Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
TypenPastorke was niet moe geschreven en gepreekt tegen de drank. Hij betaalde graag ‘nen dreupel’ voor zijn maatjes, maar hij profiteerde ervan om er een raad bij te geven: ‘zwicht u van te veel, maatjes’. Als 't pas gaf, trok hij ze er lelijk door. Dat waren geen kerels voor een welsprekendheid, die naar eau de cologne rook. Maar hij mocht het doen, zij waren er hem dankbaar voor. En in de grond van zijn hart voelde hij toch altijd, spijt alles wat er gebeurde, een grote bewondering voor dit volk van ras-echte werkers, die ‘met een mildheid ongehoord, en een lofweerdige zelfverloochening, te midden en ten laste van zoveel ontberingen, het beste van hunne krachten in leen en ruil geven aan de Fransche bazen, voor een handvol goud.’ En hij werd bitter als hij naar zijn maatjes keek en de veelgeroemde welstand van België overdacht. Hij ging op zoek naar de schoonheid onder zijn volk, en hij vond ze. En hoe bewonderde pastorke die zwierige krachtige maatjes naar wie hij keek, zich groot houdend op zijn korte beentjes als hij ze handjes gaf. Welk een deugd had hij erin ze allemaal mee te dragen in zijn gedachte, die schone kerels, en te overdenken hoe die eruit zag en die. En ze beboffen, als hij ze terugzag. | |
[pagina 86]
| |
‘- En gij daar, mijn engelken, - zei ik, wijzende naar een echten reus met zwarte kijkers, den schoonsten vent van vijftig uren in 't ronde. - Zoo een mag bij de lijfwacht van den Tsaar ingelijfd worden! Ik heb u al tweemaal ontmoet, te Avelghem, binst den winter, en 'k heb u hier zien zitten, vlak voor den preekstoel, met hoofd en schouder boven al de anderen. Komt eens bij. - En hij kwam al lachende vooruit: mijn hand geleek op een kinderhandje in de zijne.’ Een ander type: ‘Maar wie staat er daar te klappen tegen mijn boer, aan den ingang van 't spoorhof? Ha! 'k beken hem; 't is mijn oude vriend, de sjouwer, de kolendrager, zoo zwart in zijn gezicht als het onderste van een ijzeren pot; 't is Sloovere, de Vlaming. Iedermaal dat ik hem tegenkom, sta ik vol ontzag naar hem te zien, lijk vergruwd van dit eendelijk stuk mensch. Hij is mijn verdooie twee meters lang, dat 't weinig scheelt: een broek vol beenen, lijk boomen, met een lijf daarop, om een kerk te schragen, en handen lijk taartepateelen. Hij woont al lange jaren te St. Just, en hij is heel naar Frankrijk gegroeid, een goed hert, Vlaming gebleven hierin, dat hij de Vlaamsche geestelijken niet noode en ziet. Hij heeft vernomen, dat ik welhaast zou afkomen, en lijk andere jaren blijft hij staan loeren om mij te vangen, bij het uitgaan van 't spoorhof. Hij bejegent mij uiterst vriendelijk, en hij begint te vertellen van zijn manneke, dat nu zijn eerste communie gedaan heeft; en van den ouden pastor-deken, die het heeft laten liggen in het voorjaar, en van al de Vlamingen die hij kent, van Oudenburg, en andere. Hij vermondt mij al het nieuws van de streek, terbinst ik vergaapt zijn reuzengestalte bewonder! Wie zou er kunnen nalaten een man te beschenken, die u zooveel toef aandoet? Ik niet!’ Pastorken zag zo goed zijn volk. Hij zag het niet alleen gaarne, hij zag het met dat gevoel voor het typische, dat uit al de bladzijden van zijn dagboek spreekt. Hij kon typeren met een zeld- | |
[pagina 87]
| |
zame gave voor het detail en zijn miniatuurtjes zijn zó af, zo volledig in hun syntetizerende beknoptheid, dat het hem geen kan afdoen. Lees maar eens dit vlug geschetste, maar levend van kleur en détail: ‘De zoon, een twintigjarige om te zien, in de dracht van een Franschen koeier, met zwart mollenvellen vest. Onder den breedgeranden Transvaalschen bum kijkt hij als Jan-rap en zijn maat. De wijde schuitige broek is boven de knoezels toegeknoopt en moet - o, zeer lang geleden - hemelsblauw geweest zijn. De vader, een klein, zwart mensch, ongeschoren, met bolhoedje en spraaienden halsdoek. Zijn geribde panekleeren, onlangs nieuw, staan stijf, en de beenderlingen piepen in den gang van de korte beentjes, die een paar schoen voortslepen, wit van 't stof en beslegen als met hoefnagels zoo wreed. 