Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
1914Zo had hij twaalf jaar aan een stuk zijn zwervend missionarisleven geleid. Hij was gekend in een goed deel van Frankrijk en in zijn eigen land; in 1908 was hij gedekoreerd met het ereteken van 1e klas van onderlinge bijstand; reden: hij had 40 mutualiteiten gesticht met ruim 1800 leden. Maar pastorke's ‘onderlinge bijstand’ was heel wat anders nog, zoals men in deze bladzijden kon nagaan. Toen hij 't nummer van ‘De Stem’ zag, waarin zijn portret op een kwart bladzijde stond, dat jonge portret met het seminaristengezicht dat, op kommando van de fotograaf, zijn vriendelijkste plooi had getrokken, zei hij: ‘Ik sta der precies op lijk ne snotneuze’. Maar pastorke was er toch gelukkig om. Hij wist dat hij het verdiend had en om een goed woord of een goede daad bleef hij heel zijn leven dankbaar. Zo werd het 1914. In het nummer van ‘De Stem uit het Vaderland’ van 2 augustus van dat jaar had hij nog een artikel geschreven over de wildernis, die Frankrijk heette. Het volgend nummer bracht het laatste; Europa werd naar het slagveld geroffeld. En pastorke besloot dit laatste artikel met de driedubbele kreet: | |
[pagina 94]
| |
Leve de Maatjes.
Leve het Vaderland.
Leve België.
Een ander beschavingswerk was begonnen. | |
OorlogskoortsEinde juli 1914 was pastorke nog even vluggetjes Duitsland ingetrokken. Hij was de Vlaamse wiedsters gaan bezoeken in Luxemburg. 't Was er zo ‘windig en zoo gezond; de zonne straalde op de witte kappelientjes en de bleuzende gezichtjes van de werkmeisjes zegge de zonne en de welgezindheid’. Hij was dus eventjes met zijn gastheer Duitsland binnengereden, voor de eerste maal van zijn leven. En zijn klassieke herinneringen kwamen hem te binnen: Schiller, Goethe, Klopstock en ‘andere groote lichten en geleerde koppen’. Pastorke schrok op, toen hij oorlogszuchtige taal vernam van de lippen van de baas: ze zouden de Fransen wel te koelen leggen. En in het terugrijden hadden ze moeilijkheden aan het tolhuis. Van toen af sprak pastorke van de Duitse gaaien. 's Anderendaags trok hij terug naar Frans-Vlaanderen.
‘De maatjes hadden 't werk hernomen; de moortelmakers pletsten voort in de moortel, en kletsten heele eemers water in den deeg of in de more, die langs hun bloote beenen klom. De vormers vormden hemelstorme voort, het stondeke rustens en klappens willende inwinnen. De afdragers trakelden en pikkelbeenden op een nieuw, en legden de verschgevormde steenen in rechte rij op den den. De voerders voerden lijfsgena hunne bakwagens een sprong verder, en klaaiden de moortel, die met een torentje opeengeschoept lag, in een enkelen armzwaai, behendig om, en vaagden met het vette van hun blooten arm, het zweet af dat op hun wezen perelde.’ | |
[pagina 95]
| |
Ze werkten voor twee, de maatjes voor hun kameraden, die binnengeroepen waren. Te Douai luidde de stormklok en hij kreeg de raad van de laatste trein naar België te profiteren. Dat sloeg hem aan zijn hart: zijn werk laten steken, zijn zo goed opgetekend zomerplan in de war zien. Pastorke was met lijf en ziel in zijn woelig leven vergroeid. En hij vertrok vol sombere gedachten. Frankrijk was niet gereed: ‘Het heeft zijnen tijd verspild met papen te vreten. Het heeft zijn leger gebruikt om schamele kloosterlingen buiten te zetten.’ En terwijl hij ‘als een Batavier’ recht op het station van Douai voortstapte, herhaalde hij profetisch: ‘Delicta majorum lues’. Daar stonden maatjes met groot misbaar. Ze konden geen kaartje krijgen verder dan Toerkonje en namen, onder oneerbiedig aanroepen van de naam des Heren, de wereld tot getuige, dat zij naar Ieper, naar Komen of naar Moeskroen moesten. Pastorke zei: ‘Bek toe,’ en dat zij anders in de bak zouden vliegen en al dat volkje werd de trein binnengeduwd. Tourcoing! Tout le monde descend! Een geroep en een getier van ‘Vive la France’, waarop de maatjes - pastorke wist niet waarom - een ‘Vievan den Belgique’ tegenkelen. Maar 't was stoppen, want geen trein bracht hen verder. Zo meteens ziet pastorke een groenselkar. - Mag ik mee? - Ja, stap maar op. Wij zitten al met zeventien. En hij werd op 't spondeberd van de kar gehesen en de sukkeltocht ging tot Moeskroen, vanwaar hij een trein had voor Roeselare. | |
