| |
| |
| |
III
Vandaag is het juist een jaar geleden dat de man begraven werd waarvan ik vijf jaar lang de vrouw ben geweest. De stilte is zo drukkend rondom mij, die zware kerktoren staat zo zwart tussen de schimmen van de bomen dat het een opluchting is mij ervan weg te denken. Daarom schrijf ik nu in de beklemmende rust van deze winterdag.
Ik heb niet meer het gevoel van bevrijding waarin ik de eerste tijd na zijn overlijden doorbracht. Want ik geloof dat hij mij haatte, hoe goed ik ook voor hem ben geweest, hoe veel ik ook van hem verdragen heb. Ik geloof niet dat het slecht van mij was met heimwee terug te denken aan mijn eerste huwelijk, gedurende avonden die hij doorbracht met zijn boeken waarbij hij vergat dat ik naast hem was. Mijn eerste man was zacht en spraakzaam, die dacht niet hoger en dieper dan ik zelf: hij gaf mij de tevredenheid gelijk te zijn met hem. En zijn grootste vreugde was dat ik raden kon wat hij wenste voor tafel en dat ik, zonder zelf te weten hoe dit mogelijk was, raadde waarmee zijn gedachten bezig waren.
Ik was toen nog een meisje. Het is wel zeer ver, maar toch voel ik er mij nader bij terug; de bevrijding uit dit tweede huwelijk heeft mij dichter tot de herinnering van die verre jaren gebracht. Mijn eerste man was niet veel ouder dan ik en leefde met genot voor zijn zaken en voor mij. Hij gaf mij de namen | |
| |
die in die tijd de jonge mannen uit de burgerstand gaven aan hun geliefde of aan hun vrouw; ik ben zeker dat het nog zo is. Het verhoogt de huiselijkheid en zelfs als men woorden heeft met elkaar, schijnt de genegenheid niet onderbroken. Ik hoor ze nog altijd in mijn oren, die namen, ik voel nog hun vorm op mijn lippen. Elke man uit onze kring heeft ze gesproken tot elke vrouw die hij liefhad.
Daar was geen dolheid in onze taal noch in onze liefde. Die was regelmatig als de spijzen die wij gebruikten en de wandelingen die wij deden. En als het gebeurde dat een glaasje te veel hem een weinig op hol had gebracht, dan was hij 's anderendaags beschroomd en vroeg of hij geen dwaasheden had uitgesproken.
Ik heb oprecht om hem getreurd. Zijn graf is lange tijd het best bebloemde geweest van het kerkhof. En hoe betrekkelijk jong ik ook was toen ik weduwe werd en hoe gemakkelijk het mij zou geweest zijn met een welvarend man te trouwen, toch wilde ik het onzekere niet wagen. Mijn huis was mij een voldoende verstrooiing en telkens als ik op bezoek ging wist ik al het nieuws uit de stad. Zo heb ik vele jaren geleefd. En soms, als ik 's nachts alles lag te overdenken en licht zag aan een kamervenster, aan de overzijde van mijn tuin, en mij voorstelde hoe het leven uren vol bekoring en genieting heeft, dan drukte ik mijn hoofd in mijn kussen en trachtte mijn verlangen te doen overgaan in verdriet.
Ik ben een eerlijke weduwe gebleven.
Die jonge boekhandelaar heeft mij, na jaren van kalmte, opnieuw in de onrust van het leven gebracht.
Ook hierin heb ik mij niets te verwijten. De woorden van vriendschap die ik met hem heb gesproken, waren niets meer dan misschien wat overdreven beleefdheid. En hoe kon ik onverschillig blijven als hij mij aankeek met zijn grote kranke ogen.
Ik dacht dat hij werkelijk liefhad zoals alle mannen. Ik kuste | |
| |
hem en de kus die hij mij weergaf, was als die van een broeder; hij scheen niet te beseffen wat omhelzen is.
En dan groeide in mij het verlangen naar dat ongewone van de eerste liefdes-openbaring. Ik was toen veertig jaar maar niemand zou mijn leeftijd hebben kunnen raden.
En ik voelde mij zo fris nog; wie kan het leven doen zwijgen op veertig jaar. Het is dan alsof een nieuwe kracht losbreekt in u; ik geloof dat men dan bemint tot dolwordens toe ofwel het gebaar van de liefde slechts aanneemt als de laatste kansen die het leven u meebrengt, zonder veel innigheid, alleen maar om te grijpen wat nog te grijpen is.
