Verzameld werk 4
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Bij de maatjesEen werkelijk missieland gaf hem de bisschop van Brugge in 1902. West-Vlaanderen, het toen nog zo verre niet geïndustrializeerde West-Vlaanderen, leverde zijn aandeel in de rolverdeling van de tragedie die ‘Arm Vlaanderen’ heet. En die rol werd gespeeld in het oude erfgoed, vaderlijk in bezit genomen door onze erfvriend uit het zuiden. Als ge gaat door dit West-Vlaanderen, waar de aarde, dicht en ver, nooit moegegeven is, waar in de weiden de zekere belofte groeit van frisse, malse spijze en waar de oogsten naar u toeslaan, zó overweldigend, alsof zij heel de mensheid naar hun overvolheid uitnodigen, - als ge door dit land loopt, dan komt de vreugde over zijn onuitputtelijke barensvaardigheid over u. Dan staat ge voor dit mysterie, dat het zijn volk niet voeden kon. Dat de vruchtbaarheid van het volk door geen vruchtbaarheid van de akker kon worden bijgehouden. En de aantrekking van het land op de mens van het land joeg duizenden naar de Franse landerijen, waar de voren ontelbaar zijn en de oogstrapers schaars. Spijts het verlokkelijke van de industriële groeperingen zocht de buitenmens het wondere, ingeboren genot van de groeite en rijpheid van de aarde; en hoe slafelijk het ook was de zon te | |
[pagina 16]
| |
braveren in het reuzelen van de koornstalen of de klei tot bouwsteen om te vormen, toch sprak uit de woorden van de meesten de trots over die eindeloosheden van gewas, waartegen zij hun kracht gemeten hadden. Een veertienduizend werklieden uit Westvlaanderen was het jaarlijkse kontingent, dat die oer-bodem van de Vlaamse levenskracht tijdelijk aan Frankrijk afstond. In hun eigen streek konden zij van 0,94 tot 1,68 F verdienen, respektievelijk met of zonder de kost. Wie in Frankrijk in daghuur ging werken, kon zowat 3,50 F winnen. Maar de meesten werkten bij onderneming; dan kwam hun kracht los. Het opkappen en het trekken van de beten werd tegen 50 tot 55 F betaald per hektare; de pikkers kregen per hektare een prijs, die van 25 tot 65 F kon gaan, naarmate de seizoenen. Was het koren scheef geregend, verborsteld en dooreengewoeld, dan kon de machine er geen werk verrichten; maar stond het schoon recht, ongekrenkt in de voren, dan verving het werktuig de arm van de arbeider. De arbeid bij onderneming kon een dagloon van 5 tot 8 F geven voor het opkappen en uitdoen van de beten, van 10, 15 soms tot 20 F voor de graanoogst. De mannen die er gekomen waren, gewoon in armoe en schraalheid hun kost te vinden, hadden twee grote vijanden van hun spaarpenningen: de ‘Loden’, een volksetymologische afleiding van ‘l'eau de vie’, en de kroegen, waar de ‘Loden’ zijn natuurlijke bondgenoot had in het slonzige vrouwvolk. Maar de meesten onder de uitgeweken arbeiders waren er gekomen om hun oogst voor de winter op te doen. De zotte sprongen werden natuurlijk vooral door ongehuwde kerels uitgehaald, die de zorg van een huishouden niet als een waakzame liefde over hun leven wisten. Voor iemand die werkte naar behoren en 's zondags een redelijk verzet nam, bleef er zonder moeite een 400 à 500 frank over na het seizoen. | |
[pagina 17]
| |
Pastor Denys haalt het voorbeeld aan van drie gebroeders die, na 82 dagen in een Franse stokerij gewerkt te hebben, bij hun bejaarde moeder de som van 1800 frank inbrachten. Die mannen hadden 18 uur per dag gearbeid. Een inwoner van Veldegem was, na 6 maand, met 900 F teruggekomen. Een vader met zijn zoon, van Moorslede, hadden na een seizoen in de Seine-et-Oise 1400 F samengebracht. Zo kwamen dan, na de zomercampagne, de bruingebakerde, knoestige mannen naar huis. De pacht kon op de vervaldag worden betaald, de winter moest doorgebracht met wat de zomer schonk. De stal gaf zijn toemaatje en vrouw en dochters, over 't kantkussen gebogen, voegden er het hunne bij.
Aan dat volk zou pastor Denys zijn innig, liefdevol leven wijden; en zijn arbeidsveld was vooral het noorden. Hij had acht departementen of ‘landsafdelingen’ af te ketsen, maar elk jaar breidde hij zijn geestelijke regering uit. De eerste aanraking met zijn ambtsbezigheden had hem al dadelijk een voorsmaak gegeven van het zoet en het zuur dat hem te wachten stond. Nabij een groot hof joeg de hereboer hem van 't veld. Hij moest maar thuis blijven om politiek te voeren, zei de man; daarbij, ze konden 't in Frankrijk best stellen zonder paperij en andere onnozelheden; 't koorn groeide er des te beter om. Maar een eindje verder liep onze pastor op een troepje Vlamingen, die in een wijde kring zaten te ‘vespereren’. Pastor Denys haalde zijn nieuws uit over ‘Belgenland’ en terwijl zijn tong de vlugge, halfgevormde zinnetjes liet rollen, beten de kerels maar dapper door in hun ongeboterd brood en gaven een hartelijke knauw in schellen vet zwijnevlees. Dat was de proefreis bij de Oostvlamingen van rond Parijs. Maar dat waren toch de ‘maatjes’ nog niet. | |
[pagina 18]
| |
De kloeke, hoekige Westvlaamse werkers, aan wie 't pastorke de hartelijkste van alle koze-namen gaf als hij ze zijn ‘maatjes’ noemde. Hoe was zijn hart en zijn mond vol van de maatjes. En hoe eigen klonk die naam van zijn lippen. Er zijn van die woorden, die almeteens de afstand wegnemen. Woorden of de manier waarop de woorden uitgesproken worden. Dit is geen kwestie van voorbereiding of studie. Dit is kwestie van ziels-aanvoeling. Met het woord ‘maatje’ heeft pastor Denys de duizenden bijgehouden, die tussen hun geloof en hun liefde de grens van Frankrijk voelden. | |
De steenbakkersVan al de maatjes schijnen de steenbakkers wel het eerst en het meest in pastorkes zorg te hebben gestaan. Op de weg van Hénin naar Bethune, alover Lens, in het hart van die streek waar gans een volk sedert eeuwen tot kulturele onmacht werd veroordeeld om aan Frankrijk zijn boksers en zijn verbitterden te leveren, in de nabuurschap van de koolmijnen, rezen de grote, plompe steenovens. En allenthenen trokken de lange hagen hun rechtlijnigheid over de streek. Daar lagen de klei-verse stenen te drogen onder hun strooien dak. En daar, met honderden en honderden, wroetten de maatjes in schoon-verdeelde maar even lastige arbeid. In los hemd of in een ‘baaiken’, met de kortgetrokken broek, in het zweet, niet alleen huns aanschijns, maar van alles wat aan hun lichaam zweten kon, sjouwden de moortelvoerders en moorteldragers, de vormers en opdragers, de branders en invoerders.
