Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De zomervergaderingenHet bezoek in de barakken dat was het voorbereidende werk. Dat was de uitnodigingsvisite voor de vergaderingen. Maar ook, dat was het binnenkijken in elk hart, in elke ziel. Dat was het woord van man tot man, dat de biecht uitlokt en de vriendschap smeedt. En al dat afzonderlijke bezoek, al dat pijpen-gerook en handjesgeven met de maatjes vond zijn bekroning in de grote zomervergaderingen die 's zondags gehouden werden. Het was geen klein spel zo'n vergadering te beleggen en te doen slagen. Uren in de omtrek moesten hoeven en steenovens worden afgelopen. Wij schrijven hier bij voorbeeld een oproep over voor een vergadering te Moyenneville (Oise): 's namiddags ten 3 ure, in de kerk, vergadering voor de Vlamingen van aldaar, van Laneauvilleroy, Pronleroy, Wamavillers, Beaupuits, Wagnemoulin, Montières, Montgénain, Maignelay, St. Martin-au-Bois, Ressons-sur-Matz, Tricot, Cuvilly, Coucelles, Epayelles, Rémy, Fouilleuse, Royaucourt, Bailleul-le-Soc, Fronquoy, Pont-de-la-Roye, Ménévillers, Rouvillers, Grandvillers-au-Bois, Lateule, Léglantiers, Lieuvillers, Assainvillers, enz. Uren moest gelopen worden om van de groepjes een fatsoenlijke groep bijeen te krijgen. Lees maar hierboven! En wat de | |
[pagina 42]
| |
beentjes niet konden aflopen, dat liep 's pastors vlug penneken af. Zondag op zondag vergadering en weekdag op weekdag lopen en schrijven. De eerste vergadering die hij belegde, is hem steeds in 't geheugen gebleven. Het was de minst troostrijke van de vele waaraan hij de kracht van zijn stem en van zijn gemoed had besteed. Hij had zijn publiek gekozen onder de arbeiders uit de suikermolens van Bois-en-Ardres (Pas-de-Calais) en omstreken. Die dutsen waren op zaterdagavond aan 't werk gegaan en hadden de nacht door volgehouden tot zondagmorgen zes uur. Zondagmiddag moesten zij weer aan 't werk tot 's avonds zes uur. Dat was achttien-uren-werk met zes uren rusttijd na de eerste twaalf uren. En van die zes uren rust moesten zij de tijd afnijpen om naar de vergadering te komen. Het regende, de grijze grintwegen waren één kleverig slijk. En men had daarbij nog rondgestrooid dat de Belgische pastor terug naar zijn land was gejaagd, dat hij het vertikte van zo maar gratis door de regen te lopen en dat hij daar trouwens niets fatsoenlijks kon komen verrichten. En toch waren er vijftien Vlamingen aanwezig. Er werd gebeden, gepredikt, gezongen als waren er duizend geweest. Die vijftien waren de mannen van 't Evangelie, die de bergen zouden verzet hebben met hun geloof. En toen zij terug bij hun kameraden kwamen en 't nieuws vertelden, werden de oproepingen rondgedeeld, die vijf dagen tevoren verzonden waren. Maar dat gebeurde ook niet meer dan eens. Pastorke Denys was niet lang in Frankrijk of hij was gekend als kwapenning. En zeggen dat ze hem teruggejaagd hadden, of dat regen hem weghield, zou klaps tegen de vaak gebleken zijn. Het waren geen vijftien, maar twee-, drie-, vierhonderd man, die 's zondags af kwamen gemarcheerd, van uren en uren ver, langs de Franse landwegen het schouwspel biedend van hun trotse, ruwe kracht, | |
[pagina 43]
| |
in de gehoorzame dienst van hun apostel, pastorke Denys. En als de week te zwaar hing in de benen, als de betenbrakers, de pikkers en de steenbakkers overmand waren door hun bovenmenselijke arbeid, dan deelden zij de vermoeienis in twee: de helft van de weg werd per trein, de andere helft te voet gedaan. Veertien tot negentien zondagen achtereen werd dit volgehouden. Dat was de duur van een seizoen. Pastorke hield er nauwkeurig boek van. Hij wist, op één na, hoeveel maatjes op de vergaderingen aanwezig waren geweest; hij zou kunnen zeggen hebben wie daar en wie daar niet waren naartoe gekomen; de Sarels, Lowies, Odiels en Aloïsen wist hij te noemen met hun dorp en hun bedrijf. Om één voorbeeld uit de hoop te halen: in zijn aantekeningen voor 1903-1904 schrijft hij dat, op de 14 zomervergaderingen, tweeduizend vijfhonderd arbeiders zijn aanwezig geweest. De maatjes keken niet naar goed of slecht weer. Telkens als pastor Denys de zondagnamiddag wachtte in één van die grote landelijke gemeenten en de regen viel erbarmelijk neer, bekroop hem de ontmoediging: ‘De maatjes zullen niet komen. Ik zit hier heel den dag alleen.’ Maar als 't uur daar was, kwam de éne na de andere binnengetroppeld. ‘En de schamele kudde pikkers, de pusilles grex, zat klakkenat voor mij neder, op de banken, heel dicht van voren, de woorden uit mijn mond te gapen.’ Op die vergadering ‘behaalden Aloïs Van de Walle van Hooglede en Adolphe Bogaert van Eessen den prijs van verstkomenden. Ze moesten 17 kilometers verre terug en te voet, ondanks den onophoudenden kouden plasregen, die hoe meer het avondde, hoe dapperder ook nederkletste. Andere nog zouden maar na twee uren gaans hun hof bereiken.’ Als het weder meewilde, kwamen de maatjes er naartoe als naar een kermis. De baarden van twee, drie weken werden afgeschoren, de krol werd geleid om sierlijk onder de mutsklep op | |
[pagina 44]
| |
het voorhoofd te vallen, de snor kreeg aan weerszijden een flinke wrong in de hoogte, en ze waren op weg.
