, en dat is allemaal groote heer, dame, jonkvrouw; waarvan het volk leeft en zoo rijkelijk leeft is niet om uit te leggen; en dat wandelt, speelt, drinkt en danst tot 2 uur van den morgen’. Hij gaat er dadelijk naar de kerk der Missions Etrangères en zendt vandaar uit naar huis een stukje van het foltertuig dat geheiligd werd door het lijden van Mgr. Borde, bisschop van Tonkin. Want dat was zijn grote bezorgdheid: overal waar hij kwam de herinnering aan de martelie opzoeken. Toen hij te Marseille aankwam, had reeds een mooie kollektie relikwieën de weg naar St.-Pauwels gevonden. Te Ars leest hij mis met de kelk en het gewaad waarvan de heilige pastoor Vianney zich bediend had, en hij zendt enige stropijltjes uit de slaapzak van de pastoor. Te Lyon ziet hij, tot zijn verbazing, reeds nieuwe aardappelen te koop. Men neemt de drie vrienden daar voor Pruisen en roept hen achterna: ‘Geeft ons 5 miljard terug’. Als hij 't schrijft naar huis, voegt hij erbij: | |
[pagina 144]
| |
‘Dat ze maar oppassen of dezen keer geven ze tien milliard’. Marseille en de zee! Het weer was onstuimig; ‘de visschen zullen er goed mee varen,’ troostte Bermijn. Maar bij 't inschepen was de zee gaan liggen en 't ging in gladde vaart tot aan Port Saïd. Hij gaat er de barakken bekijken van de kosmopolitische bevolking: ‘allemaal meest om te liever mannekens die moeten gaan springen uit hun vaderland met bankroeten en diergelijke klodden op hun geweten.’ Verwonderd bezoekt hij het Arabisch kwartier: ‘dat zwarte volkje loopt daar in een soort van zak, met een lang kleed daarboven in alle kleuren van den regenboog. Maar zij hebben geen schaamte in hun geloof, veel min dan de kristenen, en bidden luidop God en Mahomet, zijn profeet.’ Hij vaart voorbij de woestijn ‘waar de Israëlieten veertig jaar in geweest zijn’, ziet de rots spuiten waaruit Mozes de bron deed springen, en wijst de plaats aan ‘waaromtrent God de zee in tweeën spleet om zijn volk droogvoets te laten doorgaan’. Aan die woestijn brachten zij een ‘plaisirigen’ zaterdagavond door. De muzelmannen groetten hen vriendelijk, ‘met hun hand aan hun rood hoedje met een flosken op’. En in hun vriendschap zeiden ze iets dat leek op elm, selm, dzend. Bermijn beloonde vriendschap met vriendschap en zei hun een paar genegen woorden in het zuiverste Sint-Pauwels. Maar oppassen blijft de boodschap, want mocht ge een woord miszeggen, ‘ze zouden u gauw doen spartelen’. Zij werden op bezoek verzocht door een ‘langen, sterken kerel, deftig van voorkomen, in militair kostuum: blauwe lastique broek en vest’. Een van de missionarissen gaf een sigaar cadeau en ‘zij trokken er per toer aan’. Bermijn prezenteerde hun zijn snuifdoos: ‘zij niesden als zotten’, en legden half verschrikt het zwarte poeier terug dat aan hun vingers was blijven plakken. En de prentjes gaan per post naar St.-Pauwels: piramiden, woestijnzichten, Arabieren met ezels, ‘gelijk die laatste leelijke zijn er bijzonder veel’. | |
[pagina 145]
| |
Zo geraken zij tot Aden waar het zo warm is dat ze moeilijk ademhalen, het vaderland van de zonneslag. Bermijn en zijn vrienden gaan aan land, om miswijn, hostiën en kaarsen. Vijf kwartier ver is het, en geen denken aan om het te voet af te stappen. ‘Wij kropen dan in een rijtuig, op de kanten open en boven bedekt. Het was mij 't rijtuigske... Twee der wielen waren een vinger dik, gelukkiglijk in ijzer. Met de klad Engelsch die ik ken maakten wij hun wijs dat wij bij de paters Capucienen moesten zijn, en ineens onze tilbori schoof vooruit.’ Zij zien alles wat een buitenlander verbluffen kan: kemels en schapen ‘met een vleeschkussen op hun hespen in plaats van een staart’. Zo, door hitte en ongemak, vol bewondering voor al het nieuwe en onvermoede, komen ze tot Singapore. Dat begint reeds een beetje te lijken op het nieuwe vaderland waarop hij is afgekomen, want de Chinezen lopen er te allenkante met ‘staarten hair lang tot aan den grond’. En reeds vliegt de reputatie de Chinezen vooruit: het zijn, zo vertelt men, doortrapte deugnieten en te Hongkong stelen ze zo fijn, dat ze ‘'s avonds na negen uren niet meer op straat mogen’. Te Saïgon worden ze afgehaald door twee missionarissen, ‘zij kwamen er voor als spoken, geel, zoo mager als hout, hun oogen diep in hun hoofd, het haar ten deele kwijt’. Het was daar al serpenten, hagedissen, ‘duistpooter’ dat de klok sloeg, en de tijgers vereerden de buurt met hun lieflijke aanwezigheid. Ook krokodillen zijn er en mieren en dazen. ‘Een Annamiet had een wedspel aangegaan dat hij voor 100 piasters hem 'nen nacht met zijn bloot lijf aan 'nen boom zou laten binden; het was nog geen tien uur als hij smeekte en bad om losgelaten te worden. Die goesting heeft 500 tot 1.000 frank te verdienen, dat hij hem hier maar “nen nacht komt laten bijten.”’ En van uit het veld van zijn toekomstige arbeid dringt het nieuws over de hongersnood tot hem door. Te Hongkong kreeg hij een brief uit Mongolië te lezen. Langs alle wegen lagen lijken, | |