‘De brandende zonne heeft haar merk op al die verzengde wezens geslagen. 't Is halen en brengen, slepen en voeren, keren en draaien, ijdelen en volduwen, opleggen en afdragen, steken en | |
[pagina 19]
| |
slepen, opgeven, opvangen en stompen, sleuren en wroeten de dagen rond, zonder stilstaan schier, en halve nachten, en weken en maanden lang maar ongenadig voort. De kloeksten onder de kloeken alleen kunnen het volhouden, voornamelijk bij het branden en invoeren. De grote dagloon verzoet het smertelijke van de arbeid, die het lichaam tot de bodem toe uitdroogt, en vijf, zes maanden lang, al de krachten van ons taaiste en gezondste landvolk opslorpt. - Ik ben zo moê, zo moê als 't avond is, - zei mij een vrome jongeling van Cruyshautem -, dat er mij niemand, noch iet ter wereld het bekijken weerd is. - O, wat verlang ik mijn herte en mijn ziel uit, - zei mij een andere, - om eens thuis mijn roes uit te slapen, want slapen is hier eigenlijk onbekend. - Kloek en struis ben ik genoeg, - zei een beeldschone kerel van twintig zomers, - maar wacht, binnen tien jaar ben ik een oud versleten man.’
Het vuur van de ovens brandt in de longen, het vuur van de zon brandt over hoofd en rug. En zij hebben ze nodig, de zon, want zonder haar is er geen werk en geen gewin, en om te werken zijn ze gekomen. Zonder meten of tellen gaat hun arbeid voort en als de rijen strodaken aangroeien en de honderden stenen tot duizenden worden om de honderdduizend te bereiken, dan komt een glans in hun ogen: steenbakkerstrots. Voor de pikkers ligt de glorie in de overwinning over de oneindige korenwereld; voor de steenbakkers in de rij zonder einde van de strodaken rond de ovens. Daar was eens een Franse pastoor, die 't vertelde aan pastorke Denys: hij had vergaapt staan zien op de slavenarbeid. Hij had die lijven zien buigen en trekken, de krachtige mannen, bij wie de hitte en 't geslaaf alleen de pezen en de spieren had ge- | |
[pagina 20]
| |
spaard. En daar hij ze niet kon aanspreken in hun taal, was hij op hen toegestapt in een opbruising van liefde, medelijden en bewondering en had hun zwijgend de beide handen gedrukt. O! de ‘mannen met baarden, kloek ende sterk’, worden gesmolten in Frankrijk. ‘In den wribbel en den krul van hun volle knevels is mannelijke schoonheid te lezen en steenbakkerstrots. Taaie arbeiders, dulle werkers, die de arbeid verslinden als de honden een been’. De weinige uren die de zon hun gunt in de tijd van haar heerschappij, de lange uren, die de regen hen dragen doet in verbetenheid over de verloren tijd, werden in een soort van ‘zwijnskoten ten dienste van Vlamingen’ doorgebracht. De bazen beweerden dat het de moeite niet loonde barakken op te slaan voor seizoenarbeiders en zij lieten aan de afgebeulden zelf de zorg over hun slaapstee in te richten: ‘een neerlat van stroovlaken van ends tot ends belegd met stroo, o nog geen voetje, met een gangsken in het midden.’ Was het stro beregend, dan moest het maar uitgestrekt op de doorweekte grond. Als afwisseling voor de dagenlange brand van de zon en van de ovens, kregen de steenbakkers een vunzig lager.
‘Broeks en vesten en baaien en vuile hemden sleuren langs de vloer. Potten en pannen staan beladen met een lage vet en vuiligheid van een vinger dik. De pintglazen hebben de kleur gekregen van het leem waar de maatjes in wroeten godsche dagen, gelijk de mollen. De beddebakken zijn echte hondspolken... en geen wonder of komen er de beestjes, de vlooien in wonen bij hele nesten. Sommige barakken zijn letterlijk overrompeld, vergeven van ongedierte en ongroei. - Mij dunkt, zei Cissen Meyers, van Zedelgem, dat de vlooien een komplot gemaakt hebben om ons buiten te dragen! Wacht, ik zal daar middel in schaffen. Hij bond heel zijn boel, | |
[pagina 21]
| |
sergiën en kleeren in een pak, dien hij verders aan een pers in de vaart liet hangen om de beestjes te versmooren. Na tien dagen haalde hij zijn pak uit het water, en meent ge dat zij kapot waren? Bijlange niet; ze sprongen en wipten dat het een plezier was...’
