Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Frankrijk op zijn smalstWij hebben, zoveel mogelijk door pastorke's woord, de taak geschetst, die hij jaren aaneen zo vol apostolische geest heeft volbracht. Laten wij nu ook door zijn keurig woord en zijn direkte zegging zo bondig mogelijk het kader schetsen, waarin zijn werkzaamheid was geplaatst. Het valt nogal te begrijpen dat de Franse overheid zijn werk niet vergemakkelijkte. Hij mocht rondzwerven, dat was alles. En de meeste bazen hielden er zich buiten, toen zij zagen, dat de invloed van pastorke's woord niet schadelijk was aan het werk. Zelfs niet van de meeste ‘katolieke’ bazen had hij iets te verwachten. Schreef daar niet een maatje aan pastor Denys dat zijn boer al zijn werkvolk verplichtte 's zondags te werken tot 11 uur en hij ‘was nochtans denzelfden zomer’ conseiller général gekozen als katoliek. Nu, etiketten worden niet alleen in Frankrijk geplakt. | |
BoerenkinkelsMenigmaal als pastorke op een hoeve aanlandde en beleefd vroeg of er maatjes waren, deed ‘zijn drietuit’ de gal naar boven | |
[pagina 70]
| |
komen. Dan snauwden ze: ‘ils sont à la plaine’ en pastorke had er het rieken naar. Waarop hij zijn pen neemt ter wraak: ‘Die botte boeren, tekent hij aan, zijn koningen van de streek. Hun hoeven met wijdsche gebouwen, zijn echte hofburgen, vanwaar ze gebieden als wereldbeheerschers; niets kan hen deren; een pastor en al de pastors van de wereld vagen ze aan hun schoên. Het geloof, het bovennatuurlijk geloof, en vandaar eerbied voor den godsdienst of zijn vertegenwoordigers, zoekt mij dat bij die nieuwe heidenen; een voet zetten ze nooit in de kerk, nooit. Ze leven zonder sacramenten; ze komen op de wereld in het mest, ze leven in het mest, die boerenkinkels, en ze sterven in het mest. Ze winnen geld als hooi; 't zijn immers gulden boerejaren; ze weten maar te spreken van eten en smeren, van peerden en zwijns, en van geld, en ze lachen met de Belgen, die gelooven in God. Ha, ha, ha! grijnzen zij, Godjen Heere is allang dood! Hier zie, is God, en ze halen een vijffrankenaar uit hun ondervestzak, en daar is hij, zeggen ze, wijzende naar de zonne.’ Van al dat volk, van die boerenkinkels en ook van andere kinkels, had pastorke veel beziens als hij met zijn maatjes doende was. Hij heeft eens een vent opgetekend, die van half twee tot zeven uur hem stond aan te gapen. En hij ‘keek als de deur van 't gevang, zoo zwart.’ Men zei hem dat het een jood was, en pastorke mediteerde over al de goede hoedanigheden, die de volkswijsheid de zonen Israëls toeschrijft. Maar de maatjes zeiden: ‘dat hij ons botten kusse’, en ze lieten hem staan. Tot stoornis van zijn vergaderingen in de kerk kwam het nooit. De kerk, dat was een van die plaatsen waar dat volkje liefst van de buitenzijde naar keek. Wel onderweg werd aleens het symbolische gekras van de kraai gehoord. Een jonge ‘snotbek’ soms, die pastorke op de hielen zat en ‘zijn haak sloeg’ in al wat hij zei. Pastorke bleef staan, ineens, en vroeg zo luid hij kon, wat hem beliefde, wat hij te zeggen had. 't Ventje stamelde, werd bleek en de maatjes lachten hem uit met al 't Vlaams geluid dat | |
[pagina 71]
| |
in hen was. Te dicht kwamen de spotters nooit, want dat ‘was niet van 't gezondste.’ Politiek was pastorke verboden. Hij moest op zijn tellen letten in 't vreemd en niet gunstig gezind land. Maar hij trok er de socialisten, de combisten en de geuzen door, dat het een aard had. Zijn nota's staan vol van de treurnis die in hem opkwam als hij de puinen zag van het verdwenen geloof. Hij bezocht de Franse priesters en hoorde er hun klachten, hij zag hoe de kerken daar stonden als wegbrokkelende overblijfsels van een tijd, die op en weg was. En hij wist ook hoe de vervreemding van huis en dit nieuwe ongunstige midden inwerkte op de uitgeweken arbeiders. Hij ontmoette een maatje, dat naar Frankrijk gekomen was omdat zijn vrouw een ‘naaituig’ wilde kopen, dat stukken van mensen kostte, en dat alleen van heel de ‘presse’ naar de mis ging. | |