[pagina 146]
| |
uitgemergeld en zwart. Die werden minder en minder talrijk, naarmate de honger steeg en het lichaam van de doden dit van de levenden voedde. En ten slotte werd moordslag gepleegd voor het gruwelijke levensonderhoud; vaders verwurgden hun kinderen en kinderen verslonden hun moeders. Het klonk als een vreselijk welkom. In harmonie hiermede brengt men hem naar de graven van de missionarissen te Hongkong. Alle talen spreken er op de grafstenen, uit alle landen heeft de goddelijke waanzin van het kruis de idealisten naar het oord van het offer gedreven. Te Hongkong ook zag hij de eerste inlandse priester, en hij vond het ‘aardig’ die man met zijn haarstaart aan het altaar te zien staan. In die stad ook lieten de drie Scheutisten hun portret maken; ze zouden niet lang nadien uiteengaan, en als missionarissen scheiden is het niet altijd tot weerziens. Wanneer Bermijn zijn portret naar huis zendt, zegt hij de mensen aldaar niet verwonderd te zijn dat hij er ‘flauwkens’ opstaat, want de verandering van klimaat heeft hem parten gespeeld in de darmen. Te Tientsin aangekomen, vindt hij er de tyfus. Duizenden waren er reeds van gestorven en 't was nog maar een begin. En uit het binnenland kwamen er de akelige karavanen van hongerlijders heengevlucht. Met tachtigduizend waren ze binnengedrongen, en geen tienduizend waren er nog in leven. Dit was nog het beste deel van China! | |
Per huifkar en per schuitEindelijk moesten zij het binnenland intrekken. Per huifkar zou de reis naar Peking gaan. Een echt luxe-tuig. ‘Men wordt er geslingerd en geslagen van alle kanten omdat men gedurig in straten rijdt - als men het straten noemen mag - waar dan dit wiel, dan dat weer een halven meter hooger staat; | |
[pagina 147]
| |
dat is pof van hier en bots van daar, onze Chineesche priester is vol builen en met gekraakte leden bijna toegekomen.’ Zij zouden verder in China wel kunnen reizen per schuit, maar het duurt te lang en er zitten te veel beestjes in, want ‘een Chinees zonder luizen dat ware geen Chinees. Zij vangen die in 't midden van de straten, zij schieten hun bovendingen uit en aan 't jagen zijn zij.’ Vooraleer verder te reizen begaat Bermijn zijn eerste grote onbeleefdheid: hij doet blootshoofds Mis. Maar hij leert vlug goede manieren, en de volgende morgen reeds staat hij aan het altaar ‘met 'nen grooten vierkanten gekleurden hoed met twee lange binders aan, 'nen eersten vastenavondzothoed’. Hij heeft ook reeds een nieuwe familienaam gekregen: MING heet hij, en de talloze bedelaars geven hem de eerbiedwaardige naam van ‘grote, oude grootvader’. Ondanks zijn verlangen om de nadere kennismaking met de beestjes tot later te verschuiven, moest het eerste deel van de reis per schuit ondernomen worden, want de mandarijnen hadden al de karren opgeëist. Zij vaarden door het land van de honger; lijken dreven mee het land in; honden namen hun bekomste van hen die aan de oever waren neergezonken. En zij die nog leefden vielen op hun knieën om toch wat eten. Zo duurde het tot in Peking waar oude, afgeleefde mensen, met een ledig eetschoteltje tussen de knieën, tevergeefs op hun naaste maaltijd zaten te wachten. Zó schromelijk was dit alles, dat Bermijn er de ongelooflijke smerigheid van zijn schuit bij vergat. De twee vaarlui en de eigenaar van het tuig zagen er om te properder uit: ‘men zou met hun kleeren wel tien keeren soep gekookt hebben; zo gauw er een oogenblik vrij was speelden zij hun bovenvest uit, en zij waren aan 't jagen, zij hadden goeden appetijt, zij speelden ze naar binnen. De drinkkoppen daar kon men binnen strepen doortrekken, zoo vuil waren zij; hadt gij het ongeluk van afkuischen te | |
[pagina 148]
| |
spreken, dan kwamen zij af met een schoteldoek die wel een halve uur in den wind stonk.’ Voor het eerst maakte hij er kennis met de kost van de streek: varkensvlees, maar speciaal varkensvlees: ‘hoe oud het was weet ik niet, maar het zweerd was op sommige plaatsen er van versleten, de smaak was precies geen kermissmaak en iederen keer dat er een brok door was dan zong men een Alleluia!’ Hij zou op die reis nog dikwijls alleluia zingen voor de genoten spijs. Hij werd er ook vergast op een soort van koekskens - Chinese koekskens -, waarnaar de mannen van de schuit met waterende monden keken: ‘de eerste beten, van boven op, dat was nogal menschelijk, hoewel het een smaak was om te doen overgeven. Ja, maar van binnen voelde men dat er een groote brok brooddeeg in stak, plat, met heel veel vet doortrokken. Het was vet, inderdaad, vet van het fijnste dier volgens den Chineeschen smaak, hondenvet.’Ga naar voetnoot1 En zo met varkensvlees, hondevet-koeken en de rook van de kombuis trokken ze de rivier af. Een oud boerke stond op het veld te kappen met zijn hark, ‘precies vader die in volle bezigheid was’. Plots lag hem St.