Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Te KlerkenHet herderlijk leven van de nieuwe pastor is een witte bladzij gebleven. Een witte bladzij waar niets op te schrijven is van het normale, rustige leven van een buitenpastor. De drukking van de eerste oorlogsdagen hing over het dorp; in vele gezinnen schoot het geloof met wakkere vlam op en de kerk werd druk bezocht. Want die eerste oorlogsdagen brachten de mensen nader tot God, zoals de oorlogsgewoonte ze verder en verder van Hem wegtrok. Geen veertien dagen duurde de gedruktheid ongestoord. Pastor Denys profiteerde ervan om zijn boeken effen te zetten op hun rekken en om zijn behagen te nemen in zijn huis. Hij wandelde onder de eiken, lariksen, sparren en notebomen en keek van over zijn Spaanse haag naar de kerktorens van Pollinkhove, Bulskamp, Veurne, Hondschote, en zelfs van St.-Winoksbergen, in Frankrijk. En dit lag hem nog altijd aan het hart. De eerste week van september reeds kwamen vluchtelingen voorbij. Die dikten de gruwelmaren van de gazetten nog wat aan. De scholen lagen vol dolaards en pastor Denys, die overal bij wilde zijn, kreeg tranen in de ogen, als hij 't verhaal van hun ellende hoorde. Hij besloot, dat het volk, dat zoiets verricht had, uit de rij der beschaafde naties moest geschrapt worden. Maar dat was allemaal nog miserie uit de verte. | |
[pagina 100]
| |
Op zaterdag 12 september werd de mare rondgedragen dat de Duitsers te Zarren waren. En 't moest wel waar zijn, want ‘die ze gezien hadden zouden voor hun oogputten niet gelogen hebben.’ ‘'t Was een schuwe en wilde nacht. Het waaide en buischte vervaarlijk. De wind huilde, en de boomen sloegen hun kruinen tegeneen in het bosselken tenden mijn huis.’ Maar 's anderendaags zagen Klerkenaars van op de toren de ulanen vluchten en korts nadien stormden negen onbereden paarden door de dorpsstraat. Binstdien zat pastor's blinde vader in de pastorie een klinkend liedje uit zijn jonge tijd te zingen. Van toen af was 't niet meer stil. Er werd gevochten te Esen, te Zarren, te Jonkershove, te Houthulst. Pastor Denys begroef zijn geld en 't goudwerk van zijn zuster in de hof, maar toen de aftocht van de ulanen werd gemeld, werd de put weer open gemaakt: ‘de roede immers was van 't gat.’ En de triomfantelijke indruk werd nog sterker, toen drie gevangen ulanen werden opgebracht. De pastor sprak ze vriendelijk aan, ze toonden hem het portret van hun ouders en van hun lief, en hij gaf ze sigaren te roken, wat hem van de vluchtelingen een zuur gezicht bezorgde. Maar pastor Denys zei: ‘eten en vergeten’. De ulanen waren weg en onze pastor maakte een krijgsplan op, waarbij Klerken totaal buiten elke gevechtslinie lag. Hij liet de legers van Willem naar Frankrijk oprukken langs de Samber en ging aan 't opschikken van zijn pastorie. Zijn voorzaat had bij de wijze spreuk van ‘'t zal mijnen tijd wel meegaan’ verf en borstel uitgespaard, zodat zijn opvolger met de last zat. Nu, dat zou allemaal wel in orde komen ‘na den oorlog’. Om de huiselijkheid te vermeerderen, kocht onze pastor een hondejong voor vijftien frank van een konfrater, die hem zei, dat het voor nieten was, want dat er echt ras instak; het dier werd Turk genoemd, omdat dat zo'n schone hondenaam is... en Turk mocht zijn | |
[pagina 101]
| |
schone rasbelofte niet uitgroeien, want de Duitsers hebben hem doodgeschoten. | |
De eerste roesDe dagen sleepten aan, de bekommernis van het onmiddellijk oorlogsgevaar ging liggen; er werd gebeden, gevast, gebeeweegd en pastorke was tevreden over zijn Klerkenaars. Maar Antwerpen viel, de ruiterij draafde de wegen stuk en een officier zei: ‘België ligt op sterven!’ Van uit de verte kwam het gegrol der kanonnen. De treinen liepen niet meer, de brieven bleven achter. Het was voorgoed begonnen. En toen de vliegers de streek overkruisten, profeteerden de vluchtelingen dat het wel spoedig zou beginnen stinken. Ze kenden dat, zij hadden 't bijgewoond en hun ondervinding, opgewerkt door hun fantazie en 't belang dat zij aan hun eigen oordeel gaven, sloeg de schrik in het hart van de Klerkenaars. De troepen volgden: het Belgisch leger was op de aftocht. De stormvlucht van de kwade maandag sloeg over Klerken en pastorke vroeg zichzelf af wat hij er mee zou doen. Als er zoveel aan 't lopen zijn, moeten er wel redenen toe bestaan. In al die kwelling kwam een seminarist-brankardier hem wijn vragen voor zijn officier ‘die op Soenen's hof’ lag. Pastorke werd bokkig, zei dat het geen tijd was om wijn te drinken, dat zijn officier meer bate zou gehad hebben bij een pot koffie... maar gaf toch een fles, om wille van de seminarist. En daar de wijn goed gesmaakt had en een officier moeilijk met koffie te verzoenen is, werd de seminarist om nog meer teruggezonden. Het hield niet meer op: aalmoezeniers kwamen aanbellen, zware proviandwagens en geschut rolden voorbij, auto's stoven het dorp over. Ze zegden hem zijn lamp uit te draaien en zijn kostbaarst bezit tegen beschieting weg te bergen. Dan kwam | |
[pagina 102]
| |
heel dit gedoe terug voorbijgereden en de pastor van Klerken vond dat het ernaar uitzag alsof de ‘staf van het leger zijn zinnen verloren had.’ Klerken begon op zijn beurt te vluchten. De nonnekens kwamen aan de pastor vragen wat hij in de zin had, - en hij zei: ‘Ik blijf waar ik ben, ik vlucht voor niemand’ en de nonnekens bleven ook. Maar één van de onderpastoors had geroepen: ‘Mij en zullen ze niet vangen’ en hij was de baan op. ‘En Zondag laatst, nochtans, had hij gepredikt, dat de menschen betrouwen moesten hebben, dat ze met kloeken moed en taai geduld den vijand moesten afwachten, en vijven en zessen. En zie, de leeuw is de gaten uit! Ik betreurde zijn weggaan, maar ik schoot toch willens nillens in een hertelijken lach, toen men mij vertelde, dat hij vertrokken was in de richting van Jonckershove, in burgerkleeren, met een pakje dat te kort was en een broek die te nauw spande, en een klakske dat te klein was, en een pakje onder den arm, als een koewachter die van hofstee verandert. “Zie je hem gaan?”’ 's Anderendaags verhuisde de pastor met zijn zuster en zijn blinde vader naar het klooster, daar ‘waren ze bij den hoop.’ Wat was het een treurig bezoek dat ons pastorke aan zijn ledigstaande pastorie aflegde. Hij stak de kachel aan en verbrandde, ‘met schrikkelijk veel hertzeer’, hele hopen papier. Hij had dat allemaal willen bewaren, hij bewaarde alle papierkes, maar ‘wie weet of ik niet doodgeschoten word en dan vallen die papieren in ongewijde handen.’ De brieven van de maatjes, die hele stapel vol bekentenissen en klachten, die schone uren waarop zijn priesterleven verpapierd was, dat ging allemaal de kachel in ‘en in den schijn zoo koelbloedig als een twintigeeuwsche Socrates, veroordeelde ik al die documenten tot het vuur.’ Hij stak zijn neus buiten om 't verdriet weg te luchten en hij zette het op een lopen naar 't klooster: twee huzaren van de dood | |
[pagina 103]
| |
nogal, kwamen afgestapt. En toen pastorke veilig achter de toegeslagen deur zat, zei hij: ‘Nu ga ik hier niet meer weg,’ en hij ontstak ‘een bliksemsch groote pijp, terwijl hij het verschot langzamerhand liet inkoelen.’ | |
Ze zijn daar!Almeteen werd er geroepen: Ze zijn daar! ‘Zoo klonk de kreet in de stilte, en doppe derop beukten kolven van geweren op de buitendeur van de kapel. De deur vloog open en de Duitsers zagen biddende scharen van ouderlingen, die van angst en schrik hun koppen introkken. Terzelfdertijd zag ik door de vensterramen de Duitschers als tijgers, lijze en omzichtig, op de straatsteenen, tusschen de twee gestichten, halfgebogen, met het geweer vooruit, en den vinger op den haan, loerend en mikkend naar de boven- en benedenvensters, vooruitstappen, alsof er duizend geweren van uit deuren en ramen op hen gemikt waren! Een ruk aan de huisbel! Oeie! riepen de zusters tegen malkaar geklest.’ De pastor ging vooruit en stond ‘neus aan neus met den hoofdman met zijn pokdalig gezicht.’ Toen zij zagen dat er geen soldaten waren, trokken zij af. En in 't klooster te Klerken meenden ze dat het Duitse leger voorgoed voorbijgerukt was. 't Was echter ander bescheid. ‘Wat stond ik vergaapt en verontweerdigd te zien, op dien Zaterdagmorgen! De kerkdeur wijd open! En een stank van mest, die mij tegenstraalde! En al de stoelen tegen den kerkwand gedrumd en de vloer van de middelbeuk bemorst, bevuild, bedrekt.’ Pastorke's bloed, dat vlugge, edelmoedige bloed, ging aan 't zieden. 't Waren geen evangelische woorden, die uit zijn mond | |