[pagina 96]
| |
Hoe pastorke pastor werdMaar Pastorke zou die dag geen einde weten aan zijn verbijsteringen. Onder de vracht brieven die voor hem in de lade waren weggelegd, was een schrijven van 't bisdom, geen kruisband, maar een gesloten brief. Monseigneur wachtte hem op 4 augustus. Daar liepen geruchten over pastorsbenoemingen en pastorke was niet gerust. Blijven wat hij was, dat lag hem in zijn hart en de nieuwsgierige kollega's werden afgescheept ‘dat het waarschijnlijk voor 't Werk der Vlamingen was.’ Te Brugge: ‘- Enwel, zoo vroeg mij de bisschop, Mgr. Waffelaert, heb je u een opvolger gezocht? - Een opvolger, Monseigneur? Neen ik. Mij docht dat er geen haaste bij was. - Enwel, ik heb er een gevonden. Zijn Hoogweerdigheid zegde mij zijn naam. 't Was een geestelijke dien ik niet kende, van knie noch van elleboog.’ En pastorke werd benoemd tot pastor van Klerken. 't Pastorke bestond niet meer, 't pastorke Denys van de maatjes; 't was voortaan mijnheer de pastor van Klerken. Dat hem dat zo beviel, kan niet worden gezegd. ‘pastor worden in vredestijd, ja, dat ware mijn wikkel geweest, maar pastor worden in den oorlog: wat kruis!’ ‘Alzoo was ik “Pastor van de Vlamingen” af! en zoo plotseling uit den zadel gelicht! Door wiens toedoen? Ik weet het niet. Tegen mijn verwachting dus en tot mijn groote verwondering werd ik tot pastor van Clercken gebombardeerd.’ Maar pastorke was er de man niet naar om te zitten broeien op een tegenvaller. En toen hij te Klerken aankwam, was de wereld voor hem al heel wat lieflijker geworden. Het was een van de weinige gemeenten uit de streek waar hij nog niet was geweest om er de maatjes in wintervergadering bijeen te roepen, daar | |
[pagina 97]
| |
zijn voorzaat voor ‘geen nieuwigheden’ was. Alles was er vriendelijk, de streek met haar oneindige uitzichten en de mensen, die hem nieuwsgierig van in hun deurgat nakeken. Eén ding viel hem tegen: dat de kerk met haar altaar naar 't westen gekeerd stond. Hij was voorstander van de ‘heilige linie’ en had altijd, in zijn pastoorsdromen, een kerk begeerd met het altaar naar het oosten. Hij klom naar de hoogste top van zijn nieuwe parochie: land en nog land. Dat heuvelde zachtjes naar omhoog, zonder geweld tot in de verte, waar de blauwe Kemmelberg opdonkerde; dat was stil en eenzaam, groen en ros van oogst met veel zon daarover. Kerktorens overal en heel, heel ver, Frans-Vlaanderen waar het nu gedaan was voor hem, en zijn gemoed kwam vol. De veertien dagen, die hij aan 't gereedmaken van zijn verhuizing besteedde, werd zijn huis in de Ieperstraat te Roeselare stuk gelopen door de opgejaagde maatjes. Die sukkelaars waren inderhaast uit Frankrijk moeten opkramen, half betaald, bedrogen, een hele boel vernestelde zaken werden pastorke toevertrouwd, die alles schikken zou... na de oorlog. In afwachting schonk hij de maatjes een pintje Rodenbachs bruin. Op 20 augustus ‘bezetten de Duitschers Brussel en pastor Denys bezette Clercken.’ Een stille ontvangst: de garde-civique ontsperde de weg om zijn verhuiswagen door te laten, de meubels werden effen gezet en drie dagen daarna werd hij ingehuldigd, zonder vlaggen, muziek of vuurwerk. ‘Geen stoet van herders of herderinnekens, geen wagens van ambachten of neringen,geen hemel- of duivewagens, geen optocht van kloeke en gepinte koersepeerden met ros- of blond- of zwart-geknevelde ruiters, geen velomannen met bebloemde rijwielen, geen klaroenen of trompetters, geen feestcommissarissen die, bewust van hun hooge weerdigheid vernesteld over en weerloopen, alsof ze 't vaderland te redden hadden! Geen verkleede groepen met valsche baarden of pruiken, noch karikaturen van hoogweer- | |
[pagina 98]
| |
de bisschoppen of gemijterde abten, die pinten stekken langs den doortocht en wat later tegen de gevels staan te waterizeeren!’ Zo werd hij pastoor van Klerken. |
|