-Pauwels voor de ogen en vriendelijk ontroerd stapte Bermijn tot bij het ventje, knikte, het ventje knikte en de schuit gleed verder. Juist vooraleer hij uit zijn schuit stapte om zijn huifkar te bestijgen, kwam een Chinees oorlogsschip voorbij: een schuit met een kanon op, en de soldaten met een opschrift op hun rug dat ‘moed’ betekent, ‘want als er te vechten is hebben zij subiet moed en dapperheid op den rug, zij loopen bij de eerste scheuten weg.’ | |
[pagina 149]
| |
Eindelijk klauterde hij op de vermaarde kar, die hem in een vijftal uren naar Peking zou brengen. In die kar moet ge op uw kleermakers zitten en gelaten van links naar rechts botsen over alle putten en stenen; de schokken vatten u rechtstreeks, want er zijn geen veren om ze te breken. Nu, 't ging nogal redelijk zolang ze buiten Peking bleven. Ze waren er zonder dat hij 't merkte: want Peking, dat begon met een rijtje lemen huisjes. Maar 't was toch Peking en Bermijns hart sprong op van vreugde, hoger nog dan de sprongen van zijn huifkar. Lang duren zou de blijdschap niet, want nauwelijks waren ze in de stad of ze kregen de volle genieting van een Chinese geplaveide baan. ‘Die baan was gelegd met arduinen van een meter lang en een halven meter breed. Alle vijf voet was er zoo een halve arduin verdwenen en als de kar daar insloeg, in die holen, dan draaide gansch uw lichaam.’ Maar ook hieraan kwam een einde, en half geradbraakt landde hij aan in het huis van de missionarissen. Het eerste nieuws luidde er: in Korea waren drie missionarissen onthoofd. Tyfus, hongersnood, marteling! welkom, Bermijn! | |
Peking, de geurigeDe moed ging niet liggen. Hij praatte opgewekt met de konfraters en ging een toertje doen door de hoofdstad van het rijk dat, volgens zijn hemelse zonen, als wereld geschapen is met de rest errond. Van de eigenaardige straten van de stad had hij, in zijn huifkar, een proefje gekregen. Maar nog een andere specialiteit hebben die beroemde Chinese wegen van de hoofdstad. ‘Langs iederen kant van die straat hebt gij grachten liggen die vol zijn met wat men vindt in de beirputten. Met dat vriendelijk likeur worden in den zomer, in de hitte, de straten eens besproeid. Ge kunt denken dat de stad dan een oprechten rozengeur heeft. De | |
[pagina 150]
| |
straten zijn gevuld met karren, volk, benden kemels, muilezels en hier en daar een verken dat zijn nooddruft komt nemen. Langsheen de huizen ziet men den een aan 't smoren, den anderen aan het thee drinken, anderen laten zich het hoofd scheren, anderen nog zitten aan het wild jagen in hun vesten.’ In al dat vuil en dat vervallen geknutsel staan de keizerlijke gebouwen. Die zijn hieraan herkenbaar dat zij vuiler en meer vervallen zijn dan het overige. Trouwens, het was geen gemakkelijk stieltje daar keizer te zijn: ‘alle dagen moet hij om drie uur opstaan, zijn eten is door de wetten bepaald van den eersten dag tot den laatsten van het jaar... Alle dagen b.v. moet hij een groote portie look nemen; de look is een soort van porei en het stinkt veel meer.’ Twee dagen had Bermijn te Peking uitgerust en hij was blij dat hij verder mocht trekken, dichter bij de arbeid. Na de schuit en de huifkar zou hij het met de muilezels proberen. Solemneel en traagjes reed de stoet door de vermaarde straten van Peking, de geurige. ‘Verbeeld u aan het hoofd van den stoet een man met soutane en een grooten witten hoed, een klein paraplu breed, majestueus gezeten op 'nen hoogen muilezel, daarachter twee muilezels die den kop van een rijtuig dragen, de eene muilezel trekt, de andere stoot, want er zijn tremen van achter en van voor. In den kop van het rijtuig daar ligt een tweede soutaneman lang uitgestrekt ofwel zit hij op zijn kleermakers’. De mensen stonden hen aan te gapen langs de weg waarover een scherpe wind ging, vol kleine steentjes die het bloed uit het aangezicht rukten. Hoe verder zij van Peking kwamen, hoe duidelijker de hongersnood zichtbaar was. Honden liepen over de baan met stukken lijken en waar iemand gevallen was in de laatste hongerkramp stond er een troepje volk gereed om hem uit te stropen. | |
[pagina 151]
| |