‘Een ploeg pikkers van Les Portes par Ressons~sur~Matz had het gedacht opgevat, een Belgische driekleur te doen maken bij den kleermaker van de gemeente, en ze stapten van in den voormiddag leutig aan, al zingende en spelende op een trekorgel naar Moyenneville, op weg al de Vlamingen meetrekkende die ze tegenkwamen. Het wierd een hele drom, een heel vendel van 56 man. Maar de gendarmen stonden hun te Gournay-sur-Aronde den weg af. De stoutste van de bende, die best het Fransch machtig was, sprong vooruit en zei tot de Fransche schâbeletters: “We zijn goê volk; gaat vragen naar den burgemeester van Moyenneville wat we gaan verrichten en waar we vandaan komen.” En toen de gendarmen den naam hoorden van Mr. Boullenger, viel hun wrevelzucht en naarnemendheid plotseling weg: “F... nous le camp, ” zeiden ze, en de maatjes gingen 't wederom aan, al zingende en klingende op een nieuwen kerf.’ Ja, de Fransen keken wat op als ze dit kloeke volk zagen oprukken naar de kerk, helemaal op zijn Vlaams. Dikwijls gingen ze op reis, met een harmonika vooraan (een ‘speelboek’, zegt pastor Denys). En dan gebeurde het ook wel, dat een pikker een mei stak op een boomstaak en onder dit symbool van de blijde groeiende aarde zijn intrede hield. Zo kwamen ze in de kerk. In die arme, vervallen kerken van Frankrijk, die tot een verdwenen periode van de Franse kultuurgeschiedenis schenen te behoren. ‘In 'nen haai en 'nen draai zaten al de banken van de middel- en een zijbeuk vol Vlamingen, en 't kwamen er nog gestadig binnen. Ze zochten en vonden in hoek en kant nog een zate, en wipten als hansworsten over de gestoelten om geen omweg te moeten maken. 't Was een gegons van zware vriendenstemmen dwars door heel het Godsgebouw en fluks waren al de banken ingenomen door vollijvige, struische | |
[pagina 45]
| |
mannengestalten van gezonde landenaars met vernagelde schoenen, die bonkten en kreschen op de kerksteenen.’ Buiten elke vergadering om gebeurde 't ook wel, dat pastor Denys enige maatjes bijeenrakelde en met hen eenvoudig de Mis bijwoonde. Ze waren op zichzelf bijna de hele ‘kudde’ van de schaaploze Franse herder. Dat waren steeds tafereeltjes vol kleur, die 't pastorke zorgvuldig in zijn notaboekje aantekende. Ziehier het vlugge schilderijtje van een Hoogmis op Sint-Maartensdag: ‘'s Zondags las de pastor, E. H. Carré, de vroegmis in zijn bijkerk van Mesnil-Domqueur, en ik zong de hoogmisse te Cramont. Acht maatjes woonden ze bij. Binst het Gloria deden ze gelijk de Franschen: het kruimelken brood oppeuzelen, dat ik vóór de misse gezegend had. Ik zag ze met een norsche ooge, daar ik, ad sedes, op den zetel zat, stille muffelen en 't gewijde brood achter hun halsdoeken wegkelen, terwijl de pastor aan 't spelen was op zijnen snaarbak, rechtover mij, en dat de zanger, in koorhemd boven vest en broek, stond te zingen, o toch zoo overluid. Ik vreesde dat zijn keel elken stond ging openscheuren, en dat ik baloorde zou worden. Ik vreesde dat Sint-Maarten, die op het prachtig brandraam afgebeeld is, liggende in zijn tent te slapen, terwijl Maantje Klinkaert zoo koddig door 't spleetje guwt, ik vreesde, zeg ik, dat de heilige krijgsman plots uit zijn slaap ging opspringen, zoo geweldig was 't gezang.’ De vergaderingen waren op één zelfde leest geschoeid. Daar werd gebeden, gezongen en gepreekt. Men bad eerst en vooruit de Rozenkrans, daarna werd een lied gezongen en pastoor Denys besloot met een onderrichting. Wat konden ze kelen, de maatjes, met hun volle, ongeschoolde stem als ze mochten ophalen van De Vlaamse tjok waaruit wij zijn geboren,
Zit wortelvast in onzen kristengrond;
| |
[pagina 46]
| |
Wij lossen nooit, wij houden, 't is gezworen
Aan onzen Heer en aan Ons-Lieve-Vrouw.