[pagina 104]
| |
kwamen. En zeggen, dat hij juist die dag zijn eerste begrafenis moest doen. In die kerk, dat kon niet en hij deed alles in de kapel van het gasthuis gereedmaken. ‘Wat akelige uitvaart! Zes menschen volgden. De andere parochianen durfden hunne woning niet verlaten. Geen klokkengeween, maar kanongebulder dat bij poozen onzen zang verdoofde. - Ego sum... boem! - Benedictus Dominus, Deus Israel, quia... boem! et fecit redemptionem plebis... boem! Nooit 's levens vergeet ik die begraving. Rosalie Boone was mijn moeder noch bloedverwante; ze was een eenvoudige parochiaan van mij, en toch gingen mijn oogen aan 't weien en mijn hert aan 't weenen.’ Maar met dat alles had pastorke zijn grootste schilderijen nog in de pastorie gelaten. Die ‘grote schilderijen’, dat was de fierheid van pastorke, denk maar eens na: ‘De eene verbeeldt den doop van een Franschen dolfijn, in de kathedraal van Versailles. Een bisschop doopt en is bijgestaan door zijn gevolg. De tsaar van Rusland is peter; twee vorstinnen zijn meter, en houden den doopeling boven de vonte. De koning van Frankrijk en zijn broer, twee Bourbons, in koninklijken mantel, enz. Drie-en-twintig personen in alles. De hellebardier, die op 't voorplan staat, meet een meter vijftig centimeters. De doek is twee meters hoog, twee meters en half breed. Hij draagt het wapenschild van den gever of van de gilde die de schilderij deed opmaken. Ze draagt als handteeken: Delmotte pinxit, Tornaco 1736.’ Pastorke had er het grootste respekt voor. Al de pastors die er kwamen, sloegen hun handen overeen en stonden verbauwereerd te kijken naar de pijkenier van een meter vijftig centimeter. De schilderijen werden voorzichtig overgebracht naar het klooster, ‘toen ze in 't feestelijk zonnelicht buiten kwamen, zagen ze er | |
[pagina 105]
| |
zoo almachtig schoon uit’ en ze werden in de kelder van 't wezenhuis ondergebracht. Maar daar kwam nu opeens goed nieuws: de Duitsers waren weg, allemaal weg, een vent had ze zien wegstuiven met paarden, wagens en kanonnen. ‘Ik en stond daarover niet verwonderd,’ zei pastorke, en hij deelde in de algemene geestdrift. Hij ging naar de ledigstaande pastorie en keek in de kassen, onder de bedden, alsof daar de laatste en natuurlijke schuilplaats van een verslagen leger moest zijn. Weg, allemaal weg. | |
Dragonders en lansiersIn plaats van Duitsers kreeg hij Fransen. Dat was eigenlijk in pastorke's element. ‘Ik begon te spreken van Seine-et-Oise, Seine-et-Marne, enz. En ja, sommige dragonders wisten, dat een Belgisch priester de Vlaamsche pikkers bezocht in Frankrijk. Een Fransch ruiter kwam bij mij en hij zei, dat hij mij alreeds gezien had, daar, in die streek, op dit dorp, op zijn vaders hof. Ik viel om zoo te zeggen bij een hoop oude kennissen.’ Wat heeft het tongske van de pastor van Klerken die dag geswateld. Na de dragonders kwamen de huzaren met hun blauwe wambuizen en hun rode broeken; dan de kurassiers, blinkend van metaal. Daar werd wat opgediend in het klooster! Op één dag versneden de zusters zeventig broden aan ordonnansen en alles wat rond generaals en dies meer loopt. En de officieren dronken een flinke fles, lieten zich trakteren met de kiekens van het klooster en rookten pastorke's sigaren op, nog een overschotje van de dag van zijn inhuldiging. ‘Drank en rookkruid achtten ze al om het even keurig, uitgelezen, opperfijn! Uit beleefdheid mochten ze toch niet anders spreken, die loeders.’ | |
[pagina 106]
| |