Daar mochten zij uitrusten van de twaalfurenarbeid. Want die wettelijke regeling was er in 1905 of 1906 eindelijk gekomen. Twaalfurenarbeid, twaalf uren steenbakkersarbeid! Tevoren waren de dagen van zestien tot achttien uren! Welk ras, dat aan zo'n seizoenen heeft weerstaan en in het najaar terug kon komen, de knevels wribbelend en het lijf rechtend in de trots van de overwonnen arbeid. Of dat de taak onderbrak, om ‘gezeten, God weet hoe op een blok of bank, te “dineeren”, met beslijkte billen, naar moortelmakersmode, of roerende in de ijzeren panne aardappelen, die zwemmen in het vet, of snijdende met hun krombekte messen schellen zwijnsvleesch in teerlingen, of drinkende bier uit morsige spoelkommen, of knagende een knuistje hesp, dat ze heel en gansch zouden inslikken, ware 't mogelijk.’ | |
De pikkersDaar waren nog andere maatjes. De pikkers waren er nog. De mannen met het brede ritmisch gebaar en de dolheid van het slaan in de suizende koornstalen. Ook die staan in 't geweld van de zon en branden mee met de oogst. De maatjes van West-Vlaanderen zijn trotse kerels. Zij hebben de hovaardij van hun werk en de hovaardij van hun kracht. En als de steenbakkers pronken met hun honderdduizend steen; dan boffen de pikkers met hun vijftig hektaren koren! Zij staan in de volle weelde van hun werk. ‘Hoe geluw, als | |
[pagina 22]
| |
met zachtschemerend zonnelicht overgoten. En hoe schoon in eindeloze en rechte reken die koornstuiken, die naar de leegte zinken, en al zinkende verminderen, en wederom opklimmen met het heffen van den grond en tegen de lucht in andere dellingen wegstuiken! Al dit koorn, die zee van koorn gepikt, al die stuiken gerecht door de vlijtige handen van onze Vlamingen.’ Het pastorke werd aangestoken door de driftige trots van zijn maatjes. En al rokend met hen ‘hoorntjes Wervikschen’, vertelde hij hun van de streek waarover hun arm al slaande ging. Van de kouter van Azincourt, zo wijd, zo stil dit land van ‘Haezekoer’. Van dit kerkhof, waar achtduizend Franse edellieden, vrijheren en ridders, benevens duizenden Engelse en Franse voetknechten slapen, sedert de 25e van zaaimaand ten jare 1415. Hij sprak er Latijn bij en gaf een fantazie over ‘virtus et antiquitas’. Dat alles bracht de vlakte mee en het epische tafereel van de oogst. Dat was een lyriek die nooit in de klei van de steenovens kon worden te woord gebracht. De pikkers, dat was zowat de aristokratie van de maatjes. Die waren niet overmachtigd door het geploeter in de klei; hun lijf was in zwier en ritme gehouden op de akker en hun voet gleed losjes over de dansvloer des zondags. Maar 't pastorke had de specialiteit niet van de aristokratie, zelfs niet van deze. Het zwierf in de grauwe streek, waar de koolmijn haar stof mengde met het gepoeier van de steenovens en waar de grond de mannen naar beneden trok. | |
De betenbrakersEn ook nog mocht hij ronddolen in de buurt van de betenbrakers. De mannen, die krom en scheef worden getrokken en voelen alsof heel hun lichaam nog maar uit één grote rug bestond, waar de pijn in woekert. | |
[pagina 23]
| |
Daar waren dan nog de mannen van de mijn. Een biezondere soort. ‘'t Loopen er van alle slag: jonge menschen die 't ouderlijk dak ontvlucht zijn, om ginder op zijn Bebels huis te houden; mannen die alhier hun vrouw hebben laten zitten en wederzijds, kerels die hun schuldeischers of hun gerechtelijke straffen ontliepen en over de grenzen wipten; vluchtelingen, gedwongen of vrijwillige bannelingen; gelukzoekers, dompelaars, werk- en havelozen: dat leeft en roert daar dooreen met Franschen, waarvan velen geen haar beter zijn, en die daar uit de verste hoeken van Frankrijk, op een gewissen dag, hun intrek namen, op jacht naar 't groot gewin. Deftige Vlamingen, die scharrelen en klauwen om eerlijk door de wereld te geraken, ontmoet ge daar ook, maar zoo gauw ze kin boven water hebben, ziet men ze gelijk de trekvogels naar de bakermat terugkeeren.’ Dat was het publiek niet voor pastor Denys, de produkten uit het mijngebied van Pas-de-Calais. Die waren meestal afgesneden van hun streek en waar Frankrijk definitief zijn zwarte grenslijn had getrokken achter de Vlaamse arbeider, was de moeite verloren. Soms gebeurde het wel dat steenbakkers, die in Frankrijk overwinterden gedurende het koude seizoen, hun kost verdienden in de putten. Maar als de mijn ze niet voorgoed had opgezogen, trokken zij met het warme jaargetijde terug naar hun steenovens. De maatjes van pastor Denys waren kerels die werkten met de zon. | |
De aardewerkersZelfs de aardewerkers. Die beulden er hun harde dagen door aan spoorlijnen en aan bermen. ‘Die wijdgebroekte venten in de laaiende zon, onge- | |
[pagina 24]
| |
nadig delvend, dat het zweet langs hun wreed behaarde borst bij beken uitberst.’ Ja, Fransen zijn er ook bij. Maar het lastdier, het uithoudende, taaie lastdier, dat is ook hier de Vlaming. En kennelijk zijn ze onder alle anderen. ‘In de sneê van hun kleed, in hun zwaren gang, in hun doening van we-zijn-hier-ook-thuis, in hun uitzicht staat te lezen, dat zij Vlamingen zijn.’ Ook hen ging pastorke Denys opzoeken. En hij zag ze gaarne afkomen als zij hun hoofd gerecht hadden uit het werk en naar de vergadering kwamen om er ingepekeld te worden door dat vinnige mannetje, dat, na geslagen te hebben, ook zalfde en hun handjes gaf en van zijn Wervikse liet roken.