In de zoete invalZe kwamen aan hun eerste halte: het arme, heidense volk vervloekte en verwenste hen. Maar Bermijn ging er recht voor staan, keek eens vierkant in hun ogen en zij dropen af. Daar kon Bermijn die enige originaliteit van de Chinese herbergen bewonderen. Hij zag er het Chinese bed, de k'ang, een soort oven waarin 's winters gestookt wordt. Daar kunt ge dan gaan opliggen en u bedekken met wat ge zelf hebt meegebracht. Boven u is een plafonneerwerk van papier of matten waar soms zo verwoede ‘ratten-oorlogen’ zijn, dat ze op de k'ang worden uitgevochten. Als ge op de k'ang ligt en eens even inspektie houdt van het uitzicht der dingen, dan ziet ge aan de muur het beeld van de god van welvarendheid, met dikke buik zoals bij zijn funktie past. Op veel welvarendheid kan die god zijn slaperige, luie oogskes niet laten rusten: kleur en geur van de allergemeenste kwaliteit. In de muren houden de wandluizen verblijf en onder de mat van de k'ang zitten de ‘bijblijvers’. Ge bestelt een maaltijd. De man, die de orders heeft in ontvangst genomen, begint een liedje te zingen: dat bericht aan de kok wat de klant begeert. Dat is de Chinese manier om ‘deux bocks, deux!’ te roepen. En terwijl ge bezig zijt met binnen te slikken, komt iedereen rondom u staan. Dat is beleefd; dat toont de belangstelling van het geachte publiek voor uw maag, want de maag is de grondslag der Chinese beleefdheid. Als een zonneklopper een konfrater ontmoet die rammelt van de honger, dan vraagt hij zeer hoffelijk: ‘Hebt ge smakelijk gegeten,’ en dan antwoordt de holle hongerrammelaar: ‘Ja, ik dank u, ik heb zeer smakelijk gegeten’. Als gij nu het toebereide vogeltjeszaad onder de beleefde belangstelling van een dozijn riekende en krabbende herberggenoten hebt binnengespeeld, kruipt ge op de slaapoven. ‘Ja maar, ter- | |
[pagina 152]
| |
wijl ge goesting hebt om te slapen zijn er twintig reizigers rond u die goesting hebben om nog een pijpken te roken, andere om nog te klappen en te lawijten. Tegen dat alles gerust gaat zijn, wordt ge gewaar dat uw slaapgeburen niet alleen gekomen zijn... en zoo gaat gewoonlijk de gansche nacht door zonder slapen’. 's Anderendaags ging de weg voort, tussen de bergen, in een vallei waarin de tijd de uitgebrokkelde rotsruggen had gezaaid. Zo reisden zij van steen tot steen, tien uur per dag. Aandachtig en met gespannen zenuwen, want een verkeerde stap kon duur te staan komen. En eindelijk, juist toen Bermijn voor de eerste maal en zonder veel erg van zijn muilezel getuimeld was, werden ze opgewacht door de afgezanten van Siwantze, waar hij met ontroering oude en trouwe vrienden weerzag. | |
‘Deur der wetenschap’Ze trokken als triomfators het dorp binnen, onder 't gebulder van het kanon en het lawaai van de muziek. Een grote, rode, ver-afhangende paraplu op een lange stok sloot de stoet. ‘Dat is een curieus muziek, men moet minstens vijftien jaar in China zijn om er het aangename van te smaken: eenige soorten van harpen, violen en wat bellekens en stokken, een groote houten pot met een vel overdekt, gedragen door drie man, die dient voor grosse-caisse en twee schelen nog, daarmede hebt gij het muziek van Siwantze, het vermaardste, als 't u belieft, van heel China, somwijlen moeten zij gaan spelen twintig uur ver!... ... Eens in het dorp was het hun niet meer genoeg de bergen met het kanon te doen daveren, met honderden fuseekens en geweren werden gedurig afgeschoten, het was waarlijk om iemand dood te maken. Hoe meer geschut, hoe schooner feest in China’. Bermijn ging aan het altaar zijn vreugde uitwenen. Hij die nooit over zichzelf weende, kon zijn tranen niet weerhouden nu | |
[pagina 153]
| |
hij zo dicht gekomen was bij de arbeid en het offer, in dit arme, woeste dorp waar de zieke bisschop hem ontving op een stenen bed, in een lemen spelonk. Te Siwantze verbleef hij enige tijd vooraleer naar Poro Balgason te reizen, waar zijn bestemming lag. Hij had er definitief zijn naam gekregen: Ming yu tcheng. ‘Het eerste betekent: deur der wetenschap en ander dergelijke groote dingen; het tweede beteekent het fijnste edelgesteente en het derde voegt er bij dat het een schoon gesteente is en dat de zon behagen heeft er zich in te komen spiegelen.’ | |
Een fameuze kerelHij verbleef enkele dagen in gezelschap van pater Verlinden, die enige tijd vóór hem zou afreizen en hem ginder aankondigen. Een fameuze kerel was die vroegere onderpastoor van St.-Jans-Molenbeek, en Bermijn had er zijn vreugde aan om hem uit te vragen over zijn tochten. Vijfentwintig dagen was hij op reis, door graspleinen zonder einde. Hij deed een ketelke eten mede, schoot onderweg al eens een patrijs en als het heet was, reisde hij 's nachts en sliep overdag. ‘Die spreuk van Verlinden verstaat hier iedereen, dat wil zeggen: dag en nacht doorreizen. Want 's morgens vindt hij dat het binst den dag niet heet zal worden en, volgens hem, wordt het van heel den dag niet heet... en dit duurt zoolang tot eindelijk zijn paard niet meer vooruit wil gaan. Dan rolt hij zich in een wolvenvel, bindt zijn paard met de lijn aan de hand en dan aan 't ronken dat de vallei weergalmt. Het is waarlijk bijna niet te gelooven hoe die mensch zich kan vermoeien. De missionarissen van Hiuen hoa fou vertellen ons dat hij daar ook eens was aangekomen na twee dagen en een nacht reizen bijna zonder eten en slapen. Op het zeggen van de missionarissen ging hij dien avond nogal vroeg naar zijn slaapvertrek. 's Anderendaags morgens, vol- | |