Toen pastorke, na dat hartelijk verzet, een oogske in zijn pastorie ging slaan, vond hij alles open en overhoop. En toen hij aan de Franse soldaten vroeg waarom ze daar zo'n overbodige vuilnishoop hadden aangericht, kreeg hij het allesomvattende en niets ekskuserende antwoord: ‘C'est la guerre.’ Een wijsheid die, voor identiek gebruik, in de taal van alle beschaafde, dus oorlogvoerende landen is overgezet. En zijn wijn? Ja, dat wisten ze niet, en daarbij: ‘C'est la guerre!’ Waarop het pastorke de filozofische slotbemerking vond: ‘maar die rakkers handelen juist gelijk de Duitsche barbaren!... ze rooven en ze stelen als echte bandieten...’ Het was immers de eerste oorlogsondervinding van een eerzaam man. Hij was nog aan het einde niet van zijn wijsheid. Na de Fransen kwamen de Belgen, juist toen pastorke met een begrafenis naar het kerkhof trok. ‘Belgische officieren staan tegen 't hekken van het kerkhof te redekavelen. Onze uitvaart komt, met kruis in top, dichter en dichter voorbijgeschoven. Zouden ze wel groeten, die Belgische lanciers en officieren? Neen, zoo beleefd zijn ze niet! Ze zien den stoet voorbij trekken, onverschillig, zonder aan te slaan, zonder iets te doen dat hun eerbied voor godsdienst, of voor het sterfelijk overschot vertolke! Hun gedrag is dit van echte onbeschofteriken. Ik was vinnig kwaad op die Belgische sabelslepers.’ Pastorke, pastorke, wat een taal is dat? De overgebleven Klerkenaars sloegen op de vlucht van zohaast de Belgische lansiers de gaten uit waren. Pastor Denys bleef alleen met de nonnekens en met de ouden en gebrekkigen, die niet verder konden. Die eerste, verlaten nacht zou pastorke niet vergeten. ‘Hoe gaat het ginder, in mijn geboortestad, met mijne bloedverwanten? Hoe stelt het ridder Stanislas d'Ydewalle van Sint-Andries? En hoe gaat het met de maatjes? Hoe met Gusten | |
[pagina 107]
| |
Liefhooghe van Zillebeke - met Baziel Verstraete, en Hector Supeene van Moorslede? Hoe met Camiel Beheyt van Gits, die soldaat is? Hoe met Wardje Madeleine, van Merckem? Hoe met Camiel Lapère van Schiervelde? Zou hij gevlucht zijn en waar naartoe?... En hoe is 't gesteld te Nazareth in Oost-Vlaanderen? Is er Baziel van Herzele leed gebeurd? Leeft hij nog? Zijn laatste handmare dagteekent van 5n in Zaaimaand!... En hoe is het met Arthur van Colen zijn vader en broer, die te Moorslede boeren op den Droogenbroodhoek? Hoe zit het te Cany-Barville, in Normandië? Ik wensch dat ik bij Arthur ware, in veiligheid, op zijn hof, Ferme de Hocqueville par Cany. O, wat was ik blijde, toen de dag begon te striemen, en ik al de dingen op mijn slaapkamer langzamerhand in het daglicht zag verduidelijken. Uit de donkere vlek, op de witgekalkte schouw, groeide mijn lievevrouwebeeld, wel vierhonderd jaar oud, uit gebakken aarde en veelvuldig gekleurd met blauwen mantel en gouden sterren, een beeld waarvan ik zooveel hield, ja, meer dan van een heele beurs geld! O, mijn Mariabeeld, dat zooveel eeuwen doorleefd had, en door zooveel handen werd opgetild, totdat het uit Gent in de mijne gekomen was, o, hoe zou het mij deren moest ik het kwijtgeraken... Wees gegroet, Maria.’
De bezetting van Klerken zou niet meer van nationaliteit veranderen. 's Anderendaags 's morgens een witte brand in de heldere hemel: Diksmuide toren. En toen de pastor over de middag terug naar zijn pastorie ging, waren 't al ledige flessen en dooreengesmeten huisgerief dat hij zag. De mannen waren een beetje beschaamd toen dit kleine pastorke met zijn felle oogjes hun vroeg of zij die verwoesting zagen. Zij spraken over hun kinderen en toonden hoe groot ze waren. | |
[pagina 108]
| |
De volle tribulatieDe volle oorlogstribulatie begon nog dezelfde dag. 't Gerucht liep onder de Duitse troepen dat te Zarren-Linde de burgers op de Duitsers hadden geschoten. Pastorke antwoordde dat die parochie niet onder hem stond, maar almeteen komt een kapitein op hem toegeschoten, daar hij met zijn kapelaan ‘altijd even gedoezig’ naar het gasthuis terugkeert. De Duitse officier zet hem zijn pistool op de borst, al brullend: bête! bête! Vooruit gaat het, tot aan de tramstatie, terwijl ‘een dubbele jongen met bleuzende papkaken’ soms op pastorke's hielen trapt. Na een uur van doodsangst geraakten ze weer in 't gasthuis en zwoeren geen voet meer buiten te zetten. Dat was lastig om vol te houden voor een kwiek ventje als de pastor van Klerken. Hij was immers ‘een groot beloop gewend’. Hij was altijd op de drevel geweest en nu, om aan zijn opgeslotenheid een redelijke schijn te geven, beschouwde hij het als een soort van kloosterleven met vast reglement. Hij was dus zoals een voorlopige pater, wandelde in de gangen, maar stond vooral met zijn neus tegen 't venster 't gewoel van de soldaten af te loeren. Het afleggen van de nieuwsgierigheid stond niet in zijn kloosterlijk reglement geschreven. De ganse dag stond hij de krijgskansen te berekenen naar de beweging van de troepen. Kwamen ze overhaast terug, dan zei hij bij zichzelf: dat is klop krijgen. Maar als 't gebeurde, dat er een ordentelijke vaart was van komen en gaan, dan zei hij: dat is oorlogstaktiek. Hij was echter voorzichtig in zijn gadeslaan, want de Duitsers waren op niets zo kwaad als op ‘ongezonde nieuwsgierigheid’ en pastorke wilde zich schotvrij houden. 