‘Wie beschrijft er mij, zegt het verrukte pastorke, die wemeling van donkergroene, geribde, mollevellen, aschgrauwe, bleekblauwe, hagelblauwe, wijde broeken, die alonder toegeknoopt zijn boven de schoenen, maar alboven, wijdspeurend, langs de beenen lutsen; broekspijpen waar ik en gij nog binnen kunnen. Aardewerkersmode! en toch zo eigenaardig met dien blauwen of rooden sluier in de rieme. En boven die lutsende broeken een machtig gespierd werkmanslijf, dat spant in een witsaaien of veelkleurig baaiken, of in een blauwlinnen vestje, met het knagertje of het zwartberookte pijpje in het borstzakje. En daar bovenop een schoone blondlokkige of zwartharige kop, met fonkelende oogen, vol leven en vuur, en een knevel koornblond of zwart, of bruin, of vlaswit, of ros, knevels klein en knevels groot, boven den vriendelijk lachenden mond.’ Dat waren de maatjes. | |
De trimardsEn de ‘outsiders’ daarvan zijn de trimards. De trimards, aan wie Warden Vermeulen zijn eerste zielvolle werk heeft ge- | |
[pagina 25]
| |
wijd. De trimards zijn de leurders van de arbeid, ‘die vandage hier en morgen elders aan den arbeid zijn en drie dagen drinken, als ze er twee gewrocht hebben.’ Ook voor hen was pastorke Denys geen onbekende. Wie, onder de duizenden trekvogels, zou dit ventje niet hebben gekend, dat onvervaard zijn weg ging, al waren er duizend rondom hem die een ‘vieze muile’ trokken. 't Pastorke komt er een tegen, die hem kent van naam... en die hij ook kent van naam. ‘- Hoe, zit gij hier nog? En zijt ge naar huis niet gegaan, als ik u na onderzoek liet weten, dat gij, na vijf jaar uw gevang ontvlucht te hebben, op vrije voeten naar Belgenland mocht terugkeeren? - Neen ik, 'k en ging niet, want daartoe kan ik nooit spijkers genoeg thoope krijgen. Als ik geld heb, 't is voor den drank, en deze - hij wees naar zijn makker - is geen haar beter dan ik, hij verlapt al dat hij wint. - Gij dutsen, gij onnoozele menschen, ge verdient schoppen. Wat! uw lichaam aan stukken werken en dat allemaal voor dien stinkenden drank! En dan uw kristelijke plichten? - 't Is waar, meneer, we gaan moeten ons leven beteren; maar beteren en kunnen beteren, dat is twee. 't En is maar één ding dat deugt in Frankrijk en dat is de genijver... - Als ge niet en zwijgt... - Meneer, te naasten winter kom ik af naar Rousselare en gaat ge willen mijn biechte hooren? 't Is zeven jaar’ Ja dat waren biechten die aan pastorke Denys waren voorbehouden. En men denkt aan 't slot van Warden Vermeulen's boek, waar Remi Braem aan zijn liefje over de verwachtingen spreekt van zijn huwelijksleven: - En met Gods genade, geen één trimard! | |
[pagina 26]
| |
Het Berek en zijn taakVoor al dit volk, zó veelkleurig en toch zo één in zijn ellende, was een ‘Berek’ tot stand gekomen. Daarin waren edellieden en priesters. Het was toen nog de tijd toen het goede inzicht ten opzichte van de arbeiders haast uitsluitend zijn uitdrukking zocht in één van de werken van barmhartigheid. Men kan het betreuren of niet: veel kristelijke barmhartigheid heeft zich in de latere tijd als beletsel gesteld voor de enige oplossing van de sociale ellende: de sociale omvorming van ons georganizeerde leven. Maar dit komt hier niet bij te pas. En pastorke Denys zelf, die een man was van sociale organizatie door middel van klasseredding door eigen klasse, zou zwart hebben gekeken, had men onvriendelijke bijbeschouwingen over de edele lieden van zijn berek gemaakt. Als eerste middel om de verdoolden bij te houden van over de grens, werd een blad gesticht. ‘De Franschman’ heette het. Pas was het verschenen of pastorke Denys was erbij met zijn pen. En hij heeft het uitgehouden tot het einde van zijn dagen. Maar ‘De Franschman’, dat was geen titel volgens pastorke's gevoel. En het duurde niet lang of hij herdoopte het orgaan. Het zou voortaan ‘De Stem uit het Vaderland’ heten.
‘Den ouden naam, “De Franschman” werpen wij bij 't oud ijzer, schreef hij in 't eerste nummer van het nieuw-gedoopte blad. Onze vrienden immers, die naar 't Fransche gaan werken, zijn evenmin Franschmans als dat ze Engelschmans of Duitschmans zijn. Ze zijn en ze blijven Vlamingen, Goddank! Als onze stamgenooten, die sedert jaren in 't Fransche wonen, en zulken zijn er veel, met den naam Franschman niet gediend en zijn, wat moeten onze steenbakkers en pikkers dan zeggen, die ofschoon ze eenige maanden lang op het vreemde | |
[pagina 27]
| |
vertoeven, nog veel min dan de eerstgenoemden hun landaard noch hun volksnaam verloochenen.’
De ‘Stem uit het Vaderland’ had jaarlijks zowat een 19-tal nummers. De oplage hield gelijke tred met de immer uitbreidende werkzaamheid van pastor Denys. Drieduizend en meer eksemplaren werden wekelijks getrokken. Het bracht nieuws uit de streek, veel nieuws, hele kolommen vol. En die berichten hadden werkelijk de aard van parochienieuws. Soms met een stichtend bijwoordje, maar nooit prekerig. Men herleest nog met plezier die zo goed aangepaste, korte bijdragen van Warden Oom. Een weerklapper was er, waar nonkel Sarei, alias Achiel Denys, de overvolheid van zijn sappige en zo typisch-Westvlaamse humor vrij spel liet. Sport was er ook, vooral gedurende de glorieuze heerschappij van Cyriel Van Hauwaert, een oud maatje, dat eerst zijn kracht aan de steenovens had beproefd. Pastorke Denys gaf er het relaas van zijn zwerftochten. Pastorke Denys kon schrijven. Het had een vlug penneke, vlug als zijn tong. Die verhalen over zijn tochten zijn boeiend als een roman, met de miserie van dit sterke landvolk, met de liefde en de kameraadschap van de apostel die zijn zieleleven te midden van hun zwoegen had geplaatst. Preken deed pastor Denys niet in zijn blad. Maar als het Hoogdag was, gaf hij, met een kort en bevattelijk kommentaar, de lering van de dag aan de maatjes. Politieke drijverij was zijn gading niet. Maar als de kiezing kittelde in zijn hoofd, dan liet hij zijn vermaledijdende stem horen tegen liberaal en socialist en zong triomf over de zegepraal van de katolieke regering. Soms had hij wel last van de onwil van de Franse postbedienden, maar hij liep en schreef - God! wat heeft hij brieven geschreven - tot alles fijntjes op zijn effen kwam. Het was een heel werk, zo'n blad, voor een altijd wisselend publiek van een seizoen. Klachten kwamen aan van de maatjes | |