[pagina 154]
| |
gens hij gevraagd had, zou men hem oproepen. Jamaar, daar was geen Verlinden die antwoordde; op den duur vreezende dat er misschien iets voorgevallen was deed men de deur open... en hoe vond men Verlinden daar? Op zijn knieën voor zijn steenen bed zat hij met het hoofd op den arm, gansch aangekleed, te ronken dat het een plezier was. Men zegde hem dat dit nu toch geen manier van rusten was. “Ja, antwoordde hij, wanneer ik op reis ben slaap ik zoo altijd, want den eenen dag heeft men een bed, den anderen niet en als men dan de gelegenheid waarneemt van in een bed te slapen en 's anderendaags er weerom geen heeft, dan vaart het te veel.” Het is een ijzeren man. In 't begin van den winter heeft hij acht dagen geleefd met onkruid. In zijn streek was de armoe zoo groot dat hij geen kopken haver kon krijgen’. Ja, een fameuze kerel was die Verlinden, maar even fameus was Bermijn, - en het staal zat bij hem meer al binnen. | |
Met ijs in de baardIntussen was het oktober geworden. Reeds had Bermijn bollekes ijs in zijn baard hangen. De winter kondigde zijn komst aan, de schrikkelijke winter van Mongolië. Dan wordt het speeksel ijs vooraleer het de grond bereikt, dan plakt de kelk gedurende de mis aan de bloedige lippen. En door die winter moest Bermijn zijn eerste missiereis ondernemen. Pater Steenackers was van Poro Balgason gekomen om hem te halen. Als alles wel verliep , zouden ze op vijfentwintig dagen ter bestemming zijn. De koffers stonden ingepakt, Bermijn was vol ongeduld en moed: dat was nu voorgoed Mongolië. Hij verwittigde zijn ouders dat ze niet ongerust mochten zijn, als de brieven niet regelmatig aankwamen, ‘want de weg was heel gevaarlijk en het zou wel kunnen voorvallen dat de man die onze | |
[pagina 155]
| |
brieven draagt onderweg sterft of vermoordt wordt’; in elk geval, zij droegen een revolver mee. Twee dagen vóór Allerheiligen begon de tocht. De koude beet hard, maar ze zaten in hun kleren als boorlingen in de luiers. Over rivier, over berg en dal, tot aan de stad Kalgan. De ingang tot dit edel verblijf moest geschieden door een hol van twee meter breedte, ‘en alles wat door die poort naar beneden komt rolt zo rap als de bliksem de diepte in. Karren in gruis, man en paard omver en al zulke vodden dat is hier dagelijksch brood.’ Toen zij daar kwamen, versperde een onafzienbare bende kemels de toegang. ‘Ik dacht bij mijn eigen dat het zooveel moeite niet kostte om de stadspoorten van St. Pauwels binnen te trekken.’ 's Anderendaags verder op. Hij zat op Rossinante, zijn paard. Was me dat een naam voor het paard waarop een Bermijn zat. Een braaf beest, maar lui. ‘Ik heb er meer dan eens mijnen arm op moe geslagen.’ Zo kwamen ze, op zijn Rossinantes, door de bergen heen op de hoogvlakte. Schraal en zandig en waar de mensen bouwland aan de woestenij ontworsteld hadden, kwam het zand aanstormen en bevestigde zijn heerschappij. De derde dag trokken ze voorbij de plaats, waar pater Verlinden leven om leven gevochten had met zes bandieten. ‘Sla de oude grootvader dood,’ riep het hoofd van de bende. Maar de oude grootvader sloeg er zo woest op los, dat de kerels op de loop gingen. Buiten de dorpen geen enkel huis. Hier en daar een hol waarin de bedelaars en rovers slaapgelegenheid vinden. Nu moesten ze over een houtachtige moerasvlakte, de paarden bleven in kwelmputten en dolagen steken. Dan wederom naar de bergen toe; de as van de kar brak, de paarden stonden machteloos vóór een berg. Eindelijk werd Eul-cheu-san-hoa bereikt, waar de zusterkes van de H. Kindsheid zich over hun maag ontfermden. Weer verder onderweg kwam hun een Mongool toegereden. Hij bracht nieuws van Poro Balgason en pater Verlinden. Alles | |
[pagina 156]
| |