't Ventje werkt zeker in een ciment- of bloemmolen en 't draagt een kleinkind op zijn linkerarm, onhebbelijk geschabernakt in een kleedje van 't schetterendste rood. De dochter, een jong vrouwmensch, mager en bleek, dragende op heur aangezicht en in de plooien van heur afgegane kleeren het speur van veel geleden ellende. De moeder, een echte sloore, in blooten hoofde. Heur uitgemergelde wangen zijn zo geluw als perkament. Een rood-wollen omslagdoek hangt van heur schouders, beneden den rug toegeknoopt op den rok, die sleept naar Franschen snof. En laatst, een opgeschoten kerel, de schoonzoon, de dood op stokken, in de zondagsche dracht van een Franschen kolengraver. Hij komt al zwenkelbeenende achteraan: hij is lelijk beschonken... Ja, 't zijn Vlamingen.’ Zoveel in Frankrijk trof dit scherpe, fijne oog. Wij hebben reeds menig staaltje aangehaald, zoals bij voorbeeld dat van de koster van La Ferté-Milon. Laten wij hier nog even Monsieur Amédée zien. | |
[pagina 88]
| |
Monsieur AmedeeDie Monsieur Amédée speelde de rol van bonne à tout faire in het huishouden van de pastor van Ormoy-Villers, waar niets meer van het geloof was overgebleven dan de pastor zelf en het kerkgebouw: geen mis, geen paaskommunie meer. ‘Mijnheer Amédée, ik zie hem nog, een schoone brave man, met sneeuwwit zilveren kroezelhaar: een prachtige kop - en met, het spreekt vanzelf, een sneeuwwitten snor op zijn bovenlip. De man heeft er een handje toe, om als echte keukenmeid, den kok te slaan, want hij was het, die de eierkoek gaar gemaakt en de salade geslegen had, en met heusch gebaar de gerechten opdiende. Hij had er waarlijk deugd van te zien, dat ik eere deed aan zijn maaltijd. En ja, zegt de pastor, mijnheer Amédée is niet alleen mijn bonne à tout faire, maar hij ontsteekt de keersen, 's Zondags, voor de misse, hij stoft en vaagt de kerk en, ik moet het zeggen te zijner eere, hij zou veel werkvrouwen den baard afdoen... maar, zei de pastor voort, terwijl mijnheer Amédée de witte berden afdroeg, vraag hem eens hoe lang het geleden is, dat hij zijn Paschen gehouden heeft. - Wat? Houdt hij zijn Paschen niet? - Ja, vraag het hem. Mijnheer Amédée keerde terug, en ik vroeg: Enwel, mijnheer, ik mag dat wel weten... zeg mij eens hoelang is 't geleden, dat gij uw Paschen gehouden hebt? - Om u dienst te doen, mijnheer - en de oude man streek zijn verschgeschoren kin en zei: - sedert ik getrouwd ben. - En sedert hoelang zijt gij getrouwd? - 't Zal vijf-en-dertig jaar gaan zijn. - ???! En toen mijnheer Amédée wegtrok om de schotels te wasschen, vraag hem, zei mij de pastor, of hij gelooft in God. | |
[pagina 89]
| |
Ik vroeg het hem, en hij antwoordde: Wel ja, ik geloof dat er een God is. - En bewijs mij eens, dat er een God is? - Enwel, mijnheer, al dat groen, dat gij daar ziet, die boomen, de zonne, de maan en de sterren, dat kon toch allemaal vanzelf niet ontstaan, er moet een Schepper zijn. - Goed zoo, mijnheer Amédée, maar zijt ge wel zeker van hetgene gij zegt, zou er waarlijk een God bestaan? vroeg ik om te horen of hij het wel meende en vast stond in zijn geloof. - Enwel, was het antwoord, ik kan missen, het kan anders zijn ook. - ???! Mijnheer Amédée, zei de pastor tot slot, is nog, alles ingezien, mijn beste parochiaan.’ | |
Tante MinaOnder de herinneringen, die pastorke uit Frankrijk meebracht, was die van tante Mina wel een van de levendigste. Hij noemde haar ook wel moeder Mina, en gaf haar die eretitel om de moederlijke bezorgdheid welke zij steeds aan de maatjes bewees. Het was een Hollandse dame op leeftijd die, aangegrepen door het geluk goed te doen, als huishoudster diende bij de pastor van Mesnil-Aubry. Zij had zelfs in de pastorie, met toelating van de bisschop, een winkeltje geopend, waar de maatjes alle benodigdheden tegen een uiterst civiel prijske konden verkrijgen. Tante Mina vierde 't pastorke zoals alleen een oude juffrouw dat kan. En na de vergadering kwam hij er met zijn maatjes een pijpje stoppen en een borrel schenken op de kosten en gezondheid van tante Mina, die altijd vond dat hij te gierig was op haar drank. Tante Mina zette heel 't jaar door haar werk van bermhertigheid voort, niet met de borrelfles, dat spreekt van- | |
[pagina 90]
| |
