Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Tot de laatste ademtochtTe Brugge was pastor Denys niet uit zijn lood geslagen. De man die dat vermocht, was nog niet geboren; daar was te veel kwik in zijn beentjes, te veel edele onstuimigheid in zijn hart om te gaan zitten bij de pakken en te weeklagen ‘hoe dat het toch Godsmogelijk was.’ Hij vond dadelijk een huis, nam dankbaar zijn intrek en keek uit naar wat er te verrichten viel. Een reguliere pastor was hij eigenlijk nooit geweest, - zelfs te Klerken niet. Dat was immers zijn lotsbestemming niet. Deze huiselijke man, die zo dolgraag de geneugte proefde van de pantoffels en van het hoekje aan de kachel, was voorbestemd om te dolen en te zwerven en overal waar hij kwam een vonkske te laten vliegen van dat immer laaiende vuur in hem. Te Brugge was er werk voor hem, onvast en onregelmatig werk. Veel van zijn parochianen hadden de wijk genomen naar Brugge en, met de Klerkenaren, nog tientallen van schamele mensen van het Westvlaamse platteland. Dat waren wel geen maatjes, maar het waren toch sukkelaars, dolaards. De pastor van Klerken voelde zich opnieuw het pastorke worden, dat de ver-uiteenlopende schapen opzocht; hij ging handjes geven, praten, altijd maar praten, troosten, vermanen. En preken dat hij deed, onversaagd, zo- | |
[pagina 120]
| |
danig dat de Duitsers hem op zekere dag lieten horen dat het nu genoeg was. Hij had op de preekstoel de naam van de keizer op weinig geestdriftige wijze uitgesproken. Eén ding lag het pastorke geweldig dwars: dat hij niet meer schrijven kon. Geen brieven naar de maatjes, geen artikelen voor ‘De Stem’. En daar hij toch moest schrijven, daar het in hem lag dat hij moest schrijven, overzag hij zijn nota's van Klerken en sloeg er de kopij uit voor het lijvige boek ‘Uitgedreven’, dat het wedervaren vertelt van die geteisterde parochie. Het is een zeer persoonlijk werk; alles wat pastorke zei of schreef was persoonlijk. Daar is een zeer sterke atmosfeer in dit boek, en geen oorlogsliteratuur in onze taal heeft met zo'n naïeve direktheid de climax van die eerste periode doen voelen. Zijn kollektie van ‘De Stem’ was ten onder gegaan met zijn boeken en papieren. Hij schreef al zijn artikelen opnieuw over uit de verzameling van een vriend en verluchtte de eerste bladzijde van die mooi-ingebonden stapels briefpapier, zó sierlijk en zó kunstig, dat men er lang en nauwkeurig naar kijkt en in dit klein ventje ook nog een fijn ventje ziet. De oorlog verliep zonder veel noemenswaardigs. Een vliegerbom, die op zijn huis uiteenspatte, verlevendigde de bange uren van Klerken voor zijn geest. Het gerucht van het IJzerfront kwam aangedommeld uit de diepte van het Veurne-Ambachtse, de woeker stak het hoofd op vol onbeschaamdheid, de burgerdeugd wankelde en verloor het evenwicht, de ellende schoot op in de schaduw van de oorlogswinst. Te Brugge zoals overal elders. De wapenstilstand. Stilaan, in de herfst die nooit zo doods was geweest, gingen de verjaagden naar hun vergruizelde dorpen. Pastorke keek van uit het verre Brugge naar Klerken. Hij zag het nog liggen zoals hij het verlaten had. Moest hij nu weer gaan bouwen en in de verwoesting zitten? | |
[pagina 121]
| |