PuinenHoe dikwijls heeft hij zijn anatema niet laten gaan over het ‘Voltairiaansch en collectivistisch Avion’, dat in zijn ongestoorde heidensheid lag onder de rook van de mijnen. Daar moest hij zijn volk vergaren in de kerk. Het regende: ‘de vloer, de uitgebrokkelde, zwom van het water, dat stroomde van de wanden en door de zoldering, die met haar kepers bloot lag. 't Plak viel gestadig af de gewelven en klakte in de waterplassen. Bij plekken zag men de lucht doorblekken. Neen, geen tien mannen woonden, in die stad van 10.000 zielen, de hoogmis bij, en de schamele kudde vrouwen zocht overal rond waar ze best zouden knielen om niet beregend te worden. 'k Verwedde mijn hoofd, dat het kerkedak en 't gebouw, op een gewissen dag, heel eenvoudig en zonder veel gerucht, als een oud vermolmd en rot hennekot zal ineenzakken.’ | |
[pagina 72]
| |
Pastorke zag er geen beternis aan komen. Het werd gaandeweg slechter. Toen hij terugkwam lag heel de kepering bloot. En bij 't uitgaan nam hem de pastor, ‘een knobbeleinde van een bleuzend ventje’, naar de nieuwe pastorie, want de oude pastorie was toegemetseld en de nieuwe pastor had een kolendelvershuisje gehuurd tegen 25 F per maand. En de pastor nam hem mee naar de Kalvarieberg. ‘Mijn vuisten kittelden, en mijn hertebloed verkroop van verontwaardiging. Schoelies, schobbejakken, nieuwerwetse beeldstormers, de roode koningen van den dag, de socialen waren daar aan 't werk geweest. Van hoofde tot de voeten was er aan heel 't beeld geen gezond plekje meer te bespeuren: het gezicht, de borst, de beenen droegen, in putten, het merk van de steenen, de brieken die de geuzen er met een helsche razernij hadden naartoe gegooid. Al de vingers waren afgeknot, verbrijzeld, en de keien, de kasseien en al het werpgerief lag nog bij hoopen aan den voet van het kruis.’ Te Néry vond hij de pastor aan 't spitten in zijn tuin. Bij gebrek aan werk in de geestelijke gaarde bezorgde hij zijn aardappelen en groenten. Hij had 5 paaskommunies op 600 zielen. Elders was het mizerie met de pastors onder elkaar. Op een parochie vond hij twee pastors ‘als vechthaantjes tegen mekaar’. De oude, de afgestelde, wilde de pastorie niet verlaten. Hij lag in schisma met zijn bisschop en beweerde te Rome gelijk te zullen halen. De nieuwe pastor kon in zijn pastorie niet geraken. En 't volk, dat anders niet naar pastor of kerk omzag, koos nu partij en liet zijn uitspraak gelden in deze kerkelijke aangelegenheid. De aanzienlijksten spanden mede met de oude, de anderen met de nieuwe pastor. Te Noray was de pastor gaan lof doen op zijn tweede parochie ‘voor zeven vrouwmenschen, die van heel 't jaar geen voet in de kerk zetten, maar die meenen dat de wereld zou vergaan | |
[pagina 73]
| |
kwame de pastor, op gestelde dagen in de zomermaand, geen lof doen in hun bouwvallige kerk.’ Die pastor speelde zelf kok. Hij huisde in een hok met wat potten en pannen, een tafel en een stoel of zes. Hij had een ijzeren beddeke geleend voor zijn gast. En als pastor Denys er eindelijk in kroop, zei hij maar gestadig bij zijn eigen: ‘Waar dat ik nu ligge!’ | |