's Nachts lag hij gans gekleed te bed, reiszak en hoed bij de hand, want hij wilde gereed zijn om, bij de eerste ramp die 't klooster overviel, eruit te trekken. De schrik van zijn eerste opbrengen was hem bijgebleven, en | |
[pagina 109]
| |
hij sprak maar met omzichtige tong. Dat was een zeer ernstige penitentie voor hem. Soms dan toch kon hij zijn hart ophalen en zijn tong haar natuurlijke vlugheid gunnen, als hij met Duitse aalmoezeniers aan de klap geraakte. Hij vond het om op te gapen als die mannen, na van zijn eiers, zijn boter en zijn koffie te hebben geprofiteerd, tegen België lelijke woorden gebruikten. Hij trachtte ze op zijn manier naar zijn gedachten te brengen met eigen gevonden argumenten. Aan een Duits aalmoezenier, die hem sprak over de voor België bezwarende papieren, te Brussel gevonden, antwoordde hij: ‘En wat hebben uw Duitsers gedaan? Ze stalden hunne peerden in mijn kerk, en daar vonden we ook “documenten” 's anderendaags.’ De gewonden kwamen toe van de IJzergevechten, 't klooster was een grote bloedvlek; maar begraven en genezen en altijd aan, altijd aan rolde de grijze vloed Diksmuidewaarts. Midden al dat gekerm en gerots was de kapel een oaze van gebed. Daar overzag de pastor van Klerken de schamele overblijfsels van zijn parochie. ‘Komen krankeleuze en oudversleten venten, met hooge ruggen, en hoofdschedels zoo bloot als mijn knie, komen jongere menschen, maar scheeve, manke, slaklendige, moe- en stramgewrochte. Komen onvolgroeide, hukskes-tegen-d'eerde, die maar een kloef hoog zijn, uit wier achterste een aande zou kunnen pikken en die liefst aan kleine tafelkens zitten. Komen de dischgenooten, die hier, door de gemeentebesturen, tegen een spotprijs besteed worden. Komen de paprenteniers en de kostgangers, uit de heeren- en boerenkamers, en de vluchtelingen. Komen al klabetterend op hunne kloefkens, de weezen met hun guitige snoetjes. Eindelijk, onder hun zedige kappen, wit en zwart, met bleuzende kaken of wasbleeke aangezichten, de kloosterzusters.’ En dat bidt, traagzaam, mysterie na mysterie van de Rozenkrans; en dan gaat al dat volkje eten. ‘Het buikske gevuld, het hertje vraagt rust, en hier valt een oud wijveken van zijn stokken, en daar zit een oud ventje te tukkebollen, of aan zijn knagertje te | |
[pagina 110]
| |
lokken, of zijn siekje te knabbelen. Die best te gange zijn trakelen de dorpsplaats op om te zien of de knuls nog naar hun land niet zijn teruggekeerd.’ | |
Van uit het vensterHet vuur begon nader te komen. Van uit zijn venster zag pastorke de toren van Woumen, die sterke plompe toren, wegbrokkelen van 't gebonk van de obussen. Van de omliggende gemeenten kwam meer en meer nieuws van verdere verwoesting. Zo werd het Allerheiligen. Die dag vonden de obussen de weg naar Klerken. De pastorie was een van de eerste gehavend; het dorpsplein lag met ineengeslagen muren en huisraad bezaaid. En 's avonds lag pastorke te luisteren naar het gedraai van de machinegeweren. ‘Ieder mitrailleuse heeft haar eigen getok en taal, als ieder mens zijn eigen sprake! - Tok, tok, tok, zeggen de eene. - Tap, tap, tap... - Kuk, kuk, kuk, zingen de andere. Ze tokken, tappen, kukken en kloppen maar eeuwig en ervig kloppen, kukken, tappen en tokken met scherpen of dooven klank naarmate het windgezweep tusschen die helsche geruchten komt te waaien.’ En daarop antwoordde het geschut van de bondgenoten, overal vloog het staal, drie uren lang. Het klooster doorwaakte de nacht, beierend aan de paternoster. De kerk was deerlijk gehavend. ‘St. Antonius zijn buik was doorschoten, een tuit van de zitsels afgeslagen, en er gaapte een wijde mok in den marmeren vloer, onder het eeuwig licht.’ Maar alles is toch herstelbaar, troostte pastorke zichzelf. Een ietsje in zulke tijd is een grote gebeurtenis en ’t minste | |