was er in orde. Wel had de koning soldaten gezonden om de kristenen te verjagen, die er onder toezicht van de missionaris een kerkske bouwden; nu, voor soldaten was pater Verlinden absoluut niet bang. Maar de kristenen waren van schrik weggelopen en pater Verlinden zat alleen te werken aan de kerk. ‘Als gij mijn volk komt verjagen, zegt hij, moet gij zelf hun werk maar doen.’ En op dat zeggen grijpt hij de soldaten bij de benen en trekt ze van hun paard, steekt hun het instrument in de handen, doet ze werken dat ze zweten tot er enige kristenen teruggekomen zijn om hun plaats te hernemen. Nog een asbreuk. Terwijl een man naar het bijgelegen dorp om ersatz reed, werd de tent opgeslagen. En na een nacht van schrikkelijke koude, de walm van het vuur waarop de tee werd gekookt: met het hoofd in een zak werd het ontbijt afgewacht. Zo kwamen zij aan de Ts'ao ti, de grote Mongoolse vlakte, honderd uur wijd. Daar was de wind de vijand; die sneed dwars door de klederen en gooide het fijne, koude zand in het gezicht. En toch heeft de Mongool die troosteloosheid niet ontvlucht. Uren van elkaar liggen de lage tenten, verzonken in de eenzaamheid. ‘Wij namen hier de gelegenheid te baat om er een schaap te koopen; het vleesch in den winter blijft hier altijd bevroren. Altijd haver en vogelzaad verveelt op den duur, wat vleesch moet er zijn. Onze Chineezen slachtten het terstond en aten zooveel van de darmen dat zij 's anderendaags 's morgens geen eten konden bekijken.’ En zo, van morgen tot avond, met de harde vriesgrond onder hen en de stijve onverbiddelijke hemel boven hun hoofd, werd de woestenij doortrokken en stonden zij aan de poorten van Kwei hwa tch'eng. Daar was het volk zeer bitter voor de Europeanen. Pater Verlinden was de eerste die er in volle dag durfde doorrijden. Vermaledijdingen, met hele litanies, kreeg hij naar het hoofd, maar dat bleef bij Verlinden in de koude kleren zitten. De kemels stonden er, gekocht, bepakt en beladen en vandaar uit ging het | |
[pagina 157]
| |
naar Paotou. Daar moesten de missionarissen een kudde koeien kopen en ze naar Poro Balgason drijven waar de hongersnood nog steeds heerste. De taak was zwaar en Bermijn schreef naar huis: ‘Ons Heer sta ons bij, want ik geloof dat het geen lachspel zal zijn met die bende koeien te reizen. Gras zoeken in de woestijn en water, ze achterna zitten als zij gaan loopen, 's nachts er op waken. Hetgeen ons veel zal versterken is het onuitsprekelijk goed dat wij ginder met die beesten zullen doen.’ Neen, een lachspel was het niet, zoals wij dadelijk zullen zien. | |
De tocht met de koeienHier begint nu het eigenlijke missieleven van pater Bermijn. Pas aangekomen te Paotou viel zijn reisgezel, pater Steenackers, ziek. De koude was hem in het lijf gekropen en hij lag als stijfgevroren te bed; van het buitenslapen in de Mongoolse vlakte had hij reuma opgedaan, de ziekte van de missionaris in Mongolië. Dat nestelt rond de knoken en de kou van de Mongoolse ijsnachten gaat er nooit weer uit. De jonge Bermijn stond dus gans alleen voor de taak. Hoe hij het klaar kreeg, is haast onbegrijpelijk, maar hij liep, sprak met handen en voeten en bracht alles in orde. Hij zocht een huis waar zijn zieke reisgenoot kon uitrusten en verzorgd worden; daarna ging hij op zoek naar een plaats waar de dertig kemels gras en water vonden en waar zij in veiligheid de afreis konden verbeiden. En eindelijk trok hij op de aankoop uit van meer dan honderd koeien. Niemand wilde zaken doen met de Westerse duivel, tot hij eindelijk bij een mohammedaan aanlandde. Die man beoefende als amateur het baanstropersbedrijf en vond noch in zijn godsdienstige opinie, noch in zijn dagelijkse geplogenheden meer redenen tot vijandschap tegen een Europeaan dan tegen een Chinees. Mits een fatsoenlijk profijt makelde hij het koopje van de | |
[pagina 158]
| |
kudde en gaf, als toemaatje, enige wenken uit zijn ondervinding van de baan ten beste. Intussen was pater Steenackers wat bijgekomen, maar aan doorreizen viel niet te denken. Blijven wachten was ook niet doenlijk: de beesten hadden weinig en slecht eten rond de stad en vielen zienderogen af. Bleef het zo voortgaan, dan werden zij onbekwaam om de harde reis door de woestijn te doorstaan. Bermijn zou dus alleen de tocht wagen. Er was juist een koopman die ook met beesten door de woestijn moest en, om wachters uit te sparen, vroeg Bermijn hem of hij zijn koeien mee mocht drijven. Maar 's avonds vóór de dag van de afreis liep het gerucht, dat benden baanstropers in de omtrek rondzwierven om de kudden af te loeren. Men zegde zelfs dat de mohammedaan de koeien voor pater Bermijn had gekocht om ze aan zijn vrienden in de hand te spelen. Heel de streek wist dat de Europeaan met een kudde op reis ging en dat men hem een poets zou bakken. De koopman liet dadelijk weten dat hij niet samen wilde reizen met Bermijn, want dat zijn koeien met de andere zouden gestolen worden. Op het laatste ogenblik kwam de mohammedaan met drie geloofsgenoten af: koeiendrijvers, zegde hij. Daarbij kwamen nog een kristelijk katechumeen, een kristen van Paotou en een heiden van dezelfde stad. Vooraleer te vertrekken riep Bermijn zijn volk bijeen en met verschrikkelijke gebaren en veel gerucht van poum! poum! legde hij hun uit hoeveel mannen hij, op een paar ogenblikken, kon van kant maken. Met koninklijk gebaar voegde hij erbij tot zijn Mongoolse katechumeen: ‘als hij een baanstroper op heeterdaad van diefstal omverschoot, mocht hij de beste koe van heel de kudde uitkiezen.’ De koeien werden vooruitgedreven, en een paar uren nadien trok Bermijn met de helft van zijn gevolg de stad uit. Dat geschiedde in volle staatsie, want nadat de mohammedaan van | |