De bisschop van Brugge loste de kwestie op. De zielenarbeid was in Frankrijk nog belangrijker geworden. En toen er beroep gedaan werd op pastorke's apostelziel om terug de weg van de zwerver in te slaan en met zijn verminderde lichamelijke vermogens een tiendubbel verzwaarde taak aan te vatten, dan zei pastorke ontroerd ‘ja’. Ze voegen erbij dat Monseigneur niet minder ontroerd was en het pastorke bewonderend aankeek toen hij de hand greep, die terug aan ‘het handjesgeven’ zou gaan. In maart 1919 trok pastorke terug naar Frankrijk. Wat hij in zijn ‘landsafdelingen of departementen’ vond, is licht te raden. De verwoesting schreeuwde langs alle wegen. Verwildering, verwarring om radeloos te worden. Naar hem echter scheen was de papenvreterij minder dol geworden. Dat viel hem vooral op in de mijnstreek. ‘Iets dat mij wonder voorkomt; 't is dat ik hier nu sedert vijf dagen de streek afreize, en dat er mij nog niemand uitgekwêê-êêkt heeft. Andere jaren werd ik hier onthaald op een echt koor van zulk muziek, en nu ontmoet ik kolendelvers die mij groeten.’ Ook was de heerschappij van de ‘Loden’ afgenomen. Ze hadden 't nu meer met de wijn. Dat was gezonder en minder verbeestend, maar de wijnfles werd, in haar meest populaire variëteiten van pinard en porto, te veel aangesproken en dat deugde ook niet. Hij herkende te allen kante maatjes. Als hij van de oud-gedienden terugvond, schreef hij met vreugde hun namen in zijn notaboekje. Hij gaf hun een lovend woordje mee over hun gezicht of hun prontheid, of ook nog de hoedanigheden van hun biezondere bekwaamheid. Zo bij voorbeeld noteert hij: ‘Ik vergat te melden, dat ik Zaterdag laatst te Béthune, Henri Colleyt, van Berchaeve bezocht heb, den broer van Cyriel, die vier en veertig pinten kon drinken in vier uren tijd, zonder dronken te worden.’ | |
[pagina 122]
| |
FrontschuimersZoals vroeger was het helemaal niet. Wel ging het weer met Tommy - zo heette de naoorlogse opvolger van Baaitje -, maar die schone werkersbende vond hij niet meer, die leeuwen van de arbeid. De oorlog had er alle soorten volk ondereengesmeten, de heropbouw, waar ruim en kwistig betaald werd - ‘Le boche paiera!’ -, had volk gelokt, dat voorzeker niet uit razende werklust in die woestenij was aangeland. Polen waren er met duizenden en die zetten de traditie van de beschavingsoorlog voort, met ondereen en met de Vlamingen te borstelen dat haar en huid er afvloog. Vreemd volk, verterend volk. ‘Sommigen koopen hedenmorgen een hemd, dat ze 't avond, tegen half geld, zullen terug verkoopen om te drinken. Anderen koopen spadrillen of koorden sletsen, of kousen voor hunne nicht!... En als ze niet tevreden is over dit schoon paar kousen, dan geef ik haar een wip onder haren rok, en ik zoek een andere nicht op! zei er een Gentenaar heden morgen.’ Waar was de tijd van de wroeters, die veertien uren per dag slaafden in de brakke zon. Dat was onmenselijk voorzeker, en pastorke had het genoeg laten horen. Maar zijn werkershart huppelde toch van dezelfde trots, die de pikkers met almachtig gebaar liet wijzen over hektaren ledig geschoren grond en de steenbakkers over eindeloze rijen strodaken. Nu was er geen arbeid meer, 't was diefstal. ‘Twee frontwerkers zitten 's avonds op den spoorwagen en praten onder mekaar. - Zeg, zoo vraagt de eene, wat heb je verricht vandage? - Ik heb twaalf schoepen eerde omgekeerd, en gij? - Ik heb er zes omgekeerd, antwoordt de ander, en ik heb toch mijn geld opgestreken.’ Zou de liefde tot het werk verdwenen zijn, mijmerde pastorke. En terwijl hij aan 't mediteren en 't schrijven zit, zag hij de pro- | |