Ja, en met een stevige klemtoon op wij en ons. Waren zij niet altijd in hun werk en in hun gebed de levende tegenstelling met alles wat hen omgaf? Als zij in Frankrijk soms een baas vonden, die zich katoliek noemde, dan betekende zulks eenvoudig dat hij ze niet beletten zou 's zondags Mis te horen, maar verder kwam er niets van. En hadden zij, de mannen van de Vlaamse tjok, hun erf niet meegedragen met de hoop van hierboven en die geestelijke discipline, die hen blozen deed als zij mispikkeld hadden, dan ware hun toch niets anders overgebleven dan de treiterachtige ‘Loden’, die de consciëntie van zo menige trimard had doodgebrand. Pastorke Denys hoorde 't zo graag als de maatjes zongen. Dat was een kermis voor hem, die alle zondagen vernieuwd werd. En als het dan gebeurde, dat er iemand was die het lied kon begeleiden, dan zwom zijn hart in de vreugde. Van de vergadering van St. Just-en-Chaussée heeft hij heel zijn leven lang een feestelijk beeld bijgehouden. Een non, een ‘verwereldlijkte kloosterzuster’ had op het klavier het eenvoudig-ruwe lied van de maatjes gestemd: ‘'t Was tooveren dat ze deed! Ze had er een handje toe om den galm van tweehonderd mannenstemmen nog breeder, nog grootscher te doen uitkomen. Een zoet geprevel, een licht, licht snarenspel, nauw hoorbaar, een ruisching als van ranke riet binst dien zang; - maar nadien, toen de beurt kwam van den tusschenzang, dan was 't een geluid, een gestorm, een echt gebulder, een zee van klanken, alle sluizen, alle kelen open, die smolten in overheerlijken samenzang! 't Was al één hert, één ziel die zong het Vlaamsche lied, zoo schoon, zoo machtig schoon, dat de maatjes het zelven gevoelden en dat een glim van diep genot, een glans op ieder verschgeschoren wezen blonk. En ze waren | |
[pagina 47]
| |
't zoo wel gewaar en van die klankenschoonheid zoo bewust, dat al hunne oogen op mij gevestigd waren en vroegen in hun kijk: enwel, wat zegt ge daarvan?’ Het sermoen, dat pastorke hun daarna toediende, dat was eigenlijk geen sermoen. Want in een ordentelijke parochie met de daarbij behorende kerkpilaren en kommenterende kwezels zou hij schandaal hebben gegeven. Want pastorke preekte voor de maatjes, en de maatjes dat waren geen parochielammeren. De maatjes dat waren de dolaards in het land van de genever, waar de geboden Gods niet in het leven stonden en waar de geboden der H. Kerk in puin lagen met de verwaarloosde tempels. | |
Geselroede en zalfpotPastorke spaarde ze niet. Hij gebruikte de woorden uit hun dagelijkse omgang en zocht niet in het woordenboek om zachtere uitdrukkingen te vinden. Hij geselde en sloeg ze met zijn woord, zodat ze woedend werden op zichzelf. En daar hij, 's Heren woord indachtig, de zalfpot droeg samen met de geselroede, balsemde hij 't gekwetste gemoed van die zoeteriken, die schone venten, de maatjes. Pastorke heeft het plan gegeven van zijn toespraken in de volgende aantekening: ‘In het eerste deel van de aanspraak wordt de groote plicht van het gebed herinnerd, dat een kristenmensch nooit mag verzuimen. Er wordt gesteund op het onderhouden van de Zondagsrust en het bijwonen van de H. Misse. De broederlijke liefde onder de makkers en jegens den naaste wordt ook ten dringendste aanbevolen. In het tweede deel worden de toehoorders gewaarschuwd tegen de ongeloovigheid, die ze in hun omgeving maar al te dikwijls ontmoeten, tegen de overdaad in den drank, tegen de | |
[pagina 48]
| |
slechte zeden en de losbandigheid, die niet alleen den enkelen mensch in 't verderf storten, maar ook den ondergang van de volkeren veroorzaken. Altijd ook wordt bondig en eenvoudig uiteengedaan wat onze Moeder de H. Kerk, naar het voorbeeld van haren goddelijken stichter, al gedaan heeft en nog doet ten voordeele van onzen dierbaren werkmansstand, en bij die gelegenheid wordt de liefde tot den huiselijken kring, tot de verafzijnde bloedverwanten en het verwijderde vaderland opgewekt en de begeerte opgewekt tot een spoedigen en blijden terugkeer.’ Dat ziet er zo deftig en kleurloos uit, zoals het hier staat. Net het vervelend doordraven van een propagandist, die de algemene princiepen wil toepassen op de leden van zijn vakvereniging. Maar pastorke gaf er de kleur aan. Och God, wat hebben de maatjes gesidderd als hij hun de rampen van 't slecht afschilderde en ze beschaamd maakte met een ‘ge ziet het op hun tote’. Pastorke kende zijn volk. En hadden moeders en vrouwen uit West-Vlaanderen hem niet gezeid, dat hij maar eens de brandnetels moest trekken door de consciëntie van hun mansvolk? Hij deed het, hij deed het met een virtuositeit, die de maatjes met ontzag sloeg, want bij harde consciënties en bij doorweekte kwezels moet er doorgeslagen worden; die lijken op elkaar. Pastorke was klein. Het volk tegen wie hij zijn stout gezicht en zijn scherpe oogskes richtte, was van dat bonkige soort, dat Vlaanderen schenkt als werkkracht aan de slappe geslachten. Zijn stem kon bulderen en briesen en hij zelf leek wel een tempeest in miniatuur. En daarna? Daarna kwamen de wankelende reuzen stilletjes bij hem en vezelden: ‘Of zij hem eens alleene mochten spreken’. Heel dat gedoe, die optocht met een mei en een harmonika, die half-dolle kermistocht, die zijn bestemming vond in een kerk en niet in een kroeg, verwekte altijd opschudding in de | |
[pagina 49]
| |