[pagina 159]
| |
Bermijns schrikkelijke taal gehoord had, stelde hij voor zelf met een paar kameraden mee te reizen, totdat het grootste gevaar voorbij was. Aangenomen. En daar reden ze de poort van Paotou uit, met de sabel aan de zijde. Bermijn reed te midden, de kemelleiders gingen vooruit met geweren op hun rug, en de stoet werd gesloten door twee gewapende mohammedanen. Als 't getier wat te hevig was naar zijn zin, lei Bermijn zijn hand op de sabel en keek om met een wreed gezicht: alles viel ineens stil. Aldra heeft de woestijn de karavaan opgenomen. Ze komt vooruit door zand en spichtig heidegras; na een uur of twee staat ze voor de Gele Stroom. Die was toegevrozen, voeten dik, en veilig onder mens en dier, en zo druk wordt erover gereden dat op vele plaatsen haast geen ijs zichtbaar is. Eens de stroom over, strekken de graspleinen zich uit tot in het oneindige. Bermijn reed vooruit om een gunstige kampeerplaats op te zoeken, met goed gras en water, en waar de tent kon worden opgeslagen. Dat viel mee, die eerste keer. Maar met het volk ging het absoluut niet. Wat met hem meetoog, was een kollektie van domme kwaadwilligen. Eerst kwamen de kemels aan; de drijvers sloegen een praatje ondereen en lieten Bermijn in nesten met zijn tent. Onderwijl kwamen de koeien: de koeiendrijvers liepen niet om een gat te boren in het ijs en om hun dieren te drenken: vuurke stoken en eten interesseerde hun veel meer. Gelukkig staken de Mongoolse katechumeen en de Chinese kristen een handje toe, zodat alles in orde kwam. Ze waren gelegerd in de nabijheid van een paar huizen en dat is steeds een gevaarlijke plaats voor het vee. Dat werd in een soort van omheining gedreven en de veehoeders, mohammedanen vooraan, trokken uit op zoek naar een herberg om te vernachten. Bermijn zou met de heiden een halve nacht waken, de katechumeen en de kristen zouden de andere beurt nemen. Toen zijn rustuur gekomen was, legde Bermijn zich op twee pakken wat te slapen. Tenminste, hij gebaarde te slapen. En toen | |
[pagina 160]
| |
hij zo een tijdje stilgelegen had en gesnorkt, dat de natuur er haar rechten niet bij verloor, sloop een van de koeienwachters naar binnen en vroeg aan de heidense Chinees of er nog geschut in de tent was. ‘Ja,’ was 't antwoord, ‘hij heeft nog zes schoten rond zijn hals.’ Want de kerels wisten dat het geld voor de missie in een van de kisten stak. Bermijn snorkte door, keerde zich, zuchtte en werd na een paar minuten wakker. ‘'k Ga eens op ronde,’ zei hij tot de Chinees, ‘slaap maar gerust, en als er onraad is, zal ik ze wel klein krijgen.’ En hij keek vreselijk en stapte buiten als een die 't al omver gaat schieten. Buiten lag de kristelijke Chinees te slapen op zijn sabel, maar een eindeke verder zat de Mongoolse katechumeen te loeren, zo wakker als een vink en zo stil als luisterde hij naar de kou die kraakte in de lucht. Zo verliep de nacht en toen de koude, rode morgen over de woestijn ging, werd de karavaan terug in gang gestoken. Aanstonds merkte Bermijn dat de mohammedanen al deden wat ze konden, om het tellen van de beesten onmogelijk te maken. Ze joegen ze uiteen naar alle richtingen. Bermijn riep en tierde, maar zij trokken zo'n onnozel gezicht van ‘wat wil die vent’, dat hij inzag dat het al verloren was geschreeuwd. Na een paar uren van die komedie geraakten zij uit het grasland in volle zandwoestijn. Soms schoten de beesten er tot aan de knieën in; altijd verlei het zand zich, in duinen en diepten, fijn, wit, met schone vegen in van de wind. Altijd maar zand, knersend, droog en koud. En als het opgejaagd werd over het gezicht, sloeg het aan vol logge, zware, onnoemlijke koude. Van tijd tot tijd bleekten een schedel of de zware knoken van een dier op uit de effenheid. De dood was hier dikwijls langs geweest. Ze trappelden voort, zich losrukkend, plonsend. Tot de ijswind opzette en zijn scherpte doorprikkelde met de naalden van het opgejaagde zand. Altijd kwam het aanstormen, met eentonig geweld, de koppen van de dieren verdwenen in de zandnevels | |
[pagina 161]
| |