[pagina 123]
| |
testantse dominee van Bruay voorbijgaan ‘met zijn kortgerokt wijf’. Ook dat was vroeger zo niet. Maar wat niet veranderd was, dat was dat wondere Franse katoliek-zijn. ‘En ik kan maar de processie uit mijn hoofd niet krijgen, die processie, waar kinderen van Maria, zegge congreganisten, het vaandel van O. L. Vrouw droegen en hun Paschen niet houden!... Wie heeft dat ooit gehoord? En zeggen dat er elders nog kinderen van Maria zijn, zegge congreganisten, qui sont des mères chrétiennes, die in de gilde zijn van de christene moeders.’ Ja, daar was wel een beetje officiële opleving. Was Jeanne d'Arc niet heilig verklaard? Voor een ‘français moyen’ was dat een gebeurtenis die stond in het teken van de viktorie. En pastorke, bij wie uiterlijkheid in de koude kleren bleef zitten, tekende er hoofdschuddend bij aan: ‘De Heilige Jeanne d'Arc zal veel werk hebben om haar hedendaagsche landgenooten te bekeeren... Als men de Franschen hoort spreken, zoo schijnt het mij, dat die nationale heilige, in hun oogen, veel meer is en veel meer vermag dan God zelf.’ Als illustratie van dat overwinningsbesef, dat met godsdienst of godsvrucht geen uitstaans had, stonden de kerken op het Franse platteland te weeklagen in schamele vereenzaming. ‘Intusschen laten de Franschen hunne kerken vervallen dat het deerlijk is om zien. De vogelen en de zwaluwen bouwen er hun nesten in de gewelven, boven de ruitelooze vensters, in de kepering, zoodat er straten zijn van vogeldrek op den kerkevloer, en de zitbanken en het altaar bevuild worden. De biechtstoelen, die zelden of nooit gebruikt worden, dienen tot bergplaats voor borstels en bezems. De daking is doorluchtig en 't regent in Gods huis als buiten. De wanden en de vloer slaan er groen uit van den salpeter, en het mos of het gras groeit er tusschen de tegels.’ Dat volkske naaide paddepoten in een skapulier om bevrijd | |
[pagina 124]
| |
te blijven van de kwade hand; dat kwam naar de kerk op Palmzondag en bleef er buiten op Pasen; de meisjes gingen naar het bal met het wit kleed waarmee ze 's morgens hun eerste kommunie hadden gedaan; ‘jonge dochters, die heel den nacht hadden doorgebracht in de danszaal, gingen 's morgens ter H. Tafel: 't waren zoogezegde enfants de Marie, congreganisten’. En toen herhaalde pastorke met nog dieper overtuiging dan vroeger: die landverhuizing is een ramp voor de Vlaamse arbeiders. Zij ‘verfransten’ in hun zeden meer dan in hun taal, en zij die er zich kwamen vestigen met hun gezin op de pachthoeven die, na de viktorie, waren ledig gevallen, omdat de wieg niet gezegepraald had over dat slagveld, waren opgeslorpt, onwederroepelijk. De pastorie van Mesnil-Aubry was hem dubbel dierbaar geworden. Dat was nog van het oude, dat hing nog vast aan zijn eerste zwerversleven met al die schone herinneringen en aan de glorieuze vergaderingen met pikkers, betenbrakers en steenbakkers. Daar kon hij praten met tante Mina die, door zijn toedoen, de medaille van Koningin Elisabeth had gekregen. Want tante Mina had tijdens de oorlog school gehouden voor de kinderen van Vlaamse vluchtelingen en had heel wat piotten tot ‘marraine’ gediend. Nu, dat had ze heel haar leven gedaan en de maatjes die de schuld hadden ontlopen, in tante Mina's winkeltje gemaakt, hadden de liefde van de barmhartige oude-juffrouw niet geknakt. Haar winkeltje was gesloten: het deficit was voor haar beurs te zwaar gevallen, maar zij hielp nog steeds voort, gaf raad, gaf het moederlijke woord, dat in de wilde, vreemde streek ontbrak. | |