kakelende Franse dorpen. Dan gebeurde 't soms ook wel eens dat een bralzieke Fransman zijn beschavende gevoelens eer wilde aandoen met een spottende snoet in de kerk te steken, maar de maatjes waren erbij als de bliksem, om hem aan hun bestaan te herinneren. ‘Kom aan, zeiden ze, buiten is vóór de deur, en ze stekten den rustestoorder bij zijn zielement en ze gooiden hem op straat.’ Als 't dan gedaan was, als er gezongen was, dat de ruiten dreunden en dat pastorke de maatjes eens duchtig had dooreengeschud, dan kwam al dat volk bijeengedrumd rond pastorke Denys. Dan was het een overdaad van handjes geven en komplimentjes maken. Handjes geven, dat was de specialiteit van pastorke. Hij hield zo graag die ‘handen als taartepateelen’ in de zijne en zo'n handdruk van pastorke was een sermoen waard. En hij liet ze dan een ‘hoorntje’ stoppen van zijn Wervikse en zottebolde met hen tot de avond in de lucht kwam en de maatjes, uren ver, de polk weer gingen opzoeken. | |
Een hoorntje WervikseHet is licht te begrijpen hoe beslissend die vergaderingen zijn moesten op het doen en laten van de maatjes. Dat was niet alleen de vermaning uit een geëerbiedigde en geliefde mond, de raad van iemand, die meer hun vriend dan hun pastoor was. Dat was, in de eenzaamheid, het gezelschap van de herinneringen uit het moederland, dat was de nabijheid van alles wat ze ginder goed en flink had gehouden. Want pastorke, dat was een brok van 't dorp en 't gezin, met zijn nieuws en zijn klappeimaren, met zijn berichten en zijn komplimenten. Tot zijn tabak toe, zijn Wervikse, met de geur die Wervikse alleen bezit, was een streling voor neus en verhemelte. Want het land, de heimat, dat is een wondere samenstelling van alles wat u omvatten en doordringen | |
[pagina 50]
| |
kan, met kleur en reuk en geluid. En in zijn Wervikse, in zijn ‘hoorntjes’, gevuld met gretige handen en gerookt met gretige mond, bracht pastorke een beetje van West-Vlaanderen mee voor de maatjes. Persoonlijk bezoek, goed. Maar massavergaderingen, onmisbaar. Pastorke was een te fijn ventje om niet te weten, dat honderd flinke, goedgezinde individu's niet noodzakelijk een flinke, goedgezinde groep uitmaken. Vlaanderen heeft daar trouwens de dagelijkse ondervinding van. Die vergaderingen, dat was de geloofsbelijdenis in het aanschijn van de anderen. Dat was niet de drie Weesgegroetjes in de duik gepreveld, 's avonds of 's morgens, in de schemering van de barak, dat was het ‘Wij willen God’ hand aan hand, van aangezicht tot aangezicht. Zovelen waren er die, bij een handjegeven en een goed woordje, van pastorke tot maatje, hun binnenste ziel zouden ontoegankelijk gehouden hebben, maar die week werden als zij neerzaten, allemaal struise kerels, in de puinen van het Frans geloof, en de samenzang op hen voelden inwerken. Massa is de machtigste faktor van emotie. En pastorke verwaarloosde geen enkel element. 't Was na de vergaderingen dat hij zijn oogst opdeed en met zijn kameraadschappelijk priesterschap de zere zieltjes balsemde. Pastorke vertelt een geval onder vele: | |
Pol‘'t Was in den voorzomer van 't jaar 1905. De maatjes trokken met heele ploegen naar 't Fransche en Pol trok meê. Maar daar schortte iets bij Pol; hij was geheel uit zijn lood; hij leek dezelfde Pol niet meer van vroeger. Niemand vermoedde, dat er daar een wreede wonde aan 't bloeden was in Pol zijn verbitterde ziel. Onlangs was hem onrecht, veel leed aangedaan geweest en dat | |
[pagina 51]
| |
stond daar vóór zijn oogen gestadig in al zijn afschuwelijkheid. Ook moest dat gewroken; 't onrecht zou uitgewischt worden met stroomen bloed; die hem 't onrecht aandeed zou 't met zijn leven bekoopen, hij zou de dood smaken; dat was besloten, onwederroepelijk, dat stond vast in Pol zijn kop, het moest er uit; 't zou eerlang gebeuren... Dag noch nacht had hij rust; dat de makkers beulden aan den onmenschelijken arbeid als hij zelf, of dat ze bezadigd zaten te kouten of aan hun pijp te lokken, bij noenestond of 's avonds, of dat ze leute maakten ondereen en zeiden: gij daar, dwaaskop, laat de zwarte gedachten varen en doet gelijk wij; uw botten aan alles vagen; Pol hoorde noch en zag. 't Gedacht of hij zelf nu krankzinnig wierd, of van 't kwaad bezeten was, en kwam hem nooit te binnen; op eigen toestand dacht hij niet, noch op God, helle of eeuwigheid. Hij was diep ongelukkig; dat voelde hij; zijn verdriet sneed zijn ziel aan stukken en daar moest een einde aan komen... Hij beraamde manslag, waar en hoe hem te begaan; hij koos het draaischot geladen met zooveel kogels; na den moord zou hij zelfmoord plegen en aan de zijde van zijn slachtoffer nedertuimelen. Hij stelde in zijn hoofd den brief op, dien hij nevens zijn eigen lijk zou laten liggen en waarop ze lezen zouden: “God kent het recht en het onrecht!” Op een goeien morgen kwam “De Stem uit het Vaderland” de maatjes blij maken en daarin stond de vergadering te X... aangekondigd. Ik ga naar de vergadering, zei Pol en inderdaad op den gestelden dag trok hij naar de vergadering en hij, die zoo'n woelenden kop, waar 't zoo duizelig stormde, op zijn bezwijkende schouders droeg, wandelde zes uren verre, te voet, naar de vergadering: met een knuist brood en een brokke spek zou hij wel den langen dag uitzien. De vergadering begon, en hij, de dompelaar, die sedert weken niet meer gebeden had, hij prevelde 't Rozenhoedje meê. En | |
[pagina 52]
| |
men zong alle kelen uit het Vlaamsche lied, dat 't daverde. En zou hij meêzingen? Hij die zoo diep ongelukkig was, zou hij kunnen meêzingen? Ja, hij zong meê het lied: Jezus' kruis zij lof en eer,
aller goed de bron bevonden,
want in 't bloed van Onzen Heer,
wordt er 't menschdom vrij van zonden.