[pagina 28]
| |
die hun adres hadden opgegeven aan de pastoor van hun parochie en die korzelig werden omdat hun ‘Stem’ niet afkwam. Dan was pastorke Denys niet mals voor zijn kollega's: ‘moesten die heeren, zoogenomen, hun “Bien Public”, zegge niet zes weken, maar zes dagen missen!... Het zou er luiden!’ Het blad had sukses, het kon niet anders. Het reisde van hand tot hand en werd in de barakken door de knapste lezers voorgespeld en het was een grote vreugde voor het pastorke het onooglijke, verfrommelde, beplekte gazetje bij het eetgerei in de slaapstee van de maatjes te vinden. Het ‘Berek’ had nog een taak, die niet minder lastig was dan het uitgeven van een weekblad. Het hielp ook, naar de mate van zijn vermogen, de geschillen vereffenen, die elk seizoen ontstonden tussen de uitwijkelingen en hun tijdelijke bazen. De meeste maatjes inderdaad gingen aan het werk zonder vaste of tenminste zonder geschreven overeenkomst. Schraapzuchtige boeren of bazen van steenovens vonden een gelegenheid in slecht weder of minder afgewerkte taak om op het loon te knijpen; daar waren werkongevallen of werkopzeggingen. En van de Belgische konsuls was ook zo heel veel niet te verwachten, daar die heren in hun kultureel stelsel aan de taal van de Vlaamse arbeiders geen plaats hadden overgelaten. Dat was allemaal hulp van buiten af. Pastor Denys was een te overtuigd aanhanger van de eerste demokratische stroming geweest om het er niet op aan te leggen de hulp aan de arbeiders door de arbeiders zelf te laten organizeren. ‘Verenigen moet gij u!’ sprak hij tot zijn maatjes. En richtte die eerste vorm van alle klasse-organizatie, de onderlinge bijstand, in onder de tijdelijke uitwijkelingen. De leden betaalden een jaarlijkse bijdrage van 1 frank. Vielen ze ziek, werden ze gekwetst in den vreemde, dan kregen zij bij hun thuiskomst een tegemoetkoming van 20 frank. Stierven ze in Frankrijk, dan ontvingen hun huisgenoten een schadeloos- | |
[pagina 29]
| |
stelling van 100 frank. Stierven ze alhier ten gevolge van een ziekte in Frankrijk opgedaan, dan werd 30 frank aan hun huisgenoten uitbetaald. Dat was de inrichting, die ten bate van de uitwijkelingen bestond. Maar de ziel van dit alles, de loper, de wroeter voor dit alles was pastorke Denys. En het voornaamste, het moeilijkste was in Frankrijk zelf te verrichten. Hoe pastorke Denys het deed, zullen wij aanstonds zien. | |
Meetje Croxo en zijn BaaitjeZe liggen verspreid heel het Noorden door; en nog wel een beetje daarbuiten, de maatjes. En met de ‘spoortog’ ze bereiken, gaat niet altijd. Pastorke Denys rept wel zijn korte benen, schort zijn toog op als het gaat door modderweg of akkerland, maar ‘pedibus cum jambis’ is het niet doenlijk, al zijt ge ook een driftig, nooit gezeten mannetje en al heet gij pastor Denys. Hij reed er dan maar duchtig op los. En als hij met de bloeimaand uitzette om zijn zomerseizoen te beginnen, dan wachtte hem aan de kerk van Watou zijn Baaitje af met Meetje Croxo van Winnezele. Ze waren ‘'t gat uit’, recht naar Steenvoorde ‘waar een wroetelaar van een tolbeambte een half uur werk had om een bewijs te geven bij hetwelk hij vrij en vrank door Frankrijk mocht rondzwieren met zijn blind koetspeerd’. Want Baaitje was stekeblind, maar het draafde dag in dag uit, zonder verzet, in 't gareel en het reed ‘over klems en daals’ twintig uren in de ronde door Frans Noorden naar Pas-de-Calais. Maar Meetje Croxo zag zoveel te beter en zijn mondwerk was in nog beter konditie dan zijn ogen. ‘Heere der Heeren, wat babbelgat dat Meetje Croxo van Winnezeele! Mijn ooren tuiten nu nog van dat onophoudelijk gesnater, maar 'k hoorde ’t geern | |
[pagina 30]
| |
babbelen in zijn Frensjch-Vlemsjchen tongval, doorspekt nogal van Fransche woorden. En 't zweeg maar wanneer ik mijn getijden las, en daartoe moest het zijn zelven groot geweld aandoen. Meetje Croxo was uitwendig Wardje Madeleine van Merckem, gespogen, uitenduit hetzelfde jong ventje, gewisseld noch gekeerd.’
Ik ken Wardje Madeleine van Merkem niet en gij waarschijnlijk ook niet. Maar pastorke's springlevende taal doet u toch meerijden en ge ziet Croxo en ge ziet Wardje... al is 't misschien wel met een beetje fantazie. | |
Over klems en daalsMet blind Baaitje en met Croxo is een heel stuk leven van pastorke Denys verlopen. Terwijl het zijn fatsoenlijk braaf drafje aanhield, beierde 't pastorke aan zijn rozenhoedje en ‘terbinst dat ik zacht geschommeld werd in mijn rijtuig, kwamen al de maatjes, die ik die dag ontmoet had, wederom in mijn zin. Ik zag ze kappen in den bruinen kleimuur en den bakwagen sleuren. Ik zag ze zweeten hun zweet, dat in dikke droppelen langs hun lijf loopt... Ik zag ze slaven weken en maanden lang, zonder te verasemen schier. Ik zag ze langen naar het einde van den zuren arbeid... en mijn hert werd week. Ik wisselde een woord met mijn koetsier en de vlage ging over.’ Baaike verdween en Croxo ook. Paarden en voerlui hebben soms zo'n verwaaid bestaan. In 1909, toen pastor Denys opnieuw uitzette, vond hij zijn tochtgenoten niet. En jaar op jaar als 't pastorke over de grens stak, kwam het beeld van Croxo met zijn ‘blind perreken’ voor zijn ogen dansen. ‘Croxo, Croxo van Winnezeele, waar zijt ge nu belonden? Men zei, dat ge vertrokken waart naar Liévin, om er in de | |
[pagina 31]
| |