[pagina 111]
| |
nieuws werd tienmaal verhaald en de pastor leverde 't kommentaar en trok er de les uit. De kanonnen hielden niet meer op en de oude pekes vroegen hem wie er aan 't winnen was. 't Was de IJzerslag en te midden van 't lawaai viel er een kapitein in 't klooster binnen, een met wie pastorke over de baan kon. Hij ging mee naar de pastorie waar pastorke stond te gloeien van kwaadheid: al zijn prentkaarten, tweeduizend stuks, waren uit de albums getrokken. Dertien jaar lang had hij eraan verzameld: zichtkaarten van de kerken, waar hij gepredikt had of die hij bezocht had, prachtige katedralen en romaanse of gotische dorpskerken, prentkaarten van de oude abdijen en grote pachthoeven. En de portretten van zijn maatjes, steenbakkers en pikkers, die tastbare herinnering uit zijn zwerversleven, alles was weg. Pastorke kropte. ‘Maar verloor ik mijn zichtkaarten, de Duitschers verloren meer dan veertig paarden in den slag bij Clercken,’ praatte hij goed. En de kapitein gaf hem een ‘Schein’, waarbij werd verboden iets uit het klooster weg te nemen. Binnen zitten, altijd binnen. Waar had pastorke dat toch verdiend? Daar kwamen zo schone novemberdagen gerezen uit de mist, die moeilijk uit de bomen weg te krijgen was, en als pastorke zijn neus eventjes door 't venster wilde steken, was 't met uiterste omzichtigheid. ‘Al mijn verlangen is naar den buiten, den wijden, vrijen buiten, waar ik als de vogelen, liber en los, ademen mag de gezonde versche lucht van te lande. Ik gave tien frank mocht ik door de zonnige velden wandelen gaan, naar 't Vrij Bosch, naar Langemarck, of naar Merckem, en slenteren op mijn gemak, langs de baan en mij baden in het heldere zonnelicht. Maar... thuisblijven is de boodschap en opgesloten opmijteren tusschen vier kloostermuren.’ En zwijgen moeten onder al die Duitsers. Hun niet mogen zeggen, zoals hij in Frankrijk zegde aan de geuzen die hem wat te | |
[pagina 112]
| |
na kwamen, dat zij ‘snotneuzen’ waren. Een uurtje praten vrij uit, dat was een benediktie voor hem. | |
De ‘breinaald’Twee Duitse aalmoezeniers verschaften hem die opperste vreugde in zijn ballingschap. Zij kwamen mis lezen, pastorke zei hun dat de naam van de bisschop Gustavus Josephus was en dat er een bijzonder gebed ‘pro tempore belli’ was voorgeschreven. Zij deden alles wat pastorke zei, de Duitse Divisions-Pfarrer en de andere, ‘mager en fijntig’, die in pastorke's geheugen voortaan onder de symbolische naam van ‘de breinaald’ zou geklasseerd staan. ‘Ik was gezind om niet veel te zwijgen,’ tekende pastorke aan, en inderdaad, de tong haalde vele dagen van stilzwijgendheid in. Pastorke gaf katoen op Duitsland en zijn soldaten, en op de legende van de vrijschutters. En de aalmoezeniers bevestigden hem op hun geweten, dat die schrik werkelijk aan 't ongelooflijke grensde bij hun soldaten. De ‘breinaalde’ was een Pool en vooral tot hem richtte pastorke zijn argumenten en aan de ‘breinaalde’ deed hij de Vlaamse Beweging uiteen. ‘De Vlamingen, zooals de Polen, zei hij, zijn in hun eigen land burgers van tweeden rang. Iedermaal dat de Vlamingen hunne tanden toonen, werpt men hun een been toe, als naar een hond! Alzoo hebben ze, één voor één, hunne taalrechten uit de klauwen van hunne vijanden moeten loswringen en ze hebben bijlange nog al hunne rechten niet veroverd. Doch de Vlamingen slachten de doghonden: ze lossen niet.’ Dat interesseerde de ‘breinaalde’ buitengewoon en pastorke legde zijn tong niet stil: ‘Onze Vlaamsche jongens die, op het oogenblik dat ik tot u spreek, heeren, tegen de Duitschers vechten, worden in het vuur | |
[pagina 113]
| |