En hij luisterde naar 't woord van den Vlaamschen pastor, dat diep in de zielen drong... en plots scheurden de donkere wolken vaneen, de hemel van zijn moegefolterd hert helderde op, een zalvende rust daalde neer, onbekende snaren trilden in zijn gemoed. De priester zong daareven aan den voet van het altaar: Emitte Spiritum tuum et creabuntur, et renovabis faciem terrae. Dat zong de priester, maar Pol verstond het niet en de vernieuwing waarvan de priester zong, geschiedde plots in 't armzalig hert; wraak- en bloedzucht weken af; de plechtigheid was nog niet ten einde, en Pol wierd onderste boven gekeerd. En hij stopte uit 's pastors tabakdoos, hij wierd geluk gewenscht over zijn langen tocht: zes uren verre gaan naar een vergadering! Wat voor een held zijt gij toch, hoorde hij hem den priester zeggen; komaan, geeft mij de hand, gij zijt een brave vent. Ja, ze doen deugd die bijeenkomsten, mijnheer, zoo zei mij Pol heel begeesterd, ze doen deugd; gij weet dat zoowel niet als wij zelven.’ Toch, pastorke wist het wel. | |
ZielsmomentenPastorke Denys was een mens, die van huiselijkheid hield. Een erfdeel van de burgerlijke, Vlaamse families, een soort van | |
[pagina 53]
| |
keuken-‘gemütlichkeit’, die onuitroeibaar voortleeft. Als hij stapte door de velden, verloren in die vreemde oneindigheid, of zat in het droeve geschok op de rammelende Franse spoorkarren, in een Franse ‘spoorkloef’, als de lamp bibberde over slaperige mensen, dan kwam het in hem naar boven, dat hij een dolaard was tussen andere dolaards. Pastorke heeft heel weinig geschreven over zijn eigen zielsgeheimenissen. Daartoe was zijn leven te vlug en te vol van de zorg voor anderen. Maar een paar bladzijden toch van zijn dagboek werden gevuld met de oprechte uitspraak van zijn zwerverswee: ‘'s Namiddags, schrijft hij, door de binnenwegels en koornvelden naar Attainville. Al heuvel en koorn, al hemel en beeten, maar zoo eenzaam en verlaten was het veld! Wel sloegen de vinken hun lied, wel bakerde de zon in een zee van glanzend licht, maar ik hoorde noch zag. Ik was verdiept in mijn gedachten, al stappende moedermensch alleen in Gods wijde schepping. En mag ik het zeggen? Ik werd overvallen door een onuitsprekelijke droefgeestigheid... Niet dat mijn zending mij tegensteekt, o neen. Wanneer ze mij zal tegensteken, zal ik het uitschreeuwen op al de daken, eerlijk waar. Maar toch werd ik zoo bevangen van mistroostigheid tusschen die koornstukken en ik dacht, en ik dacht en herdacht in die gruwelijke eenzaamheid, en ik kwam gestadig op hetzelfde uit... dat ik, zoo het mij scheen, zoo'n verlaten schepsel was... En de lijdende en de strijdende menschheid kwam voor mijn oogen dansen: al de blootgedeelden en verlatenen van gansch de wereld, woelden, zoo scheen het mij, om mij henen, en ik voelde mijn herte breken en mijn bloed verkruipen bij het zicht van degenen, die zaten te weenen en te kermen, al starende op de scherven van hun verbrijzeld levensgeluk. Doch een straal schoot in hun rood-bekreten oogen: de hope van die scherven toch eenmaal weer aaneen te krijgen! O, de hope in 's menschen leven... Ik zag heele benden mij voorbijtrekken in de smalle | |
[pagina 54]
| |
wegelen, en allen droege diepe rimpelen in hun voorhoofd en wangen, waar gegrift schenen de merktekenen van hun verdriet: allen riepen mij tegen: ieder huis heeft zijn kruis! ieder hert heeft zijn smert!... En ik kon mijn ontroering niet bedwingen, al hadden ze mij daar duizend gulden geteld, en ik stapte zoo voort, een uur verre, onder die droeve gedachten en onder den druk van mijn eigen verlatenheid, die ik hadde willen verkroppen, maar waartoe ik onmachtig was...’ Maar dat is een ogenblik, een zielsmoment, het wankelen in zichzelf, wat de vreselijkste beproeving is van de sterken van ziel, het heimwee van de ziel naar het onuitspreekbare. Pastorke leefde te zeer met al wat aan hem was in de taak, die hij grootmoedig had aanvaard. Hij beleefde te veel schone uren, te veel trotse uren als hij zijn mocht de herder van een sterk en talrijk volk in de woestijn van het Franse ongeloof. Hij zag al te duidelijk hoe de vrucht van zijn werk niet laattijdig groeien zou, maar al dadelijk plukkensgereed was. Waar het pastorke kwam, overwon hij en de terugkeer van de vergadering was bijna altijd een triomferende meditatie over de zege van de dag. Zelfs in de troosteloosheid van een avondtrein bleef de glans van de schone zondaguren over hem: ‘Mijn spoorwagen, een Fransche bommelkasse, was armtierig verlicht: een schamel oliepitje vunsde en stonk. Buiten was het helledonker, met hier en daar in de verste verte, een fletshelder gas- of barnlicht, bij een of anderen koolput. Diep in 't Westen, tegen den einder, kronkelde een witte balk: de laatste blos van den overheerlijken zonnedag, en de sterren knipten oogskens ginder hoog... En nochtans, ik zwom inwendig in een zee van glanzend licht, en mij docht dat ze mij gemakkelijk tot tenden de wereld mochten voeren, in dien Franschen spoorkloef! Ik had het mogelijke gedaan om mijn edele zending te ver- | |