VereenzaamdHet werk dat hij zichzelf zo netjes afgebakend had vóór de oorlog, was van karakter veranderd. | |
[pagina 125]
| |
In plaats van het schone werk van de oogst, van het slameurige, maar vaste wroeten in de steenovens, was het losse, budget-vretende werk gekomen van de heropbouw. De kwaliteit van het volk was veranderd. En men ziet daarbij, in ‘De Stem’, dat een andere kategorie van volk een nieuw missiegebied heeft opengesteld: de boeren. In het blad roert en rumoert het van organizatie op de maat van de Boerenbond. De Vlaamse boer had gedurende de oorlog de grond van Frankrijk doen opbrengen: waar de oogsten wassen, is het hart van de boer. Dat waren geen trekvogels: die zaten vast op het erf, waar hun arbeid aan het gedijen was. Maatjes waren het echter niet. Die waren uiteengedreven, veroorlogd; de speciale soort van frontschuimers had hun plaats ingenomen. Het pastorke voelde zich vreemd in zijn oud missiegebied. Gedaan was het met die heerlijke zomervergaderingen, die telkens de apoteose werden van de Vlaamse werkkracht in den vreemde. Zijn dagboek is vol kleine, nietsbeduidende anekdoten; want hij moest optekenen,krabbelen in een notaboekje, opschrijven waar, bij wie, op welke dag hij gelopen had. Hij was daarbij zijn oud-vertrouwde winterkwartier te Roeselare kwijt. Dat was in het midden van zijn volk en van zijn vrienden. Maar de oorlog had er lelijk huis gehouden en pastorke moest een onderkomen zoeken te Lichtervelde. Hij had het er wel ruim en gerieflijk in gezelschap van zijn vader en zuster, maar hij voelde er zich verloren. De opgeruimde toon is weg. Het blij geloof in zijn werk, dat zo doorheen zijn artikels en aantekeningen juichen kon, vindt die opgewekte, opgezweepte zinnetjes niet meer. Hij peinst, peinst, peinst. Gedurende de oorlog had hij leren mediteren. Met zijn neus tegen het venster, bij het overwegen van de kloosterregel, die hij bij gelegenheid en uit noodzakelijkheid des gebods aan zijn praat- | |
[pagina 126]
| |
grage tong had opgelegd, had hij de uren en de dagen gekend die, hoe onrustig ook, de innerlijke stilte brachten. En dan was dit dulle, vurige pastorke een beetje ingezonken. Hij was afgelopen en afgesermoend, hij had met zijn lichaam gebeuld en zijn longen niet gespaard. Zolang hij in de razernij van zijn missie-arbeid was, had hij zulks niet gevoeld. Maar nu luisterde hij naar de vermoeienis die sprak in hem. Neen, zoals tevoren ging het niet meer. De glorieuze periode was stukgeschoten met de eerste losbrandingen van 1914. En ook, buiten die persoonlijke en fysische motivering, het was oorlog geweest. Zaken, waarover pastorke vroeger eens eventjes in de gauwte nadacht, kwamen nu dagelijks voor zijn geest te staan. Vlaming was hij altijd geweest; hij lag met te veel vezels vast aan zijn ras om geen ras-voelend mens te zijn. In Frankrijk sprak hij met Vlamingen over Vlaanderen. Hij las hun een lesje op 11 juli. Maar het mindere wijkt steeds voor het meerdere; en het meerdere, het alles-omvattende, was voor hem de zielenarbeid bij de maatjes, de nood van elke dag, de nood van elk verloren schaap afzonderlijk. Zijn hart en zijn geest werden verbrokkeld langs alle wegen; de nood van Vlaanderen, die hij kende en voelde, die nood van een kollektiviteit, werd doof geschreeuwd door die biezondere, scherpe, partikuliere miserie van de slaven in den vreemde. | |