gejagen door Vlaamschonkundige officieren, terwijl de Senegalezen en de Marokkanen, die ook tegen u vechten, in hunne moedertaal gedrild en tot den strijd aangevoerd worden. Het Vlaamsch is in het Belgisch leger van geenen tel: zoo was het gestaan en gelegen in vredestijd, en ik heb geene redenen om te denken dat het anders is in oorlogstijd... De hoogere en leidende standen, zoals de adel, de groothandel, de grootnijverheid, de geldbaronnen in Vlaamsch-België, zijn van kop tot teenen anti-Vlaamsch. Een Franschgezinde kliek nestelt aan 't koninklijk hof, in de ministeriën, in de hooger besturen van land en gouw, in het leger.’ Ja, pastorke had nooit de waarheid zevenmaal rondgedraaid in zijn mond vooraleer ze, volgens het voorschrift van de wijzen, van zijn tong te laten vallen. Maar dit belette niet, dat hij overdag en 's nachts, als hij de branden zag over de streek, wenste dat ‘al de Duitschers verbliksemd en verdonderd werden.’ En dat hij vol weemoed dacht aan zijn ‘Daniël in den leeuwenkuil.’ | |
AndachtVier volle weken had hij binnen gezeten, en hij ‘botste overal met zijn neus tegen vier muren’ en ‘knaagde zijn kei’, toen de Divisions-Pfarrer hem kwam vragen of hij over de kapel mocht beschikken om ‘Andacht’ te houden. Daar moest pastorke bij zijn. ‘Een half uur vóór den tijd begonnen de Duitschers te komen. Hun vernagelde leerzen bokten op de blauwe schorren van den kapelvloer. De mannen waren tot in de lenden beslijkt, venten gelijk boomen, in veldgrauw, voetvolk, peerdevolk en gewone artilleurs. Ook de mannen van het grof geschut, Beierschen, in hun lange zwarte mantels geduffeld, kwamen bij. Ik telde onder | |
[pagina 114]
| |
hen weinig jonge soldaten, maar tamelijk veel kale schedels.’ Ze zongen, ze baden, en de Divisions-Pfarrer sprak hen aan dat ze week werden in hun gemoed en met vochtige ogen naar de kaars-vlammen keken, en op het einde vond hij een woord, dat vlak in het dankbare, gevoelige hart van pastorke ging, ‘vooraleer uiteen te gaan, laat ons bidden voor onze diepbeproefde geloofsgenooten, de Belgen.’ Hij wilde ook iets zeggen en raapte al zijn Duits te zamen; hij dankte en beloofde hun een wedergebed voor al wat hun goed en zalig was. Als 't gedaan was, stonden de twee geestelijken tegenover elkaar, hand in hand met matte, glimmende ogen, het kleine pastorke van Klerken en de breed opgeschoten Divisions-Pfarrer. De Divisions-Pfarrer was verder opgerukt; de ‘breinaalde’, die met gezwollen amandelen ziek te bed lag, was per auto afgehaald. Na de kerk was het de beurt van de pastorie: alles wat er was ingebleven, werd stukgeschoten, ook de eiken lessenaar, waarop pastorke achttienduizend brieven voor de maatjes had geschreven. Ook in 't klooster was er een bom gevallen: twee doden. De kelder werd het dagelijks verblijf. Nieuwe vluchtelingen kwamen binnen. | |
Heraus!Maar de dagen van pastorke waren geteld te Klerken. Op 23 november om drie uur stormden een honderdtal soldaten het klooster binnen. Heraus! Alles moest ontruimd worden op staande voet. Dag op dag was pastorke maar drie maand te Klerken geweest. Een lijdensweg, die niet te zeggen is, begon. ‘Om vier uur trek ik mijn besten lijfrok aan, en twee kapoten, | |
[pagina 115]
| |
snakke mijn kleinen reiszak en hoed mede, en werp een laatsten oogslag nog op mijn hoop boeken en woonkamer, en daal den kapeltrap af, recht naar het altaar, en ik nutte de H. Teerspijs uit het tabernakel uit vrees voor heiligschennis vanwege de barbaren.’ Pastorke's blinde vader zit wezenloos voor zich uit te staren met zijn dode ogen. In de keuken hebben de soldaten de hespen, het zwijnsvlees en pastorke's twee boterpotten opgehaald en, terwijl een van hen op de piano speelt, brassen zij met de vette kost. Honderd zestig wezenkinderen trappelden rond, het een zonder klak, het ander met één schoentje of één kloefje, bevend voor het gebrul van heraus! dat aan alle zijden klonk. Eindelijk zette de tocht aan van de vierhonderdvijftig uitgedrevenen. Drie boerenwagens werden vooruitgeschoven voor de hulpelozen, en toen pastorke het allemaal overzag, zei hij bij zichzelf: ‘Waar zijt ge nu, Rittmeister Sohst, die bijna dagelijks kwaamt koffijdrinken, waar zijt ge nu met uwen luitenant? Uw vrienden worden als weerloze schapen uit hunne woning gedreven en ge laat ons in den brand wanneer we nog het meest uwe hulp vandoen hebben. Een zwerm krombekkige roofvogelen zijn op ons neergevallen: we worden buitengestampt door een bende Joden, en studenten uit de hoogeschool van Berlijn, zoo wordt ons bevestigd.’ Om half zes trokken ze voort. Nu kon pastorke met zijn eigen ogen zien wat er van zijn parochie was overgebleven. Alle huizen zijn gescheurd of ingeschoten en zijn kerk staat er als een geraamte en zijn pastorie, och God! ‘Het schrikbeeld van de verwoeste pastorij die tegen den donkeren blok van hooge lariksen en sparren afteekende, wil maar uit mijn gedachten niet. Daar staat ze nu, op haar eenzamen knok, bij den tweesprong van de Eessensche en Woumensche wegen als een verlaten en vernederde beerenwoning, in puinen.’ | |