[pagina 55]
| |
vullen: de maatjes opgewekt tot het goede, terwijl ze zaten, nooit horkens-zat, terwijl ik stond, nooit sprekensmoe! Ik had gebeden met de biddenden, geleden met de lijdenden en gelachen met de lachenden. Die hulp en troost vandoen hadden, en steun, en verlossing, had ik geholpen, en troost en moed in 't hert gesproken, en hoop op een betere toekomst. Alles was nu volbracht. Ik mocht nu gerust naar andere oorden varen om hetzelfde liefdewerk, althans in zijn meeste brokken, te hernemen. Ik mocht voldaan van hier wegreizen en sporen naar mijnen douw, en wenschen, dat even blijde dagen uit het Oosten mochten striemen, met de belofte van evenveel zielsgenoegen, als dat ik smaakte op dien heugelijken Sinxendag... Ik heb des zomers een woelig leven, en na een woeligen dag, in de stilte van den avond, toen alle dingen traagzaam onverduidelijken en wegsterven, in den donkeren, bestormt een wereld van gedachten uwen geest. Men is opgewonden, geestdriftig, koortsachtig en dan zit men te denken en te droomen. Maar mijn bommelkasse vertraagt plots, een schok, en wij vallen stil. Mijn Daniël is ter bestemming gekomen, hij is bij zijn steenovenwerk. Een laatste handdruk, een laatste groet, en terwijl hij nog met heuschen zwaai zijn klak in de lucht slaat, en roept tot wederziens, zoo spoor ik voort, moedermensch alleen nu, naar Lens, waar ik tegen middernacht aanstoom...’ O Daniël! wat heeft pastorke Denys een schoon stuk van zijn liefde aan u weggegeven. Gij waart één onder hen, die het oog van de mensenkenner onder alle anderen uitzonderde. En om een gelukkig uur met de uitgelezenen onder zijn volk, was pastorke al glans en licht. | |
AanmoedigingLaten wij nu een bondig overzicht geven in cijfers. Het eerste jaar van zijn missieleven had pastor Denys 1614 | |
[pagina 56]
| |
adressen van uitwijkelingen bijeengekregen. Die lijst werd van jaar tot jaar vollediger, zodat hij in 1910 een verzameling van ruim 4.000 namen had; de gezamenlijke oplage van ‘De Stem uit het Vaderland’ steeg respektievelijk van 50 tot 70 à 80 duizend voor een seizoen. De lijst alleen van de gemeenten waar zijn volk verspreid was, besloeg ruim 14 bladzijden dichte druk, over twee kolommen. Bij al dat was het werk, dat met geen cijfers te schatten is. Gedraaf en geloop en geschrijf. Toen de oorlog uitbrak, had pastorke Denys achttienduizend brieven geschreven aan en voor zijn maatjes. Dat alleen was reeds een halve taak. Maar pastorke schreef zo gaarne. En hij draafde gaarne ook, niet uit ingeboren plezier, maar omdat het voor de maatjes was. De Noorderdepartementen waren hem niet groot genoeg. Hij kraamde hoger op, tot tegen Parijs. In Noord-Frankrijk, waar hij bekend stond als een vierig duvelken van een pastorke, wekte zijn sukses geen opzien meer. De pastoors waren niet meer verwonderd honderden mannen te zien samenkomen in hun verlaten kerk. Maar rond Parijs was pastorke nog een nieuwigheid en men stond verwonderd op zijn prestaties te kijken. Zo trok hij o.m. in 1907 naar Fontenay. Een buitenkans voor de betenbrakers en de pikkers, want zij lagen eigenlijk buiten het bisdom in partibus van pastor Denys. Niet minder dan driehonderd tachtig mannen namen stormenderhand de kerk in, die ‘almeteens vliemende vol’ zat. Pastorke was aan 't feest. Hij rilde en zijn preek, neen, zijn gesprek kreeg een buitengewone direktheid. Hij zag hier en daar mannen, waarmee hij reeds in briefwisseling geweest was. En hij zag ook de pastoor van Fontenay, die ‘bleek van aandoening, als een heilige Aloïsius, het vertoog van die plechtige vergadering aanschouwde.’ Het leek hem en allemaal alsof ze aan de voordeur van de hemel stonden. | |
[pagina 57]
| |
Van tien uren in 't ronde waren er maatjes gekomen en het was voor pastorke een enig gezicht ‘als ze in eindeloozen zwarten gang, den berg opstapten, tusschen de koornstukken, in de gulden avondzonne.’ En dan, in 't kerkje van Villiers-le-Bacle, waar de maatjes toch naartoe waren gekomen, spijt 's pastors bevel. Want de betenbrakers waren letterlijk afgewerkt, en pastor Denys had gezegd geen maatjes uit te nodigen, die meer dan twintig minuten van de kerk verwijderd waren. Maar ze waren er toch, ‘in lange reken, lijk Bakkers koeien, de eene achter den anderen, langs de voetwegels, in de koornstukken op den hoogen kouter.’ Misschien in geen honderd jaar had het kerkje zoveel mannen binnen zijn muren horen bidden en zingen. ‘Na den zegen sloot de pastoor van Villiers-le-Bacle het Hoogweerdige weg, al zingende, gansch alleen, en met een prachtige stem: Laudate Dominum omnes gentes, en zijn smeekzang stierf langzaam uit in een doodsche stilte. Ik kreeg er koud van. En hij keerde hem om, bleek als hij was van aandoening, en hij sprak onze Vlamingen aan, hun gelukwenschende over hun groote godsdienstigheid. O! zei hij, 'k en vroeg maar ééne gunst aan den Heer: zes maanden lang te mogen pastor zijn van zoo'n volk als de Vlamingen, en dan te mogen sterven.’ Maar de schoonste triomf die ons pastorke beleefde, was, toen Mgr. Gibier, bisschop van Versailles, zelf naar een vergadering kwam. Wij laten de opgetogen pastor zelf vertellen. Niemand zou het kleuriger kunnen: ‘De kerkdeur gaat open, en 't is al hemel en purper, met een vuurrooden weerschijn in het glanzend zonnelicht, dat plots als een vuurstraal de half-donkere kerk binnengulpt. “De bisschop is daar, allen op uwe knieën!” zoo roep ik en ik dokker den predikstoel af naar beneden. 't Was inderdaad Monseigneur Gibier, bisschop van Versailles, die op zijn uiterste beste, onze vergadering kwam bijwo- | |