De scherplange OAls er dan in dit godverlaten Frankrijk een kerkelijke ceremonie met zekere plechtigheid gebeurt, dan is pastorke gelukkig. Zijn humor komt naar boven en zijn scherpe oogskes zien al wat er voor een Vlaming eigenaardig te zien is. Dit hier uit de kerk van La Ferté-Milon: ‘De koster, een scherpe, lange vent, met zwarten knevel, stond heel statig, in goudlaken koorkap en met zilveren staf in zijn hand, op twee stappen van 't koperen stapeel, bij den communiebank te zingen uit een reusachtig zangboek met muzieknoten zoo groot als teerlingen. Heel zijn zang was doorfloten, zoo scheen het, van scherplange o's, die met 't rijzen en dalen van zijn stem, harder of zachter trilden. Op bekwamen tijd verliet hij zijn lessenaar, en al bokkende met zijn staf op de gladglimmende tegels, ging hij bij 't hoogaltaar, groette hoofsch tot den pastor en neuriede den aanhef van Gloria of Credo. Daarna stapte hij, in al de deftigheid van een gemijterden abt, naar zijn stoel terug, en herbegon te zingen met scherplange o's in zijn stem.’ En in de vespers was 't nog veel typischer. ‘Ten 2 ure gingen ze aan. Ik en een bleuzende, in 't goud gebrilde onderpastor van Mâcon, stonden bij als diaken en onderdiaken. De scherplange O stond aan 't stapeel, dat hij verliet, | |
[pagina 74]
| |
al bonkende met zijn staf, iedermaal dat een nieuwe psalm, dien men nooit tot tenden uitzong, moest opgegeven worden. Hij stond vlak vóór ons, naar de epistelzijde gekeerd, met de tippen van zijn stijve koorkap, die daakten tegen den grond, terwijl hij den zang onder den zwarten knevel voren neuriede. En de pastor boog, en mijn in 't goud gebrilde gebuur en de koorknapen bogen, en ik ook neeg diep neder, zoodat 't schier al verging in stuipen en buigen, den dienst lang. En 't magnificat ging op, dat we allemaal vrouwen, kinderen en priesters samen uitzongen, zoodat de scherplange o's maar een weinigsken schier niet meer hoorbaar waren.’ Onderwijl waren de maatjes binnengekomen, die bevreemd al die deftigheid aankeken. En pastorke ‘verlangde zijn hert en zijn ziel uit’ naar het einde van die dienst. Hij woonde zo eens een trouwfeest bij, een rijk trouwfeest. 't Was te St.-Omaars. 't Gestoelte zat vol geestelijken, deftig als kanunniken, want de Franse geestelijkheid schijnt veel te houden van een camail of winterkappe. Daarbij waren er nog - ‘dat waren gewis groote pastors’ - die in heuse houding hermelijn droegen. ‘Een zwaarlijvige priester met lange peper-en-zouten haartressen in zijn nek, las de trouwmis. De bruidegom stond zijn knevel te wribbelen en zijn bruid, een echt communiekantje, zat te bidden met in heur witgeschoeide handen een klein kerkboekje, wiens gulden sneê zonnekens kaatste op haar wasbleek wezen. Roedragers en andere kerkbedienden liepen beslaafd rond en trachtten, tusschen de vele nieuwsgierigen, een weg te banen naar de endeldeur, want de mis was aan 't laatste kruisken en de trouwstoet, die scheen te langen naar buitenlucht, stond veerdig om ter kerken uit te trekken. Op klokslag twaalf hieven al de orgelpijpen een statigen trouwmarsch aan; het gevezel van de samengestroomde kijkers | |
[pagina 75]
| |
verdoofde en elkendeen reikhalsde, want de bruiloft was in aftocht. De pijkevent stapte deftig vooraan met de roedragers. Dan volgden op twee rijen, al die geestelijken en daarna, arm aan arm, de bruidegom en de bruid in de witte zijden wolke van haar slepend kleed, dat ruischte wel drie vier ellen verre achter heur poppevoetjes. Ze hield gesloten in heur hand een struikje oranjebloesem. En nu in een walm van reukwerk en haarzalve de zoogenaamde suite of nasleep: een geflieflotter van gekoppelde monkelplooiende jonkers en joffers in feestgewaad.’ Maar al die ceremonies en de camails van de Franse pastoors hielpen geen zier mee om de maatjes in hun traditioneel geloof te houden. ‘'t Vergaat hier al in 'nen bloemtuil en een kus’, zei een maatje, toen hij bij een Franse processie een pijpje van pastorke's Wervikse stopte. En 't pastorke bracht zijn verontwaardiging over op meer dan een van zijn Franse kollega's. Zo was hij niet te spreken over een pastoor uit de buurt van Azincourt, die zijn Hoogmis vervroegd had om aan zijn parochianen beter gelegenheid tot de veldarbeid te geven. - O! die Fransen, zei 't pastorke. Wat een woordziek volk! Hij vertelde dikwijls de landse verbazing, waarin hem eens de meid van een brave buitenpastor had gebracht. Pastorke komt aanbellen en vraagt naar ‘monsieur le curé’. Hij wordt zeer hoffelijk verzocht een ogenblik te wachten, want ‘monsieur le curé était au bain’. Ja, denkt pastorke, eer die terug van de stad is, heb ik hier wortel geschoten en hij wil verder gaan. Maar men vraagt toch zo vriendelijk nog een enkel ogenblik geduld te hebben, dat mijnheer de pastor dadelijk zal te voorschijn komen. Inderdaad! Daar gaat een deur open en 't kletsnatte gezicht van de pastor lacht hem tegen. Hij kwam uit de kuip. | |
[pagina 76]
| |
Dat men dit zo solemneel ‘être au bain’ noemde, dat wilde er bij 't pastorke niet in. | |
OverwinterenHoeveel Vlaams geloof viel niet in puin te midden de puinen van de Franse kristelijke traditie. Vooral onder hen, die bleven doorwinteren en aldus meer vereenzaamd stonden te midden van het vreemde volk. Veelal was het overwinteren in Frankrijk het gevolg van een verlopen zomerseizoen aldaar. De schaamte om weer te keren en de moeilijkheid om zich te heffen uit hun vuil, deden er zovelen van de terugreis naar Vlaanderen afzien, als de Franse akkers kaalgeschoren waren en de najaarsregen het seizoen aan de steenovens afgesloten had. ‘Ik hoor spreken van Vlamingen, zei pastorke, mans en jongelingen, die geld winnen gelijk slijk, en te kort komen na den gelddag, om hunnen drank te betalen. Ik hoor spreken van Vlamingen, die hun zuurgewonnen geld verspelen in ontucht en baldadigheid: echte verloren zoons, wier ouders de dood smaken van verdriet; - van Vlamingen, die de messen trekken voor een kaf, en bloed vergieten, en heele gewesten in rep en roer zetten; van Belgen, die de hulp van den priester weigeren op hun sterfbed...’ Hij kwam er tegen, die hem, op de vraag of zij hun kristelijke plichten kweten, antwoordden: - Ik en doe niemand kwaad. ‘- Houdt gij uwen Paschen? - Neen, ik. - Gaat gij 's Zondags naar de misse? - Nooit. - Spaart ge uw centen? Denkt ge op den dag van morgen? - 'k En spaar niet. Wie kan er hier sparen? 't Is hier te veel occasie. Nog eens, 'k en doe niemand kwaad. Al dat ik doe | |
[pagina 77]
| |
is mij dronken drinken totdat ik er bij val. Niemand heeft daar iets in te zien. Als ik drink, 't is van 't mijne.’ Dat was de dood. Pastorke heette het zo en buiten de vele verwijzingen, die men erover vindt in zijn verslagen en nota's, sprak hij er onophoudend over in zijn ‘Stem’. Wij drukken hier een stuk over uit een hoofdartikel van ‘De Stem’. Pastorke heeft erin samengevat wat heel zijn werk door verspreid ligt. | |
De Dood.‘Ik stappe daar in het heetste van den dag, acht kilometers verre, van Fresnoy-le-Luat over Ducy naar Baron. Ik ontmoet geen levend hert. Het zweet berst en stroomt bij beken langs mijn lijf. De witte kiezel wentelt en slingert, berg op en berg neer, en slaat mij blind. De kalkachtige grond weerkaatst de gloeiende hitte in mijn gezicht. Geen vogel waagt het uit te vliegen en de brandende lucht te doorklieven. 't Is er zoo doodsch als in de Sahara-woestijn, zoo stil als in een graf. De gruwelijke hitte heeft menschen en dingen als in doling geslegen. Niets roert of waagt of leeft rondom mij. Ik alleen wikkel voort in die eenbaarlijke roerloosheid...