zelf, maar met het behartigen van de korrespondentie van de maatjes die, opgegeven in 't zuiverst klinkende Westvlaams en in zeer ongebonden stijl, voor de Hollandse dame niet altijd gemakkelijk te voeren was. Zij lapte de kleren van de maatjes, en daar al deze moederlijke diensten haar zekere rechten hadden gegund, gaf zij de sterke, wilde kerels een zalig vermaan als het pas gaf. Pastorke wijdde haar een van zijn beste artikels in ‘De Stem’. ‘Ik sta versteld, schreef hij, over haar geduld, haar goedheid, haar medelijden met de Belgen, met de schamele zwoegers, die in al hun noodwendigheden, in hun uiterste armoede, in hun ziekten en kwellingen en ook soms als ze baldadigheden hebben uitgemeten of rondgezworven met hun dronken kop, tot haar hun toevlucht nemen. De Belgen zijn haar jongens: die verschaft ze alle benodigdheden tegen zeer lage prijzen; die gaat ze verzorgen in hun ellendige koten, bezoeken in de gasthuizen, opbeuren en troosten in de gevangenissen; die leidt ze op wandel in Parijs naar de vermaardste heiligdommen en de toogzalen der groote wereldstad. Ziet gij haar langs de grootsche Parijsche lanen, zij met haar hoofsche houding en doening als van een edelvrouw, ja een hertoginne, vergezeld van twee Belgen, daar eventjes uit het gevang losgelaten, zoals ze erin opgesloten werden, in hun baaimouwen en op hun bloote voeten?’ Is het dan te verwonderen, dat pastorke een dekoratie vroeg voor tante Mina? | |
Daniel in de leeuwenkuilMaar de eerste en allereerste plaats in pastorke's hart werd ingenomen door Daniël. Daniël, de meuleman, had niet de algemene, allesomvattende liefde van pastorke voor zijn volk tot zich getrokken. Dat was | |
[pagina 91]
| |
een vriendschap, een kameraadschap, een liefde, die altijd zou bijblijven. Pastorke had hem uit de diepte gehaald en pastorke had er onvergankelijk zijn zinnen op gezet. ‘Hij stond er te beulen, als meuleman, met zijn neus in den kleigrond, mijn Daniël, maar altijd beulen en te scharten aan den eendelijken aardemuur, die als een bolwerk ten hemel opsteeg van uit den put. En als zijn bakwagen vol malsch-bruine moortel en met een toren opgeschoept lag, zoo spuwde hij in zijn arbeidszuchtige handen, en sloeg ze aan de tramen, en voorovergebogen, al schorende zijn sterke beenen, en al vooruitstekende zijn vierkante schouders, rukte hij met de vracht voorwaarts, den berm op, naar de presse... Intusschen zag ik zijn baaiken luts en zijpelende van 't zweet, als een natte doek op een boterstul, om zijn lijf hangen, dat in welgemaakte lijnen uitteekende. Het zweet leekte hem af in zijn bruine kijkers en in zijn kneveltje, en als hij dertig vademen verre den zwaren last te verpurren en te vervoeren had, nog kloeg hij niet van den arbeid! Neen, hij kloeg nooit... maar hij dacht aan 't plekje grond, daar hij geboren was, en aan de geliefden, die hij verlaten had, om hier zijn brood te zoeken, en zijn oogen werden soms week. Hij peilde met de blikken van zijnen geest diep in de toekomst, vragende in zijn eigen: hoe lange jaren zal ik hier als een onzalige nog moeten beulen? Hij zag er geen uitkomen aan. En ze woelden rondom hem, de makkers, de pressers, de steenzetters, de klinkers en de andere meulemans, met halve of geheele vloeken op hun lasterende lippen, weken en weken lang, zonder te verasemen. Des Zondags geen misse hooren, o neen; ze bleven als echte vadsigaards, als de Fransche, bleeke kolendelvers, in hunnen polk liggen, of slenterden heel den Zondagvoormiddag op het steenvoerwerk, al neuzelende waarhier waardaar, om hunnen tijd dood te doen, terwijl mijn Daniël, verschgeschoren en welge- | |
[pagina 92]
| |
moed, ondanks den schimp van de makkers, gansch alleen uit heel de bende, zijnen God wist wonen, en vóór Hem de knie boog, elken Zondag in de hoogmisse... Is 't niet met recht en reden, dat ik mijn meuleman, mijn Daniël noem in den leeuwenkuil? Maar op den dag, dat ik zag en toeriep: “Mijn Daniël, leeft ge nog?” op dien dag bracht ik hem de blijde mare van de verlossing, de langverwachte, de blijde mare, dat het uit was algauw met dit beulen, uit met dien angst, uit met dit leelijk Frankrijk, en zijn ontroerde blikken straalden mij onuitsprekelijke dankbaarheid tegen...’
Hoeveel ongezegde liefde heeft pastorke's hart niet gedragen voor zijn Daniël. Hoe was hem die sjouwer lief geworden, die hij geestelijk hervormd had en naar wie hij een beetje keek als de artiest naar het uitgekozen werk van zijn scheppende kracht! En toen hij, in later jaren, zag dat zijn Daniël uit zijn geestelijke vorming ontgroeid was, leed pastorke een geweldige smart, die zijn laatste levensjaren versomberd heeft. |
|