GewetensonderzoekNa de oorlog, met de jaren, met het napeinzen van veel gewetensonderzoek over mensen en zaken, in een missieleven waarin hij niet langer was als het organizerende middenpunt, maar waarin hij zichzelf min of meer voelde als een verdoolde, was hij dichter tot Vlaanderen gekomen. Hij, die zo fijngevoelig en kwetsbaar was, voelde de tragische | |
[pagina 127]
| |
betekenis van de Vlaamse soldatengraven. Op het kerkhof te Staden zag hij de honderden kruisjes, de Duitse en de Belgische met hun Franse opschriften. En dit laatste kwetste hem, en hij schreef zijn ergernis neer zonder inachtneming van het mode-patriotisme van de dag: ‘Hadden ze nog de verplichte tweetaligheid geëerbiedigd, die ze onderhouden in de statiën van den spoorweg en op de gemakhuisjes, maar neen! Ik zocht tevergeefs naar een groot Vlaamsch opschrift. De bilinguisten sliepen gewis dat zij ronkten, terwijl het Belgisch militair de hoogdravende uitheemsche woorden neerschreef: Honneur, Patrie.’ Pater Stracke kwam voor de rechters van Gent. De schrijver van ‘Arm Vlaanderen’, die de armoede van Vlaanderen kon meten aan de hersens van een klasse-jury. Pastorke had altijd een grote bewondering gehad voor de jezuïet, die van de ruwe onbeschaafdheid van zijn volk het argument maakte van het miskende recht. Pastorke kende die armoe. Hij had jaren te midden van arm Vlaanderen geleefd. Toen hij hoorde dat die van Gent en van elders, de makelaars in zuivere bedoelingen, pater Stracke rekenschap vroegen over zijn strijd tegen de zedelijke verrotting in de koncentratiekampen, stoof hij op. En ‘De Stem’ zei het vlak en vierkant: ‘Er zijn ellendigaards gevonden, zoo 't schijnt, die E. P. Stracke verdacht maken en voor het gerecht durven sleuren! Verwoed patriotardisme en vrijmetselarij gaan hand in hand om een Vlaamschgezinden kloosterling in den grond te boren en meteen de Vlaamsche geestelijkheid hatelijk te maken. Maar die poging zal mislukken. Vlaanderen begint uit zijn oogen te zien en het zal zijn verdienstelijkste zonen niet langer laten banbliksemen, bemodderen en veroordeelen. Zulke gezwoornen zal men, zelfs te Gent, niet meer vinden, die alle Vlaamschgezinden in éénen zak sluiten en ze maar goed achten om ze alle in de zee te gooien.’ | |
[pagina 128]
| |
Nog een illuzie die pastorke, in zijn laatste levensdagen, heeft moeten afleggen. Het ‘Arm Vlaanderen’ werd een onderwerp van dagelijkse meditatie voor het pastorke. Hij maakte variaties op de gekende brochure, en hij deed het op zijn pastorke's: ‘Twee gemeenten uit West-Vlaanderen, Zwevezeele en Wynghene, hebben na den wapenstilstand, twee millioen marken in Belgisch geld uitgewisseld. Is Vlaanderen dan arm?’ Ja, dat arme, naoorlogse Vlaanderen, dubbel arm in zijn rijk geworden gewetenloosheid, dat tuchteloze Vlaanderen, dat ‘als er staat “verboden te rooken” dampt dat het kuilt; “verboden te spuwen” en het speekt heele plasschen, een zee van tabaksap.’ Dat Vlaanderen dat niet geschoold en beschaafd was, daarover dacht en schreef pastorke aanhoudend. En ook over het verwilderde oorlogs-Vlaanderen. Over de uiteengelopen haardsteden: de vrouw in Frankrijk, de man in Frankrijk, maar niet bij mekaar. Pastorke verschrok niet van een klein gerucht, van een groot gerucht ook niet. Hij had immers, in zijn biechtstoel en daarbuiten, het gewetenspak gekregen van dolaards, die geen enkel pad van het kwaad hadden onverlet gelaten. Maar nu was het altijd één doorlopende historie en hij was bang, als hij een maatje ontmoette, te vragen: ‘Hoe is het met de vrouw?’ Lees maar even de geschiedenis ‘Van een Beetenbraker’ in ‘De Stem’ van 9 mei 1920, zo vol maatjes-achtige werkelijkheid, dat ze teergevoelige mensen zou kunnen hinderen. En een tweede onderwerp waarover zijn gemoed en zijn tong niet stilstonden, was de oorlog zelf; het botte geweld, de haat, het verdorren van harten en gewetens. Pastorke was nooit de man geweest die zijn gal voelde naar boven zwemmen als hij officieelheid en vertoon te horen of te zien kreeg. Hij ging er niet in op, neen; daarvoor was hij te nuchter van verstand en had hij te veel Westvlaamse humor. | |
[pagina 129]
| |
Maar nu deed zoveel officieel gezang en geredevoer hem zeer. En als hij de ‘Marseillaise’ hoorde uit zuivere kinderziel, huiverde hij. ‘De schooljongens zongen de “Marseillaise” en ik hoor nu nog de huiveringwekkende woorden uit hun onschuldige kindermonden weergalmen: qu'un sang impur abreuve nos sillons. Die woorden bedoelden wel het Pruisisch bloed, maar niettemin 't was akelig om te hooren uit den mond van kinderen die niet kunnen bidden maar zoo wreed kunnen zingen.’ Ook voor pastorke was het oorlog geweest. En pastorke had uit het wapenbedrijf zijn logika gehaald. Hij voelde walg voor de grofste van alle kollektieve ondeugden. Bij zijn maatjes had hij wel soms een wilde periode meegemaakt als de ‘Loden’ zijn parten speelde, maar dat vond hij nog draaglijk tegenover de blinkende, deklamerende wildheid van de gewapende naties. Och! wij weten het allemaal, dat men de doden op officiële wijze herdenkt om de levenden van over de grenzen te vermaledijden; maar pastorke had niet gewacht tot tien jaar na de oorlog om uit de parade zijn besluit te halen: ‘Ook in ons land wil men den geest van het verfoeilijke militarisme in stand houden. Vandaar al die inhuldigingen van grootsche denkmalen ter eere van onze gesneuvelden, wier zielen gewis al dit marmer, al dien arduin en dit brons kunnen missen. Vandaar die luidruchtige optochten van oudstrijders, die vlaggen en standaarden krijgen uit koningshanden met het doel den oorlogsgeest, den strijdlust in de gemoederen te bewaren. Vandaar dit belachelijk besluit, dit apenspel van te willen Frankrijk en Engeland naäpen met, te Brussel, den Onbekenden soldaat te verheerlijken, eene plechtigheid die duizenden zal kosten aan het bewind, terwijl duizenden vluchtelingen nog zuchten in Frankrijk, terwijl de menschen in de verwoeste streken huizen in doorluchtige barakken, terwijl de woningnood in gansch België heerschende is, terwijl het leven zoo onmenschelijk duur is en maar niet wil af- | |
[pagina 130]
| |
slaan, terwijl honderden mannen, die in het veld stonden, langs den IJzer, den blauwen zak mogen opnemen en naar Frankrijk gaan sjouwen, omdat hun vaderland, België, zijn dappere zonen niet kan onderhouden noch hun het brood verschaffen... Fiat justitia! Recht geschiede, pereat mundus, al moest de wereld aan spaanders vliegen.’ | |