Eens voelde ik mij aangevat door mijn eigen begeerte. En in de schemering van een zomeravond voelde ik zijn lippen op mijn borst. Ik onderging de verrukking van het geluk dat schoner is als het u nadert en schoner wordt naarmate het u nader komt. Ik begrijp nu nog niet waarom hij toen zonder meer is weggegaan. Die avond heb ik geweend in een gevoel van vernedering en mij eenzaam geweten te midden van de duizenden liefkozingen in de stad, rondom mij, de miljoenen omhelzingen overal op dit uur in de wereld.
Eerst veel later heb ik hem teruggezien. En bij de eerste oogopslag bleef niets over van het verlangen dat hij in mij verwekt had. Hij lag mat en zonder kracht te bed en hij bloosde alsof hij mij iets misdaan had. Het scheen mij dan onmogelijk toe dat ik ooit in zijn armen zou kunnen liggen hebben, zo koud deed hij mij aan, zo vreselijk zwak lagen zijn handen op de bedsprei.
Korte tijd nadien is hij gestorven. Dikwijls heb ik met angst gedacht hoe die zieke lippen misschien mijn mond zouden gevat hebben en dit zieke lichaam zich tegen mijn levenswarmte hebben aangevlijd. Vanuit die weinige ogenblikken waarop ik een schaduw voor werkelijkheid heb genomen, bleef mij een angst voor alle omarming; en tevens de nieuwsgierigheid om in sterke, gezonde armen te rusten.
| |
| |
Het is nu winter; het is nu allemaal voorbij. Het leven is dof in dit grote huis en in de boerenhuizen rondom. Ik heb mijn leven ingericht in het kleine, heldere kamertje; ik ben die grote kamer vol boeken ontvlucht waar ik zo menige geluidloze avond heb doorgebracht met hem. Daar kon hij soms een halve uur aan één stuk heen en weer lopen, dan stilstaan, een boek van het schap nemen en zich aan het lezen zetten.
Hij ging altijd laat naar bed. Meestal was ik reeds ingeslapen als hij zich neerlei. Hij deed alsof hij dadelijk insliep. Zo was er dan weer een dag voorbij.
Te midden van al het smartelijke dat ik met hem te doorstaan had, herinner ik mij toch nog het geluk van onze eerste huwelijksmaanden.
Ik was werkelijk verliefd op hem. Hij was reeds een vijftiger, maar gezond en sterk; hij was zo beminnelijk in zijn spreken en zo voorkomend. Zijn sterke handen sidderden toen hij mij de eerste maal omhelsde. Zijn woorden, zijn gelaat, zijn armen waren vol ingehouden kracht; ik moest hem zijn schuchterheid helpen overwinnen en toen sprak hij zo schoon tot mij als ik nooit tevoren had gehoord, zo'n wondere taal die men alleen in de boeken te genieten krijgt.
Toen vroeg hij mij telkens: ‘Zeg mij nu ook wat’, en ik voelde hoe ver boven mij was alles wat hij zegde; ik zweeg en vond alleen maar kussen om hem te antwoorden.
En hij nam mij op, zo sterk was hij, en droeg mij aan het venster, en zette mij op zijn schoot. Hij keek naar buiten en ademde diep; vol tover was de nacht boven ons met de rust van het dorp en van de wereld, en de nacht onder ons met de ademende bomen en de weg die vaal voorbijliep in het maanlicht. Wij zaten zo lang tot ik insliep en hij mij in het bed droeg. In de halve schemer tussen slaap en waken voelde ik dan hoe zijn gelaat over mij gebogen was alsof hij er nog iets ontdekken | |
| |
wou dat hij niet wist; het was of heel mijn lichaam ademde in de klaarte van de maan die over ons lag en of hij die adem in zich wilde opnemen.
Een hele zomer heeft dit geluk geduurd. Het was vreemd voor mij en dikwijls dacht ik aan mijn eerste huwelijk. Dat was zo anders, de nacht was de voortzetting van de dag en bijna alle dagen waren gelijk. In die zomer voelde ik mij overrompeld door vele zaken die ik niet begreep en die mij bekoorden, zijn taal, de ongewone tederheid van zijn kracht en de bladzijden die hij mij voorlas. Want vele uren heeft hij mij voorgelezen. Van alles las hij, ook verzen. Ik luisterde toe terwijl mijn vingers over mijn handwerk lagen en keek dan naar zijn ernstig gelaat dat meeleefde met hetgeen hij las. Begrijpen deed ik zelden, en toen hij er met mij wilde over spreken scheen mijn antwoord hem te mishagen.