Maar nog doodscher is het daar in de zielenwereld. De kerken zijn er des Zondags verlaten als in de week, schier zonder volk. Drie maanden lang bleef de parochie Baron zonder goddelijke diensten en niemand kloeg, niemand betreurde dien toestand. De pastor immers lag ziek te bed en maar eenmaal kwam er een andere geestelijke misse lezen. Bijna op alle die vijftig gemeenten van het blakke bloote houdt geen enkel mannemensch zijn Paschen, en worden er | |
[pagina 78]
| |
mannen gevonden die hem houden, nooit zijn er meer dan vier of vijf, als het wel gaat. Al het werkvolk schuwt, vlucht de kerk des Zondags, eenige vrouwen uit den boerenstand en een handvol kinderen wonen daar de misse bij. Het godsdienstig, bovennatuurlijk leven bestaat daar niet. De eerste communie heeft hare bediedenis verloren. Zij is de gewenschte gelegenheid om kermis te houden, en de weinig onderrichte kinderen hooren er van den naasten Zondag geen misse meer. Ik weet eerste communicanten, die sneukelgoed oppeuzelen vooraleer tot de H. Tafel te naderen. Doe maar op, zeggen de moeders, maar zwicht u... de pastor mag het niet weten... Nooit zag ik daar des Zondags een jongeling in de kerk! Zegge in vele van die parochiën, die ik zoo goed ken als vele gemeenten van West-Vlaanderen. Ik kan verscheidene parochiën opnoemen, waar niemand, zegge man noch vrouw, zijn Paschen houdt. Als iemand ziek of zuchtig is roept men den priester niet. Men roept hem soms, toen de zieke den laatsten adem heeft uitgeblazen. Bijna allen sterven zonder sacramenten, en bijna allen worden kerkelijk begraven, de zelfmoordenaars zoowel als de menigte van dezen, die buiten de kerk als doorstekte geuzen leefden. Het geloof is daar zoo goed als dood. De kerken die in duigen vallen, zijn het zinnebeeld van den godsdienst die te niet gaat. De werkmenschen werken in de week bij den boer, en des Zondags werken ze in hun eigen lochting. Ik weet niet in welke gaten men het moet gieten om den kristen geest in deze doodsche streken te doen herleven.’ | |
[pagina 79]
| |
TragediesWelke tragedies heeft pastorke daar beleefd! Met zijn scherp oog zag hij hoe struise jonge mannen, die hij jaren had gekend, afkerig werden; hij wist wat het betekende. Het begon doorgaans altijd met Loden, het liep doorgaans altijd uit op een verdachte kroeg. Te midden van een volk, dat voor zich geen zedelijke discipline kon vinden, stonden de schamele uitwijkelingen met hun primitief geloof, dat zij van huis uit hadden geërfd. De arbeid, die van hen maakte mensen die niet meer voelen dat zij nog iets anders hebben dan hun afgebeuld lijf, dreef hen, door zijn overdadigheid zelve, tot de stof. Hoe dikwijls moest pastorke horen van een kollega die verzuurd was en verbeten over de inzinking van zijn eigen volk: ‘Les Belges se battent au couteau et se saoûlent comme des porcs-épics.’ En hoe dikwijls was het antwoord niet, op de vraag waar die of die zat, dat hij op de vlucht was geslagen of achter de grendels gedraaid. Na lange dagen verplichte soberheid door het beulende werk, kwam dan ineens de razende dronkenschap van de Franse brandewijn. Tragedie op tragedie. Ziek worden was er een ramp voor de Vlaamse arbeider. En de ijskou van de moortelputten beet menig ijzeren gestel door. Dan ‘zat de dood te lekkebaarden’ op de stijfgetrokken man. De moortelputten eisen hun tol. En het gebeurde ook wel dat de hulpeloosheid te machtig werd, dat de wanhoop het leven overwon. Er was geen moeder bij of een vrouw om dat tegen te houden. ‘'t Was in den Vasten van het loopende jaar, op een Maandag-nuchtend, vroeg. Een plomp in het water. De boer loopt buiten en vliegt naar den peerdeput, waar een jonge Belg, die gisteren Zondag gedronken had, kwam in te springen. Moord! Moord! De Belg is bezig met verdrinken! De knechten, de boevers, de meiden komen toegesneld met persen, koorden en | |
