Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
De wintervergaderingenMet de herfst trokken de maatjes naar huis. Ze boerden wat in de hof, verzorgden de stalling en kwamen weer bij kracht. Maar ze moesten niet denken dat pastorke hen losliet. Hij had zijn winterkwartier opgeslagen te Roeselare en vandaar uit regeerde hij zijn volk. Het was er een gaan en komen van maatjes uit alle windstreken. Die kwamen uit nood of uit vriendschap. Geschil met een baas dat moest vereffend worden, achterstallig loon dat maar niet uitbetaald geraakte; of ook nog angst voor het gerecht, dat door een paar onbezonnen vuistslagen was uitgedaagd om het zedelijk evenwicht in de maatschappij te herstellen. Ofwel kwamen ze in kleine groepen, als ze iets in Roeselare te verrichten hadden en ook wel als ze er niets anders te doen wisten dan een ‘handje te geven’ aan pastorke. Dan werd er een pintje Rodenbachbier opgezet, een ‘hoorntje’ Wervikse gestopt en 't pastorke gekte met hen en gaf al lachend en weldoend zijn goede raad. Niet altijd waren het vrolijke gezichten, die pastorke zag in zijn kamer in de Ieperstrate. Daar kwam bij voorbeeld Aloïs of Sarel binnengeslopen, zodat pastorke uitriep als hij ze zag: - Ik schrikke! Wat is er, zeer? Uw tote is één bloed! En dan hoorde hij geschiedenissen als deze: Aloïs of Sarel | |
[pagina 65]
| |
zaten bij 't volk te praten, in 't Franse, op de boerderij. En dan was er kwestie over 't melken. En Aloïs of Sarel zei dat hij zoveel koeien molk op een uur, en een Franse boever antwoordde dat het klaps was tegen de vaak, want dat de baas zelf het nooit zover had gebracht en dat hij de beste melker was van de streek. En Aloïs of Sarel zei ja, en de boever zei neen of omgekeerd. Toen waren ze rechtgestaan en... 't Slot werd verteld op pastorke's kamer, waar Aloïs of Sarel met een ‘tote vol bloed’ zat, terwijl in Frankrijk de boever te bedde lag en de Franse gendarmen, zoals men dat noemt, ‘de zaak in handen hadden’. Ge moet nu niet denken, dat pastor Denys de godganse winter pijpjes rookte op zijn kamer of in een vriendenhuis zijn uren ging doorbrengen of zich amuseerde met hier of daar te gaan luisteren naar een die aan het ‘tuureluuten was op een snaarbak.’ Daar waren maatjes en waar maatjes waren, daar moesten vergaderingen zijn. De wintervergaderingen werden belegd om de zomervergaderingen voor te bereiden. Pastorke hield er soms vier en vijf op één week. En evenals in Frankrijk vertelde hij er ‘geen pezeweverspreek, maar harde waarheden in zoete woorden.’ Daar was meer volk dan in Frankrijk, want daar lagen de mannen op eigen grond, dichtbij en onder 't oog van pastoor en moeder de vrouw. En na gebed en zang en de ‘harde waarheden’ van pastorke mochten ze hun keel gaan verversen. Alleen in het Diksmuidense vond pastorke tegenwerking vanwege de mannen, die zich de titel van liberaal gaven. Maar pastorke liet niet gebeuren: hij had een andere energie dan die van slaag te krijgen. De liberalen schreven dan tegen 't pastorke in hun ‘pers’. Een ‘schrijver van tienden rang’ trachtte 't volk van de vergaderingen weg te houden. Pastorke werd uitgemaakt voor ‘leeglooper’, die aan 't hoofd stond van een grote ‘exploitatie’ van | |
[pagina 66]
| |