[pagina 58]
| |
nen. Hij monkelde zoo zacht en zoo vriendelijk naar mijn volk, kruiskens gevende links en kruiskens rechts; “Sacerdos et pontifex”, priester en opperpriester en zoo'n hertedief.’ En toen Monseigneur was gaan zitten, het gelaat gekeerd naar de maatjes, gaf pastorke hem de welkomgroet van op de preekstoel. Monseigneur bedankte en wees naar pastorke en zei: ‘Kijkt naar hem! 't Is uw vaderland dat daar staat en dat tot u gekomen is.’ En hij vroeg om ze allemaal één voor één een handje te geven. Dat had hij voorzeker van 't pastorke geleerd: ‘En nu begon het handendrukken. De bisschop kwam bij de communiebank staan, en één voor één gingen de honderd-vier-en-twintig mannen bij hem. Ik had hun de les gespeld: knielen en den ring kussen. De eersten knielden inderdaad, maar de bisschop wilde niet meer dat ze knielden. Hij drukte dan met innige liefde de hand van al die taaie werkers en voor allen en voor elk had hij een vriendelijk woord. O, die hertedief. - Zie, Monseigneur, dat is hier een huisvader met vele kinderen. - Ik zegen hem, en zijn vrouw en al zijn lieve kleinen. - Bezie mij eens dien kloeken kerel, een hercuul! - Oh! Il est solide, bevestigde Zijne Hoogweerdigheid. - Hier, het puik van de ploegbazen, en ik wees naar Corby, van Lichtervelde. De bisschop juichte toe. - En hier, Dunslager, van Meulebeke, grijs geworden in Frankrijk. - O! dat is schoon, ik wensch hem geluk en voorspoed. - Merci, merci, merci, zei Dunslager, al traanoogende. - Hier Mgr., une fleur des Flandres, een zomerbloem, Sarel Devreker! - O ja! een zomerbloem, loech de bisschop.’ Als Monseigneur verdwenen was in ‘zijn stinkduivel’ en pastorke Denys de maatjes had laten stoppen van zijn Wervikse, ging hij te bed met een opgetogen ziel en droomde ‘dat ik wandelde in een prachtigen hof, waar ik plukte vuurroode | |
[pagina 59]
| |
rozen, en leliën, kroon-imperiaal, vergeet-mij-nietjes, en hertebalsems, zoo geurend en zoo zalig zoet! De avondschemer zonk over al die bloemenweelde, en een vuurrood purperen balke strekte tegen den einder, vlak boven den gloeienden zonnebol die onderging... in een zee van glanzend licht.’ Dat is een van de weinige frazen ‘literatuur’, die het pastorke op zijn aktief heeft. De bisschoppelijke glans heeft er misschien wel schuld aan. | |
Op zwier in WalloniëPastor Denys vond Frankrijk niet ruim genoeg voor zijn arbeid. Ook rond Brussel lagen steenbakkers, en de steenbakkers, de hardste wroeters onder de maatjes, hadden pastorke's hart gestolen. Hij zocht de Harelbeekse branders op. De kerels, die een arbeid aandurven waarvoor men half-duivel, half-mens moet zijn. Pastorke gaf handjes aan al de oude kennissen, die hij in Frankrijk had ontmoet en zette een zoet mondje voor de nieuwe. Hij duvelde op de onbarmhartige, onmenselijke slaping die de mannen daar vonden en nodigde de minister van arbeid uit om maar eens te komen kijken. Een andere verpozing voor hem was de aardewerkers rond Namen te gaan opzoeken, want ‘zoo ge weet, waar zware en moeilijke werken zijn uit te voeren en peerdenarbeid te verrichten valt, daar zijn de Vlamingen aan en bij, daar schijnen onze Vlaamsche werklieden in gansch de wereld toe gedoemd.’ Pastorke stapte een werkerskeet binnen. - Welgekomen! - riep er een, die bezig was met het kind van de kantinebaas zijn haar te snijden in trappen - welgekomen, meneer de pastor, gaat ge ons beschenken met 'nen druppel? En pastorke lachte en zei ‘misschien wel’, en dat ze naar de | |
[pagina 60]
| |
vergadering moesten komen in 't gesticht van de Broeders Witlappen, en hij bestelde ‘nen grooten’ voor allemaal en gaf ze allemaal een handje. In een ander kombuis vond hij Franse soldaten en vroeg hun of ze geen goesting hadden hun vel te gaan verkopen in Marokko. De deserteurs gaven hun opinie over Frankrijk en Marokko en zeiden dat hun dierbaar vaderland noch vel noch benen van hen zou hebben. Zo ‘sjaffelde’ pastorke de ganse dag door slijk en vuiligheid op zoek naar de aardewerkers. Op die dag was hij van alles tegengekomen: jongelingen, getrouwde mans, mannen die gescheiden leefden van hun vrouw en ‘oude-jongmans, die nergens thuis behooren en toch overal thuis zijn. Ik zag er, die stonden te klutterbillen van de koude in hun blauwlinnen broek, en die gansch hun vermogen op hun rik droegen! 