koolputten te werken, maar te Liévin en vond ik u niet! Men zei dan, dat gij u verhuurd hadt bij een peerdekutser te Haezebrouck, en dat ge vandaar wederom vertrokken waart als een dompelaar... Waart ge bij uwen huurhouder gebleven, ik zou u vandage zoo wel gedaan hebben, nu dat ik wederom mijn zomerseizoen herneem, o Croxo van Winnezeele, met uw blind peerdeken.’ In een leven zoals pastorke Denys voerde, namen de nederigen alle plaats in. Hij onthield ze in zijn gedachten; 't minste letsel, de wrong van een snor, de krul van het haar bleef klaar in hem geprent. En 't was altijd een verwondering bij de maatjes als hij ze, na jaar en dag, opnieuw wist te verkennen en hun zei op welke post hij ze ontmoet had. In zo'n leven, bij zo'n mensenhart, moesten Croxo, de dompelaar, en zijn blind peerdeken de herinnering stofferen. En na Baaiken, dat tien jaar lang goede dienst gedaan had, en toen onder 't mes van de slachter was gegaan, Belle, de snelle loper, en Vosken en Mina. Vosken was geen Baaiken. De eerste dag dat het pastor Denys 85 kilometer verre had gebracht, stond het met gezwollen poten. En Mina, die toen inviel, zou door een vuur hebben gesprongen als ze een geweer hoorde afgaan. Ach! die allemaal waren Baaiken niet waard. Terwijl Pastor Denys over de vergankelijkheden en de wisselvalligheden van paarden en mensen napeinsde, was het rijden en bidden en al de maatjes in de geest overlopen, die hij al die jaren had ontmoet. Hij las de uitsteekborden van dit dooreengesmeten Frans-Vlaanderen: ‘Au Schu: in het Schuw! A l'estaminet de la Kreule: In de Krulle... en ik dacht aan zovele maatjes, die een prachtigen krul onder hun kleppe droegen! en aan Baziel, wiens bleske niet en krult maar mij toch aanstaat.’ En dan nog: Au Boerenhol, Au Spotterken, Au Paddeveld, Au Klocke-Hoeck... Ze wezen hem dan de weg: ‘Je moe maar voortryen tot aan dien bollaert (wilg) meê e capèljen op, de route naar | |
[pagina 32]
| |
Sylvestre-Capp'l: daar ga je de briekebekkers vingen, maar je mag den angeren weg niet inslaan of angers je loopt naar Haezebrouck’. En zo geraakte pastorke Denys ‘over klems en daals’ op zijn bestemming bij de maatjes. | |
IdylleAls 't pastorke zo met Baaiken of Mina uren en uren geschokt had, in gezelschap van Croxo of een ersatz-Croxo, dan was het precies niet allemaal olie wat bij de aankomst over zijn hart liep. Gij kunt u, met een beetje fantazie, voorstellen hoe de barakken er uitzagen, waar pastor Denys op het onverwachts binnenviel. Hij komt op een goeie morgen in een barak van de pikkers te Moyenneville. 't Was er kermis geweest en de gevolgen waren duidelijk zichtbaar van bij 't eerste binnentreden. ‘De eenen sliepen voort en de anderen stonden op en gingen buiten “wat water in hun muile speiten.” X... liep als verloren en met vervaakte ogen rond. Uitgerust was hij bijlange niet. Half besnoven, half nuchter, was hij vol teerhertige gevoelens en hij zei “dat hij mij geern zag”. 'k En twijfelde er niet aan en ik antwoordde: 't Is goed, maatje, ik ook, ik zie u geern, maar gaat nu rusten, ge zult er deugd van hebben! en hij ging.’ Een verloren reis kent hij niet. Niets is verloren bij pastor Denys. Waar hij komt, zegt hij zijn zeg en die is nooit verloren, of ze dronken of nuchter, balorig of welgezind zijn. Om hen te vinden loopt hij over stukken en slaat zijn beentjes over de grachten en als hij kletsnat is en bemodderd ‘van aan zijn voeten tot aan zijn tote’, tracht hij ergens bij een Franse pastoor | |
[pagina 33]
| |
in de genade te komen om er te drogen en een kollegiale lijfrok in bruikleen te krijgen. Komend uit de muffige barakken is het een weelde te gaan bij de pikkers, waar zij staan en slaan in hun zwierig bedrijf. ‘Ze stonden hemelstorme klaver te pikken. Gusten Cordy van Lichtervelde en zijn twintig man te Téméricourt. In drie dagen hadden ze een stuk kaal geschoren, dat ik nauwelijks overkijken kon, en hun onvermoeibare armen sloegen maar immer slaan. Hun pikken beten maar immer bijten in de malsche vrucht, en de pikkelingen reuzelden ten gronde, als overwonnelingen in een veldslag, daar de pikkers stonden in lange rote op het onafzienbaar klaverveld.’ Dan snuift pastor Denys de reuk van de verse veldvrucht. Maar de verpozing duurt niet lang. Voort, naar barakken en slecht riekende slaapsteden en tussenbei zorgen dat de kopij klaar geraakt voor de gazet, en op zaterdag rondlopen om te zien of ze wel aangekomen is. En op één van die zaterdagavonden stond er een liedje in. De maatjes lazen het en het deed hun deugd aan het hart. Het was de ‘Brief uit Vlaanderen’ en daar was niemand die 't kon zingen, niemand buiten pastor Denys. En hij zei het en pronkte ermee, terwijl de rook van de Wervikse maar goedmoedig over zijn vriendelijk gezicht waaide. De maatjes plaagden hem en hij lachte ‘als een appeltaarte.’ ‘Och God! zei ik, gaan de maatjes mij minneliedjes doen zingen in Frankrijk? En ik zong met een stemme lijk een kerkebelle, buiten, voor de barak, terwijl het stillekens avondde, en de nieuwe manezikkel boven de vuurroode westerkimme blonk. En de maatjes luisterden met open mond naar het stemgerinkel, dat nu eens hoog en scherp door de avondstilte losklonk, en dan zoetekens zachtekens uitstierf bij de laatste woorden van het lied “uw trouw Katrientje”’. Zelden was het dat vanwege de maatjes zelf een scheef woord | |
[pagina 34]
| |
tot pastorke Denys werd gericht. Maar als 't gebeurde, stond hij er niet bij als een martelaar. ‘Daar stonden, en daar lagen op een handvol stroo veel jonge springers van Ruddervoorde, Ichtegem en Thourout, met een gebaarden aartsvader aan het hoofd van de ploeg. Ze waren zot en half. Men hadde niet gezeid, dat ze den godschen dag in de beeten gekapt hadden, de bradde kerels. Ik teekende eenige namen op. Mijn naam niet zeggen, snauwde er een uit zijn hoek, daar hij uitgestrekt lag als een verken. Niet goed, niet goed, riep ik, als een mens beschaamd is zijn naam op te geven, maar ik ken u toch, ventje...’ | |
Arm VlaanderenJa, om zo'n stieltje uit te voeren als dit waarbij pastor Denys letterlijk zijn leven heeft versleten, moet men een verhardingskuur hebben ondergaan. En dat had hij niet. Zijn hart was week en gevoelig voor elk hard woord, zoals voor elke glimlach. Gevoelig soms tot het sentimentele toe, heeft hij de kneuzingen die hem moesten pijn doen, zonder verzwakken gedragen. Wat in hem, bij elk ontmoedigend avontuur naarboven kwam, dat was medelijden, soms ook eens een vliegende gramschap, maar ten slotte toch altijd medelijden met de verlopen kinderen van het arme Vlaanderen. Arm Vlaanderen lag in zijn volle miserie ten toon in de barakken: ‘Wat uitgerust, en dan te voet naar Montémaffroy, waar ik om 8 ure bij maatjes als uit de lucht toeviel. Daar hadden ze liever mijn hielen als mijn teenen gezien, want 't lagen er twee stakestijf uitgestrekt, met 't schuim een vingerdik op de lippen, bedronken als echte tempeliers. ‘t Was gisteren kermis te Montémaffroy; nu is 't Maandagavond en nog en zijn ze uit hun walgelijken roes niet wakker te schudden; absinthe en smerig | |