Dan sloot hij zijn boek en wij gingen nog, in de halve nacht, de tuin in. Hij kon dan staan tussen de bomen als een koning die het gebied van zijn heerschappij overschouwt. Hij scheen te vergeten dat ik naast hem stond en zijn hand die op mijn schouder lag voelde mijn aanwezigheid niet. Het was mij dan of ik ver van hem verloren stond en ik begreep niet hoe ik daar gekomen was. Zonder woorden gingen wij dan langzaam terug het huis binnen, de trap op, terwijl zijn hand om mij lag.
Dat waren dagen waarvan het bestaan nooit in mijn vermoeden was gekomen. Vreemd, boven deze aarde, zonder het terugzinken in de ellende van de verzadiging. Ik was als een jong meisje in zijn armen.
De eerste onrust die ik bij hem ontdekte, nog voor hij zelf het besef ervan had, was in de zoekende blik waarmee hij mij bekeek enige maanden na ons huwelijk.
Wij zaten diep in de winter, het was alsof wij reeds heel lang waren getrouwd en de gewoonte van elkaars aanwezigheid onze woorden en gebaren regelde. Het licht en de rust van onze | |
| |
kamer in de zware winterse avonden omvatten ons. Soms voelde ik zijn blik dan over mij glijden en later, als wij beiden lagen te luisteren naar het onvatbare leven dat u steeds omringt als gij roerloos in het duister ligt, voelde ik zijn hand over mij; echter niet in het gebaar van de liefkozing; het was een peinzend, aarzelend hopend gebaar; het was alsof zijn vingertoppen luisterden naar het verborgen leven dat in de flanken van de vrouw zijn geheim ontvouwt.
Hij sprak dan als tot zichzelf; woorden van verwachting en ongeduld. Het was alsof hij mij aanraakte met eerbied en schuchterheid. En zijn ernstige verwachting naar een kind maakte mij angstig. Ik heb steeds een afschuwelijke angst gevoeld voor die verscheuring van het lichaam. En eerst lange tijd na mijn huwelijk kende ik de volle overgave in de vreugde van mijn mans armen, omdat ik erin vertrouwde dat ik van het moederschap gespaard zou blijven. Misschien is het wel die angst die mij, in de lange jaren van mijn weduwstaat, van het verkeer met een man terug hield.
Ook nu was de schrik uit mij verdwenen na enkele maanden van mijn tweede huwelijk. Ik had nu de zekerheid dat geen omhelzing mij beschromen moest. En dan werd ik ook overmoedig tegenover de ernst van zijn verwachting. Ik beleefde ogenblikken van uitgelatenheid die hem verrasten en daarna in hem een storm van tederheid verwekten.
Ik kende hem niet. Welke vrouw kent ooit de diepte van het mannelijk verlangen, de wonderbare vlucht van het verlangen van een man als deze die mij toen nog bang maakte en verrukte. Wij lagen naast elkaar, verwijderd door de oneindigheid van wat wij van het leven begeerden. Hij kwam mij soms grappig voor met zijn aanbiddend verwachten van 'n kind. Ik zag hem zó met een wicht op de arm, vijftig jaar afstand tussen beiden. Ik zag hem het kinderwagentje duwen, ik zag het geamuseerde | |
| |
gezicht van de boeren die hun ongeschoolde taal voerden over het geval.
En eens lachte ik luidop en zei hem waarom ik lachte. Ik zag dadelijk hoe verkeerd ik gedaan had, hoe zeer hij zich gekwetst voelde. Sedertdien was er in hem iets dat hij voor mij gesloten hield. Het was hem altijd een genot geweest mij te spreken over het innige dat hem trof en ontroerde. Vanaf dit ogenblik heeft hij mij nooit meer een woord gesproken over wat in hem omging.
- Dus mag ik niet meer hopen, was alles wat hij na lang peinzen zegde.
Het was alsof met zijn verwachting die wonderbare tederheid uit hem verdwenen was. Nooit meer voelde ik zijn brandend gelaat over mij als hij mij slapende dacht.
Dit was op het einde van de winter. De lente was zeer vroeg dit jaar en het was alsof hij eronder leed. Hij liep weg van huis, zonder reden, en had zijn fiets terug uit de stal gehaald. Om mij te behagen had hij er geen gebruik van gemaakt sedert ons huwelijk. Ik vind een fiets wel sierlijk voor een jonge man; rug en dijen zijn dan zo schoon getekend in kracht en beweging. Maar voor iemand van zijn jaren vond ik het komisch zo regelmatig en braaf door te trappen, rechtop als een scholier achter zijn bank.