'k Zag er, wier lange slijkleerzen gaatte waren en water dronken lijk de snoeken. Ik vond er lieftallige, innemende menschen onder, en andere, met een barsch, afstootelijk voorkomen, - maar me dunkt, dat ik niet onwelkom was bij die menschen.’ De pastor van Florennes treiterde pastorke. Of ze naar de vergadering zouden komen en vooral, of ze zouden biechten. En pastorke meesmuilde dat hij ‘er geenen tuk op had’. Maar 's avonds zaten er toch zevenentwintig aardewerkers rond de kachel. Enkelen hadden zich geschoren en zich een beetje verzondaagst, anderen ‘droegen al hun preutschheid in den wribbel van hunnen knevel, en alle zagen er veel koopziender uit als 's morgens.’ Pastorke hield zijn toespraak, sloeg en zalfde als naar gewoonte en besloot met een verlokkende uitnodiging om hem dadelijk een bezoek te brengen in de biechtstoel. En hij ging zitten in de biechtstoel die ‘met zeven haasten bijeengeschaveeld’ was. Hij wachtte. Het was stil in 't kapelleke. Zo stil, dat hij niet | |
[pagina 61]
| |
anders hoorde ‘als zijn eigen asem en 't spokken van drie, vier keersen, die brandden met schrikkelijke neuzen.’ Pastorke beierde hardop zijn Rozenhoedje; in de zaal zaten de aardewerkers bezig ‘zou ik gaan? zou ik niet gaan?’ Daar ging de deur open; benagelde schoenen kretsten over de vloer. De eerste biechteling was er. En na hem kwamen nog tien andere aardewerkers. Toen Pastorke naar de zaal weerging, zaten zijn zevenentwintig aardewerkers daar ‘nog alsaan neerstig te rooken en bij heele teugen het schuimend kerelsnat binnen te gieten.’ Zij beloofden 's anderendaags 's morgens hun ‘zaken te vereffenen.’ Een andere maal trok pastor Denys naar Morialmé, naar de Vlaamse glasblazers of liever blazersgasten. Kinderen van 13, 14 jaar die, ook 's nachts, met een tang gereedstaan om de gloeiende, versgeblazen flessen op te vangen en weg te dragen. Ge blijft er in verstomming bij stilstaan hoe in een ‘geordend’ land een hel voor kinderen kan georganizeerd worden in het jaar Onzes Heren 1909. Die jongens, die kinderen kwamen uit de volkswijken van Antwerpen, uit het land van Waas, uit de Kempen. Pastorke vond een jongetje, dat zijn werk ontlopen en te voet naar Antwerpen gedompeld was. Maar zijn moeder had het dadelijk teruggezonden. ‘Zie dat ge braaf zait, maande ze, en niet meer terugkomt, anders doe ik u graipen van de policie.’ Tragedie van arme, talrijke Vlaamse huisgezinnen. Die kinderen leefden daar in heidenisse. Buiten de werktijd liepen ze wild. Pastorke ging er heen. ‘Ze waren zienlijk verblijd om het onverwacht bezoek, en ze sprongen en ze dansten aan mijne zijde en ze schruwelden 't uit van danige welgezindheid. Ik bezag de kereltjes goed. Ze bibberden van de koude, en ze stonden te klutterbillen, in hun verhakkelde en dunne kleren, en met blauwe neustippen en bleeke wan- | |
[pagina 62]
| |
gen hunne biechtbeurt af te wachten. Verscheidene onder hen verrichtten den lichaamlijken kuisch, vooraleer den zielekuisch te beginnen: ze speelden hun kleeren uit en ze sprongen in 't ijskoude water van een moeras, op eenige stappen vandaar, om hen heel en gansch te wasschen. Kwakruid bederft niet.’ Pastorke was getroffen. Hij was nooit verhard geraakt tegen de vreugde van de ziel. En op Palmzondag las hij Mis voor die kinderen. ‘Zij knielden op de eerste banken, met achter hen de aardewerkers, in hun wijde broeken. Heel van achter zat een Fransche Jezuïet te tuurluuten op zijn snaarbak.’ Pastorke deelde de H. Kommunie uit. 't Was doodstil, ‘want de Fransche Jezuïet had opgehouden met tuurluuten op zijn snaarbak.’ Pastorke dacht aan het arm Vlaanderen, zo dikwijls gezien in Frankrijk, dat hij nu terugzag in het hart van het Walenland. Hij keek naar de kinderen, naar de grote, grove aardewerkers en nadat hij gepreveld had Misereatur vestri, las hij zijn Mis ten einde. | |
Met vakantieAls vakantiereis ging pastor Denys dan eens tot in Luxemburg. Daar waren, gedurende de zomermaanden, jonge dochters van Houthulst, Klerken, Zarren, Poelkapelle en Torhout aan de arbeid. Zij hadden hun bezigheid met erwten trekken, boontjes lezen, wieden voor rekening van de burgemeester van Beaufort. Dat was zachter werk dan in Frankrijk. 't Was net alsof een Vlaamse kongregatie zomerverblijf hield op den vreemde. De streek was gelovig, de baas was gelovig, maar 't was er toch allemaal Duits en vreemd. Pastorke kwam er preken en biecht horen, de drie klokken van de kerk luidden alsof 't feest was en pastor Denys werd er gevierd als een bisschop. Vakantie was het voor hem. Hij ‘zwom er in zijn water’, zo- | |
[pagina 63]
| |
als hij zegt. 't Was er zo schoon, hij reed met de burgemeester de streek af in de ‘spouterwagen’, rijden als de bliksem dat het ‘kittelde in zijn hert’, en dat hij in zijn lijf en leden de ‘rennende beweging voelde flikkeren van het stinkerstuig’. En hij schreef een opstel in zijn notaboek over de rotsen en het struikgewas en... de ‘kabbelende beekjes’. |
|