't werkvolk, die de uitwijkelingen ‘aan 't koordje hield’ en ‘in het salon sigaren zat te rooken en flesschen ledigde op hunne gezondheid, terwijl zij met iets meer als water en brood zaten te klawieren.’ ‘Jonge snuiters wielden de parochie rond’ en belegden een vergadering op dag en uur waarop pastorke zijn maatjes bijeen had geroepen. Maar pastorke had al het volk. Hij profiteerde ook van die tochtjes om moeders en vrouwen te bezoeken en overal waar hij kwam, sprak de hartelijkheid en de bewondering. Een vrouwke ging aan 't gapen omdat er Vlaams uit pastorke's mond rolde, - rolde in de echte zin van 't woord, want pastorke stopte niet als hij eens begonnen was. - Wel, zij-je-gij dan van Parijs niet? - 't Doet, 't doet! - Maar hemelsche deugd! Van Parijs zijn en Vlaamsch spreken! - O! 't zijn vele zulke, moedertje. - Maar je moet gij dan alle talen kennen? - Ja, ja! - Ha, geen wonder of zien ze u allemaal zoo geern, da-je-gij Vlaamsch klapt me-je volk. | |
BriefwisselingWant geren gezien was het pastorke. Kon het anders? Al was 't maar voor zijn hartelijkheid, zijn meegaan met hun manieren, zijn handjes-geven en hoorntjes-stoppen. Maar pastorke's vriendschap was niet platonisch. Pastorke werkte voor zijn volk, hij liep voor hen, ging pleiten voor hen, | |
[pagina 67]
| |
schreef ze uit de bak, was boodschapper met het thuis. En waar hij niet heen kon gaan, daar kwam zijn rap penneke aan 't werk. Geen brief bleef onbeantwoord, en één van de grootste redenen van pastorke's verdriet en verontwaardiging in 1914 was, dat zijn schrijftafel in de beschieting omkwam, zijn schrijftafel waarop hij meer dan achttienduizend brieven aan en voor de maatjes had geschreven. Hij rekende de briefwisseling tot één van de voornaamste faktoren van zijn werkzaamheid en bewaarde het minste papiertje dat hij van de maatjes mocht ontvangen. ‘Uit de nieuwsberichten en handmaren van onze pikkers en steenbakkers, tekende hij aan, leeren we den geest en de gesteltenissen kennen van ons volk, en duizend dingen, waaruit we persoonlijk veel nut kunnen trekken tot het uitoefenen van ons ambt. Daarboven, een brief vraagt een antwoord, en bij het antwoord kan men zoo gemakkelijk een goeden raad, een troostend woord, een zachte vermaning, een herinnering tot plichtbesef neerschrijven.’ En hij dacht aan Franciskus Salesius en aan Ozanam, die ook met de pen hun apostolaat hadden aangevuld. De kolommen of, zo hij zegde, de ‘sponden’ van ‘De Stem uit het Vaderland’ stonden wijd open voor de brieven van de maatjes. Dat was een aanmoediging voor de schrijvers, want ‘gedrukt worden’ was een eer voor de maatjes. En met zijn briefwisseling kon pastorke zijn arbeidsveld nog verruimen. Amerika, waar de Westvlamingen met hele kolonies gegroepeerd zijn, ontsnapte niet aan zijn apostelijver. Een schone bloemlezing zou samen te stellen zijn uit de oprechte, eenvoudige brieven die pastorke kreeg, en het kommentaar dat hij erbij gaf. Een voorbeeld, niet uit de belijdenissen, want die hield pastorke voor zichzelf, maar van de vertrouwelijkheid die uit die briefkes spreekt. Een maatje schreef vanuit de kazerne: ‘Wij vragen u te willen onze complimenten doen aan Warden Noom van Hooglede, dat hij zoo niet moet stoefen dat er zoovele | |
[pagina 68]
| |
vrouwen ten optelle zijn. Hij zegt daar dat twintig vrouwen, sterk en kloek, vechten om een oudmansbroek. Wij zeggen dat het niet waar is. Wij hebben hier zoo een schoone broek aan, met een roode striep erin, een schoon habit met zulke schoone knoppen, poletten en roode koorden, schoenen met breede toppen, en wij zijn hier nu al drie maanden en er heeft nog niemand om onze broek gevochten.’ En pastorke tekent erbij aan: ‘Maatjes en soldaatjes! dat rijmt toch schoon tegaar. Hier, gij zotte bliksems, mijn allerliefste maatjes, uw briefken is goud weerd! Het is het liefste, het schoonste briefje dat ik ooit van soldaten ontvangen heb. Warden Noom die kan schoon opstellen, maar gij, gij hebt er ook een handje toe.’ Hoe wilt ge dat ze van pastorke niet zot zouden geweest zijn? |
|