en alle geluid stierf weg in het zoeven van de storm. Van tijd tot tijd stootte het paard tegen de schoft van een koe, tegen het traagzaam vooruitmalende achterwerk van een kemel. Uur na uur, middag, valavond. Dan voelde men weer gras onder de voeten en alleen de wind joeg nog tegen hen op, als 't ware de klare, doorzichtige adem van het ijs. Toen ze afstegen, lag het zand in een gele harde laag op gezicht en kleren. Van de ogen der kemels hingen kleverige lodders bevrozen slijk, en waar de adem gegaan had over baard of bovenkleed was het al ijskegels en verstijfde modder. Zo ging de reis voort, door zand, door gras, altijd in hardvochtige koude. 's Avonds angst voor de nacht, waarin het vee een gemakkelijke prooi was; 's morgens ergernis over het in orde brengen van de karavaan. Tot zij, op een namiddag, op een grasplein waar de aarden hut van een Mongool al het oneindige van de eenzaamheid deed uitkomen, de fameuze Chinese koopman met zijn koeien aantroffen. De man liep over van beleefdheid, alle vijf woorden klonk er een Ming of een Pou lai la en zijn stem zong in alle tonen van de vriendelijkheid. Daarbij keek hij met eigenaardige lieflijkheid: de mohammedanen hadden hem vroeger een oog uitgestoken ‘en wacht u van de geteekenden, zegde grootmoeder zaliger.’ Meteen waren de mohammedanen ook biezonder gedienstig en inschikkelijk geworden... en een uur nadien kwamen ze, met betuiging van hun leedwezen, aanmelden dat er twee koeien te kort waren. Bermijn twijfelde er geen ogenblik aan dat de dieren de stad van herkomst niet verlaten hadden. Hij keek hen heel onverschillig aan en zei dat hij een proces zou aandoen aan de plaats waar de koeien gekampeerd hadden; hun verslagenheid bewees dat hij juist geraden had. Intussen had hij de Chinese koopman bij zijn woord gevat: de koeien mochten te zamen lopen. Maar nauwelijks had hij 't ge- | |
[pagina 162]
| |
zegd of iedereen trok eruit. Brullen hielp niet en de koopman was met geen ogen te zien. Bermijn stond helemaal alleen met zijn koeien. ‘En terwijl dit allemaal aan gang was, kalfde er een koe, 't was mij toch zoo bitter koud, en waar moest ik met mijn kalfke blijven,’ schreef hij naar huis. Want in al die miserie sprak het hart van de buitenjongen. Hij joeg dus zijn beesten zoveel mogelijk bijeen in de nabijheid van zijn tent en toen hij daar binnenkwam, ondervond hij dat de Chinees die gewoonlijk voor het eten zorgde, met volle potten van het tarwemeel, de lekkernij van het proviand, had geschept en daarmee was gaan trakteren voor jan en alleman... Daar zat Bermijn in zijn tent, en zijn gedachten overvlogen heel zijn miserie. Wat hem meest pijnigde, was de angst voor wat hem was toevertrouwd: het voedsel voor zijn kristenen, het lokmiddel tot de bekering van zovele heidenen. De droefheid is zoals de rimpels in het water: die rillen voort, altijd verder. En zo omvatten Bermijns gedachten al dat andere, dat menselijk verdriet dat de jonge missionaris aanvalt in de uren van verlatenheid: het heimwee. Hij zag zijn rustig dorp, traagzaam levend tussen kerk en haardvuur, met de bekende gezichten die met heel zijn leven waren samengegroeid. Nu zat de jongen van Sint-Pauwels, amper een paar maand in het duivelsland, te midden van miljoenen mensen die zijn geloof met misprijzen en schelden voorbijgingen. Geen kerktorens stonden er aan de horizon, maar vunzige tempels waarvan de duivelskoppen u tegengrijnsden. En zoals Gezelle greep Bermijn naar zijn brevier. Verloren in de woestenij van natuur en mensen, zocht hij zijn troost in het levende woord. Alles wat hij in zijn officie las, scheen toepasselijk op zijn ellende, ‘In deze ellendige woestijn waar noch weg noch water te vinden is, heeft mijn ziel dorst naar U, o Heer.’ Zijn gedachten gingen naar de anderen thuis, die baden voor hem en dachten aan hem, en hij voelde de kracht van hun zielsverlangen het zijne verster- | |
[pagina 163]
| |
ken. Verfrist en opgewekt richtte hij zich op en begon te overleggen wat hem te doen stond. Hij had vernomen dat er in de buurt Mongoolse koewachters woonden. Mongolen zijn doorgaans trouwe bedienden. Hij nam een plots besluit: 's morgens kregen al zijn Chinezen en mohammedanen hun ‘congé’. Ze waren er zodanig paf van dat zij er stom van bleven. En hij voegde erbij dat zij voorzeker ongeveer de plaats wisten waar de twee vermiste koeien waren achtergebleven, en dat zijn konfrater te Paotou de mandarijn wel zou zeggen waar ze moesten zoeken. Ze dropen af, zonder te bekomen van hun verbazing. Zijn Mongoolse katechumeen was onmiddellijk uitgereden om Mongoolse veedrijvers aan te werven. Die kwamen ook af, maar toen zij een kwartier met de Chinese koopman gepraat hadden, waren zij onhandelbaar voor het regelen van het loon. Maar ten slotte wist de katechumeen ze te bepraten en als trouwe mannen trokken zij mee. De reis ging voorspoedig en ordelijk: de twee koeien werden terugbezorgd, en op de tiende dag haalde pater Steenackers, die intussen hersteld was, hem in en wenste hem een zalige kerstdag. Na drie dagen kwam de hele karavaan behouden aan te Poro Balgason. Dat was 't begin van Bermijns apostolaat. |
|