[pagina 80]
| |
ander toestel. De drenkeling, een schamele Belg, een jongeling, die nauwelijks twintig zomers beleefd heeft, wordt bovengehaald. Hij leeft nog... hij leeft... hij spreekt... maar niemand verstaat zijn bargoensch! 't Was tijd, hoog tijd, toch nog tijd om den priester te halen, hij woont maar een halve boogscheute van het hof... maar niemand roert, och God!... hij sterft, de Vlaamsche jongen, hij sluit zijn oogen toe! Hij is kapot, zeggen die Fransche geuzen, en inderdaad, hij stierf, de Vlaming, die zijn dood had gezocht en gevonden in den hoeveput! De knechten hebben hem opgenomen en gedregen van de hoeve recht naar den verloren hoek op het kerkhof van Conteville. Zoo gebood het “le fieu de monsieur le maire”, de zoon van den burgemeester, die, naar men zegt, een vrijmetselaar is. Vos Belges se perdent ici! O ja, mijn Belgen gaan te kwiste hier, in dit geuzenland.’ In den vreemde, in de ongebondenheid van hun leven, dat aan niets vastlag van buiten, was, volgens pastorke's woord, het raseigen naar boven gekomen in twee van zijn meest kenmerkende uitingen, in het beesten en het bidden. Het evenwicht van die mensen was gebroken: het godsdienstig leven van de meesten was een onderdeel van hun goed afgemeten dagelijks of wekelijks leefprogramma. Hun mis horen was bij de overgrote meerderheid een geplogenheid die vastlag aan de verrichtingen van de zondag. Eens dit complex van omstandigheden weggenomen, viel voor de meesten ook de noodwendigheid weg een onderdeel van dit complex in hun nieuw levensmidden mee te dragen. Bij hoevele ontwikkelde en redenerende katolieken, vooral officiële, is het godsdienstige element wel het allesomvattende, de hele levenswerkzaamheid bezielende en niet slechts een onderdeeltje van drie kwartier per week? En hoe zou men dan hoger eisen stellen aan arme werklieden, | |
[pagina 81]
| |
die met wortel en al op vreemde aarde zijn gegooid en door hun arbeid zelf door ruwere krachten en stoffelijker zorg zijn geregeerd? O! dat ‘beesten op zijn Vlaamsch!’, de ongetemde woede van de alkohol in die lijven, waarin het zware werk het geweld heeft opgezweept. Dan greep de broeder de broeder naar de keel en de wilde tonelen van de vooroorlogse geneverkermissen werden rond steenoven of hoeve afgespeeld. Pastorke heeft een van die tragedies in een vlug, direkt artikel van ‘De Stem’ neergepend. | |
In Stervensnood.‘Het was drie uurtjes maar van de groote wereldstad, en 't gebeurde op een Woensdag. De Belgen en konden in de beeten niet, 't was te nat. Ze trokken naar de kroegen en ze dronken bij heele liters l'eau-de-vie. Het begon in den drank en het eindigde in het bloed. De kwade geest spookte in het duister en ze waren allemaal peerdedronken. De messen speelden... en 't was er een die vluchtte, en al de anderen er achter... ze plantten hem hun mes in den rug, als echte lafaards, dat hij uitgestrekt viel als een puitje, zonder verweer. Gauw, raasden ze, hij zal 't niet verder gaan vertellen, en zij lieten hem liggen in zijn bloed. Doch het docht hun, dat hij niet geheel dood en was... en keerden terug... en dan begon me een helsche razernij, en met een verwoede wraaklust gingen zij aan den gang... die beesten! dat mijn pen ervan huivert en stille valt! 't Was de vierde manslag in zeven jaar op hetzelfde dorp!