[pagina 35]
| |
eau-de-vie hebben onze twee maatjes zienlijk verbeest; de tranen kwamen in mijn oogen bij 't zien van mijn ongelukkige landgenooten, twee struische, volbloedige volksjongens, die 't vergift bij hele bekers hadden opgezopen, zoodat ze daar nu lagen als verdierlijkte schepselen. ‘t Was er een van de twee die, met gesloten oogen, lalde een dronkemanslied, terwijl zijn lijf bij schokken op en neer ging.’ Eau-de-vie - Loden! Waar de afgebeuldheid haar prikkel zocht, waar verdriet om achterklap over 't meisje troost wilde vinden, waarin zovelen voor altijd hun land hebben verloren en hun herinnering aan thuis. De Loden was niet alleen in de kroegen. Die lagen dikwijls te ver voor de moegeslaafde mannen. Hij lag in de barakken, bij brood en eetgerei en angstige brieven van thuis. Wat heeft pastor Denys ertegen gepreekt en gesakkerd en gescholden. Wij drukken hier, uit zijn aantekeningen, een bladzijde over; 't is aantekening, geen beschrijving, want het pastorke deed niet mee aan literatuur: ‘Twee dronken kerels komen, al waggelende, naar de barak. Trekke zelf de deur open; hun eerste woord is een vloek! - Maatjes, niet vloeken! - D. C. zijn handen zijn klaar bloed. - Wat scheelt er dan, ik heb hooren moord roepen, wat hebt ge gedaan? - M. de Pastor, we hebben onzen presserGa naar voetnoot1 geslegen dat hij bleef liggen! - Verschiete. - En waarom deedt ge dat, maatje? - Omdat onze presser de nekkepees van onzen clincheurGa naar voetnoot2 wilde afsnijden. - Zoo, zoo, noch min noch meer? - Ja, en hij zal 't zoo verre niet gaan vertellen! De clincheur komt bij: een jongen van vijftien jaar, om zien, met een wezen, | |
[pagina 36]
| |
afstootelijk, het wezen van een gemarteld, doodgebeuld kind. Tranen bollen uit zijn roodgekreten oogen en nochtans, weet ik niet wat hij eigenlijk doet: krijschen, of lachen of grijnzen! - En waar is uw presser? - Ginder in de barak. - Ik ga zien en intusschen: - M. de Pastor, - zegt de kerel met de bebloede handen, - mijnheer, ik ben zes jaar missediener geweest bij Pastor V. D. en Pastor V. C. te X... en laat me eens den Confiteor opzeggen! - Ik viel haast van mij zelven, als ik dat hoorde. Door 't vensterken, in den halven duisteren, zie 'k veel rood, al rood, een menschengedaante klaar bloed. 't Was de presser. 'k Ga binnen en krijg een vloek naar mijn hoofd. - Hola, stille, mijn brave man, niet vloeken! 't Schuim stond op zijn lippen; hij zat op een bank tegen de berdelen geleund, nevens de beroeste kachel. Zijn hoofd al één wonde; gabben, leelijke gabben, boven zijn wenkbrauwen; knobbels onder en nevens zijn oogen; een gapende wonde in de kin, gaten in zijn grijzen kop, het lilleken van zijn één oor gescheurd; bloed, bloed, al hemel en bloed. Hij zat het bloed uit zijn zakdoek te duwen; zijn hemd al in bloed en in flarden. Bij 't ingaan willen de dronkemans herbeginnen te slaan; 'k spring er tusschen en vraag naar bescheid, naar redenen. - Alla, zijt stil, en horkt naar mij. Zegt waarom... - Waarom? waarom? Hij dreigde 't kind met zijn mes en wij, we hebben aan de moeder beloofd wel te zorgen voor haar kind en we willen niet hebben, dat hij 't kind... - 't Is zoo niet, ik zond hem een flesch genever halen... en hij moest me een halven frank weergeven. .. en hij gaf geen, ik heb niet gedreigd met mijn mes. - Ge doet, ik heb u den halven frank teruggegeven en ge hebt me dan geslegen, maar... sla nog eens. De clincheur gaat om den presser te schoppen. - Hola, manneken, zoo niet, en ik duw het kind achteruit. Intusschen wat gedaan? Zalvende woorden strijken en de | |
[pagina 37]
| |
daders buiten roepen, één voor één. Zoo gedaan. - Maatje, ge hebt hem lelijk geslegen. - Ja, Mijnheer de Pastor, maar niet gesteken met messen! - Goed, maar geslegen met de poke, de stoofhulle en al dat ge grijpen kost. 't Gaat wel, dat ge Vlaming zijt gelijk ik, anders verwittigde ik het gerecht. Wat! een bejaarden man zoo slaan; hoe durft ge, en ik, uwe pastor, uwe vriend, kom daarop; 't is een schande. En ze stilden intusschen, stilden! en de gekwetste zelve zei: - 't Is waar, mijnheer, we zijn al Vlamingen thoope en we moeten overeenkomen, en malkaar verstaan, en eten en vergeten. - En de dompelaar stak zijn hand uit naar zijn beulen, die water haalden en - M. de Pastor, zei mijn eerste dronkaard, mag ik nu den Confiteor opzeggen? - Enwel ja, zeg maar op! - Confiteor Deo omnipo... po... tenti en heel de reke kwam er uit, nogal sterk geijzertongd, maar geen woord ontbrak. - M. de Pastor, zegt eens Rate Fratres! - Enwel, Orate Fratres! - Suscipiat... en nog eens heel de reke kwam er uit, een weinig geradbraakt, maar evenwel kon men hooren dat hij, de woestaard, waarlijk missediener geweest was.’ | |
Van hart tot hartEn spijts dit alles, misschien om dit alles, was pastor Denys naar zijn maatjes getrokken. Hij zei 't Verriest na: ‘Schoon volk’. Maar hij zag het anders dan Verriest. Hij zag het meer in zijn ellende, in zijn verlatenheid, in de wreedheid van zijn ongebreidelde natuur. Hij zag het in een vreemde omlijsting, de enige waarin de eigen aard van een mens of een volk goed opvalt. Hij zag ze in de meest karakteristieke tegenstrijdigheden van hun volksaard: ‘Beesten en bidden, op zijn Vlaamsch’. | |
[pagina 38]
| |
Hij leefde met hen van hart tot hart. Als hij ze zag, gaande of kerende in een van die drukke stations van het Noordfransche industriegebied, dan hoorde hij zijn naam roepen ‘door een opwaaienden halsdoek of een scheeven hoed!’ Dan was er dadelijk een kring om hem heen van fladderende broeken, waarin ruwe kerels staken ‘met een wreed uitzicht, maar met een herte koekegoed’. Dan staken ze ‘hun wreed-groote, vereelte en toch liefelijke pollekens’ naar hun pastorke uit. Want ze wisten dat dit in de eerste ere stond bij hem. ‘Een handje, maatje’. En dan zei hij hun, met liefelijke verkleinwoordjes, hoe schoon ze waren en 't werd op de duur wel of hij, 't klein mannetje, vriendelijk en beschermend neerkeek op de grote beren van venten.