RustDat was één van pastorke's laatste opflakkeringen. Hij bleef dul en fel, maar hij voelde nu wat hij vóór de oorlog gedaan had. De dagen en weken lopens hingen zwaar in de benen; bij dit ventje, dat de vermoeienis met een kwinkslag had weggevaagd, kwam de afgematheid om weerwraak; en de longen, die geblaasbalgd hadden om de verlokking te vermaledijden en de maatjes te slaan met walg en afkeer, die voelden nu wat het goede woord gekost had. Dat was een schone ziekte, die van pastorke. Een ziekte en toch geen. Dat was de weerwraak van het verbroken evenwicht: de ziel had het lichaam geregeerd met al te grote dwingelandij, en de dienende stof kon niet langer. Neen, dat was geen ziekte! Dat was een brevet van het apostolaat, dat was het merkteken van de belijder en de kroon van de martelaar. Dat was de verwittiging die zei: ‘Pastorke, gij hebt niet geteld en niet gemeten als gij liept, preekte, werkte, gij hebt uw eigen doodgewerkt, doodgelopen, doodgepreekt.’ En pastorke wist het. ‘De Stem uit het Vaderland’, zoals trouwens heel het apostolische werk in Frankrijk, had een ommekeer gekend. Daar stonden nu twee adressen op: van het pastorke en van de aalmoezenier van de boeren. De boeren nemen meer en meer plaats in. | |
[pagina 131]
| |
Het uitzicht van het blad verandert. Het papier is glanzend geworden, het heeft een meer algemeen uitzicht gekregen. Verse kopij van het pastorke begint zeldzaam te worden: wel worden er artikels van vóór de oorlog herdrukt. De felle adem, de jagende harteklop is eruit. Andere aalmoezeniers nemen zijn dagboek-stijl over, maar, er is maar één pastorke. Zo verliep het zomerseizoen van 1922: nog werden er vergaderingen met lof en sermoen aangekondigd van Ed. Denys, tot einde augustus. Dan stonden er andere namen in zijn plaats. Pastorke had zich in zijn winterkwartier teruggetrokken. In die wijde, stille gemeente van Lichtervelde zou hij doorwinteren. Zijn laatste woorden waren gericht tot de maatjes in Frankrijk; uit was het met draven, schrijven, voorbereiden. Voor hem was de laatste oogst geschuurd. De steenbakkers, de pikkers, de aardewerkers zouden niet meer stoppen van zijn geurige Wervikse. De oogst, die aan de aarde was toevertrouwd, zou niet meer vóór pastorke's ogen worden geveld. Na de laatste vergadering was hij op. De eenzaamheid van het najaar en de winter in het eenzame Lichtervelde wogen zwaar op hem. Ver van de wereld, die voor hem was de maatjes en enige hartelijke vrienden, had het heimwee hem te pakken. Hij die zo hardnekkig de benen had gerept en gesnaterd zonder verpozen, moest blijven staan op de korte wandeling, wachtend tot de adem weerkwam. Hij was neergehaald. De rusteloze werd tot rust gedwongen, de levensvlugge tot traagheid en kwijnen gedoemd. Hij was stervende, maanden aan één stuk; maar de opperste beproeving voor een man van zijn temperament en zijn apostolisch verlangen bleef hem gespaard; het langzame, jarenlange wegkwijnen heeft hij niet gekend. En terwijl de ziekte steeg, steeg, dacht hij nog altijd: ‘'t Zal voorbijgaan.’ Het mirakel dat tot genezing nodig was, is niet geschied. Op 14 februari 1923 stierf het pastorke van de Fransmans te Lichtervelde. | |
[pagina 132]
| |
Hij werd begraven onder toeloop van vrienden en vereerders, in het teken van zijn priesterschap en zijn apostolaat. En Warden Vermeulen sprak er een afscheidsgroet uit zoals pastorke het verdiende: heel en al hart en schoon Westvlaams geloof. |
|