[pagina 116]
| |
Altijd maar aan was het van Weiter! Schneller! Een plotse halte: ‘een oude man van negentig jaar is over de wagensponde getuimeld, en het breedbeslagen wiel heeft hem een hand tot moes gesmeierd. Bloed, bloed gulpt uit het ijselijk verminkte lidmaat van den dompelaar. Geen lijnwaad, geen verband bij de werke... Een Zuster windt een zakdoek om den bloedenden vleeschklomp en de ouderling wordt wederom op den wagen geheschen.’ Voort gaat de vaart naar Zarren. Vader Denys begon te sleepvoeten; de man sukkelde voort op zijn pantoffels, tweeëntachtig jaar was hij en blind. Ze zijn aangekomen. ‘Traag en met veel moeite stappen ouderlingen en weezen af de wagens met hun pakjes; schamele handdoeken, waarin wat klein goed geborgen zit. En nu wordt heel de bende Zarrenkerk binnengedreven.’ Geen eten, geen warme drank. Vader werd op een stoel gezet, pastorke kreeg twee soldaten bij zich. Weemoedige nacht voor hem; ‘zagen ze mij hier nu liggen, al de maatjes en al de vrienden’. Onder de godslamp ‘zat een officier met den rug naar het tabernakel gekeerd, hemelstorme te schrijven. Aan den voet van de zij-altaren lagen Duitsche gekwetsten in wollen dekens gewikkeld, in dichte reken op het stroo, zoodat de kerk ook tot lazaret diende. In de zuidbeuk, met het hoofd tegen den kerkwand, lagen de kloosterzusters van Clercken uitgestrekt, met hun voeten naar de middelbeuk gekeerd. Hunne kapten vlekten wit in de donkerte tusschen de kerkpijlers. Enkel twee petroollampen verlichtten met hun dofrooden glans het kerkgebouw, en weldra gingen ze aan het zakken bij gebrek aan olie, en aan het stinken, zoodat we nauwelijks eenige vademen konden vooruitzien. Intusschen wandelden de Duitschers in groot getal, al pijpen en sigaren rookende, door de kerk, en door de wriemelende menigte... | |
[pagina 117]
| |
De dag wilde maar niet komen, en ik dacht, o waaraan denkt men niet in slapelooze nachten? Ik dacht immer rond... kwam vóór mijn oogen zweven alles dat ik in den brand gelaten had: mijn parochie, mijn kerk, mijn huis en lochting, mijn huisraad, al spijkerend en sparend, stuk voor stuk aangeschaft; mijn boeken, mijn geschriften en aanteekeningen, mijn schilderijen. O, een mensch mag zijn hert in deze droevige wereld aan niets hechten! - Ik dacht aan mijn huisgenooten, die ook deel hadden in mijne ramp... - Ik dacht aan de Zusters, die te Clercken in de klauwen van de barbaren gebleven waren! O, die arme schapen... - Ik dacht aan mijn Daniël uit den leeuwenkuil... O, wist hij in wat voor deerniswekkenden toestand ik hier verkeer, hij zou al de tranen uit zijn oogen krijten... Ben arm geworden doodarm... mijn eenig bezit: de kleeren aan mijn lijf... Doch ik ben niet alleen in het ongeluk gedompeld. .. God leeft die 't al geeft: konnen wij nu maar in veiligheid geraken... hebbe toch nog mijn leven bewaard, en mijn gezondheid!...’ 's Anderendaags ging het beter; ze werden in spoorwagens gestopt, met een soldaat in elke afsluiting. Op zijn wagen las pastorke de ontboezeming van een diep-getroffen gemoed: Wir können Belgien nicht vergessen,
Wo wir so viel haben gefressen.
Te Lichtervelde was het afstappen: pastorke zag er oude kennissen. Opperste geneugte, hij kon zich scheren. Het ergste was door; ze stoomden verder door naar Brugge, pastorke's oude stad, waar hij zestien jaar van zijn leven had doorgebracht. In het holle van de nacht kwamen zij er aan. ‘Sedert vijf weken hadden we geen teuge bier meer over onze lippen gebracht, en ik bestelde voor elke Zuster een pinte deugdelijk, Vlaamsch, Brugsch bier, zegge een wekedaagsche pinte, een | |
[pagina 118]
| |
kave! Of ze welkom was, want ik verging van den dorst! En zoo stonden we daar, ten elven van den avond, ik en de Zusters, te spelen met den glazen handboom!’ |
|