‘Van mijn levensdagen werd ik nergens beter onthaald als bij die wijdgebroekte aardewerkers met hun forsche leden, sterke knevels en fonkelende oogen, onder breedgerande en neergetrokken hoeden. Om ze te zien en te hooren, allerschuwste kerels, een nieuwe Baeckelandtsbende; onder hun scheuvelachtig werkkleed klopt een priesterminnend hert en schreeuwen ze en tuiten ze in uw bijzijn, het is om kracht en klem te geven aan hun woorden en u te overtuigen van hetgeen ze zeggen.’ ‘Arm Vlaanderen,’ zei Pastorke Denys met pater Stracke. ‘Schoon Vlaanderen,’ zei hij met Hugo Verriest. En hij roept de schilder van ‘Regenboog’ bij om ze naar het leven af te tekenen: ‘Komt eens hier, bij mij, terwijl we zitten, zoo, in die houding, langs den kiezel, rechtover de barak met zwartgapend deuregat, schildert eens die Vlaamsche werkmanskoppen, die beetenbrakers, die uit Vlaanderen herwaarts zijn komen beulen, zooverre van vrouw en kind, van bloed- en noodvriend, en kijkt naar het leven, het Vlaamsch landsche leven, dat borrelt, bruischt, spat in uitpuilende aderen, in de billedikke armen van die zwoegers. | |
[pagina 39]
| |
Zie dien dullen werker, die mij zei, terwijl tranen in zijn oogen perelden: Mijnheer, wist gij wat vaderhert hierachter klopt! en ik hoor nog hoe hij mij een kruisken vroeg, hij, de man, de vader van veel jongens, een kruisken... om goed te kunnen werken.’ Het vrolijke, drukte-makende pastorke heeft zijn teer en goedig hart zovele dagen weten zeer doen en vreugdig zijn tevens, om dit wondere samentreffen van zoveel grootheid in zoveel slavernij. En was het geen triomf voor hem, op zo'n voorhoofd een kruiske te doppen! Nu, die kwamen allemaal, of bijna, terug naar het moederland West-Vlaanderen. Maar er waren er toch, hier en daar, die hun leven voorgoed op Franse grond hadden ingericht. Dat waren de Vlaamse boeren die zich met hun gezin op een doening hadden neergelaten, zonder uitzicht van weer te keren. | |
‘Déracinés’Wij vernoemden daar zoeven Hugo Verriest. Dat is hier een bladzijde voor hem; de pen van pastorke Denys kan het naast die van Verriest houden. Het is op een hoeve van ‘déracinés’. ‘En hoe stelt gij het hier? Goed, zoo ik zie, en allemaal gezond gelijk de blieken. O ja, gezond zijn wij, en zeggen dat al die kreeften daar wat kunnen binnenslaan, loech de vader. - En zijt gij het reeds gewend in Frankrijk? - Dat kan nog al gaan, zei de vader. - Gaan??? zei moeder doppe daarop. Gaan??? 't En zal mij hier nooit gaan. Geen Fransch kennen. Hier godsche dagen alleen als op een eiland! Vriend hier noch mage, en tegen niemand kunnen spreken! en niemand verstaan! - Maar 't ergste van al, 't is dat het hier zoo'n goddelooze streek is, zoo ongesnoekt en zoo wild. | |
[pagina 40]
| |
En de scholen? Jongens en meisjes zitten allen dooreen. Wie 's levens heeft gehoord, dat de jongens al thoope zitten en thoope spelen? Dit kan niet deugen. Geen wonder of 't zijn hier allemaal echte brakken de schooljongens. En mijn kinders leeren dat allemaal achter. Hadde ik het geweten... ik ware in mijn land gebleven. Toen we in België waren, zoo sprak moeder maar altijd hemelstorme voort, gingen onze jongens naar een goede school en ze leerden daar manieren. Maar hier: geen gebed, geen kristelijke leering, ze leeren aleens geen kruisken maken. En de boerin heur gemoed kwam vol en tranen biggelden uit heur oogen. Heur jongens, heur eigen vleesch en bloed, als wildetuiten te moeten zien opgroeien in dit geuzenland. Nu dat ze bij een Vlaamschen geestelijke was, moest ze heur hert lossen! - Men zit heele dagen met het hoofd vol en 'k zou er meer tijd van doen om mijn kinders zelve te onderwijzen, maar... onmogelijk, en dan dit kleintje daar... en ze snapte het kind uit de wieg, 't vraagt zooveel zorge... 's Avonds, zeggen we luid ons gebeden op. Ik doe mijn beste, en gij ook, newaar, man, gij doet uw beste? De boer, die binst dien vloed van rechtzinnigheid geen enkel woord en repte, knikte ja, en hij voegde er bij, dat het hier inderdaad een ongesnoekte streek was, maar we zijn er nu... troostte hij.’ |