Daags nadien zei er een moederhert: en gaan ze hem nu laten creveeren, dien landgenoot? Haalde hem iemand binnen, ik | |
[pagina 82]
| |
zou hem verzorgen, 't is toch ook iemands kind! Ze laadden hem op de schouders en legden hem te bed, ten huize van een medelijdenden Belg. Aan hem mijn innigsten priesterlijken dank! Duizendmaal dank! Des avonds, 't moest wel lukken, kwam ik daar te naargange, in een oogwenk, heel het dorp stond uit, zoo Franschen als Belgen, en ik zottebolde van barak tot barak, en 't was mij een handjes geven en een handjes pakken, maar van 't gebeurde wist ik niet het eerste woord, en ze lieten mij allemaal zo wijs als ik was, die rakkers, en ik vertrok. Den Vrijdagavond, toen ik te X... thuiskwam van mijn bezoek bij den Bisschop van Versailles, kwamen twee Belgen mij halen: Zeere, heer pastor, haast u, hij is bezig met sterven, hij vraagt naar u! - Wie? Hoe? Waar? en ze vertelden mij het bovenstaande. Ik was toch zo verbolgen, dat ik daar gisteren geweest was, en dat geen levende ziel mij van iets gebaard had. O, de broederlijke liefde onder de Belgen!... Nog eens, die rakkers! Geen wonder of stond heel 't dorp mij aan te gapen! Ik snap de H. Olie en ik vlieg er naartoe. Is een doktoor bij geweest? - Neen!... Hij lag daar, mijn arme Belg, als één kole vuur van de koorts, gesteken en lazaruslam geslegen en gestampt van de borst tot de voeten. Geen engelenveder zal beschrijven hoe verblijd hij was, toen hij mij zag. Hij biechtte en ontving de H. Olie zoo godvruchtig, zoo overgelaten aan zijn lot, zoo ingekeerd, zoo gereed om voor zijnen Heer en God te verschijnen, dat mij de tranen uit de oogen bolden... Den zelfden nacht gingen twee Belgen op de vlucht...
Des Zaterdags trok ik hem nogmaals bezoeken, 't Was een stoet van Belgen, die hem kwamen zien, het kotje vol! Een doktoor was bij geweest. Het vonnis was geveld: 't kon nog lang | |
[pagina 83]
| |
aansleepen, maar bekomen zou hij nooit. En de blijdschap toen hij mij wederzag! Hij lag daar nog immer lamgeslagen, een martelaar in den vollen bloei van zijn zeven-en-twintig jaren: een reus van lichaamsbouw en zoo nietig nu, zoo weerloos, een puitje, door echte woestaards geradbraakt en gebroken... Och, zei hij, mensch-lief! Vader! Moeder! gaat gij het hun willen schrijven? - en hij weende - ze weten nog van niet! - Ik beloofde 't, en na veel troostende woorden nam ik afscheid van hem vol onuitsprekelijk verdriet.
Des Zondags was 't vergadering op een uurtje van daar, en ik sprak tegen het misbruik van den drank en over 't gemis aan broederlijke liefde onder de Belgen. Ik sprak alle speigaten open, dat de 550 mannen zaten te sidderen op hun stoelen... Kaïn moordde zijn broeder en misdeed, maar wee hem, die een hand durft op Kaïn leggen, hij zal het zevenmaal uitboeten, zoo had God eens gesproken.
En sedert ligt hij in het gasthuis, nog immer in stervensnood. Ingewanden, lieschen, heel 't middenlijf is aan 't rotten. Zijn vader, een stijve, stramme stok, is naderhand daar ook komen zwoegen, om nader bij zijn kind te zijn. De martelaar! zijn groote troost, tusschen de snokken en de lijdensvlagen, was het lezen van “De Stem”, die ik hem zond op zijn aanvrage, met nu en dan een handmare van mij! Doch het einde nadert. Elken dag schijnt de laatste, zoo bericht men mij zooeven, en het afscheid van zijn vader was toch zoo droevig! Hij wenschte, de stervende, niet anders te mogen hooren algauw als het eind- | |
[pagina 84]
| |
woord: voorwaar Ik zeg het u, heden nog zult gij met Mij zijn in het Paradijs...
Heel den zomer lang heb ik gezwegen. Maar de mate van het zwijgen is vol. Ik spreke, opdat alle ouders wel zouden toezien met wien en waar hunne zoons naar Frankrijk optrekken. Ik spreke, opdat alle maatjes toch eindelijk zouden opletten, en nagaan welke afschuwelijke onheilen uit het misbruik van den drank voortspruiten.’ |
|