Hele dagen was hij weg. Terwijl ik de dagelijkse verrukking genoot van bomen die uitlopen en heesters die rond hun zwarte naaktheid een schemering van groen krijgen, reilde hij heel de streek af. Ik vernam 's avonds met karige woorden dat hij aan de rivier had gezeten of van dorp tot dorp gefietst was.
Toen eerst besefte ik welke woestheid er in hem lag. Een geweld van zinnelijkheid waarvan ik geen vermoeden had. Als een gefolterde omvatte hij met zijn sterke handen mijn flanken als om het leven te dwingen dat zich zo weiger aan zijn wil had betoond. Ik zag zijn ogen flikkeren in de duisternis en riep | |
| |
onder de greep van die onbarmhartige, onmachtige handen.
Al de woede en pijn om zijn verloren verwachting sloeg dan over in een razernij van genietingen. Zijn eerbiedvolle tederheid was weg, ik was dan niet meer de vrouw die leven ontvangt en schenkt uit de omhelzing, maar de meid waarvan men de naam niet weet en het lichaam dienstbaar maakt. En als ik na die vernederende greep neerzonk, sidderend van schaamte en verrukking, was het alsof hij mij haatte.
Hoe onbegrijpelijk was de ziel van die man. Ik liet mij meerukken door de storm die uit hem opstak; ik was nooit overdadig geweest in de vreugden van het lichaam, maar nu scheen wat ik vroeger gevoeld en ondergaan had slechts een schaduw van de bedwelming die twee mensen samen kunnen verwekken. Het scheen mij alsof jaren van teruggehoudenheid en beheersing van mij wegvielen voor mijn vreugden zonder schaamte of maat. En toen hij dit in mij bemerkte, toen hij in mij de herhaling zag van wat in hem gebeurde, schold hij mij misprijzend en vernederde mij door zijn koelheid.
Een onbegrijpelijke jaloersheid brak dan in hem los. Voor de eerste maal sedert weken sprak hij over de jonge boekhandelaar. Och ! de arme jongen, die mij eens had gekust, die ik uit medelijden eens had in mijn armen gedrukt, die nooit meer was geweest dan een verre vriend. Hees vroeg hij mij op welk plekje van mijn borst hij mij gekust had; ik weende van angst en beschaming. En zijn wilde vermoedens kregen vorm en gestalte in hem; hij wilde mij dwingen te vertellen wat nooit geweest was en schold op mijn lichaam.
Het was alsof de hel brandde in hem; in schrik, medelijden en haat zag ik dan hoe hij gemarteld werd door het lijden dat hij voor zichzelf had opgeroepen. Elke omhelzing was als de daad van een verdoemde.
Eens, in het diepste van de nacht, toen de gordijnen wuifden in de wind van de lente en de geur van aarde en vruchtbaarheid door | |
| |
het open venster tot ons kwam, stak hij licht aan en las, uit een zwart boekje, verzen die ik lang vergeten had. Verzen die de jonge man geschreven had zonder ze mij ooit te geven. Ik begreep ze niet, het deed mij aan alsof een krankzinnige ze had gedicht. Hij wilde dat ik met open ogen in het licht van de lamp lag. En dan verklaarde hij mij die woorden zoals hij ze verstond, zoals hij ze zag. Het was of ik naakt lag te midden van de wereld, alsof er in heel de wereld geen bergplaats was voor mijn naaktheid. Ik lag heel stil, verpletterd door zoveel geweld en smeekte dat hij tenminste het licht zou uitdoen.
Hij deed het. ‘Nu weet ik genoeg,’ zei hij. Ik hoorde hem nog lang diep ademen. Hij stond op en ging door het venster leunen, over de stilte van het dorp.
Nu ik dit alles overdenk, begrijp ik dat hij mij heel die tijd tot razernij toe heeft liefgehad. Hij kon niet liefhebben zoals elke andere man. Hij vertelde mij eens, vóór hij zijn rust door dit alles verloren had, dat hij gedurende maanden met al de krachten van zijn verbeelding en zijn zinnen zich de liefde had voorgesteld; ver buiten alle werkelijkheid, ver buiten elke verhouding tot een vrouw die hij kende. De schaduw van mijn eerste verschijning stond dan naast hem, zegde hij. Hij had zich een geliefde geschapen zoals God de mens, dat waren zijn woorden. En ik besef nu dat het die geliefde was die hij in mij zocht gedurende die eerste korte tijd van ons huwelijk. De beschroomde vertedering waarmee hij mij in de armen hield, was als de voortzetting van die droom. Misschien, had ik hem een kind geschonken, dat hij zou blijven voortbouwen hebben aan die liefde boven de werkelijkheid en die ik niet begreep.
Dat alles was nu uit. Het werd kalm tussen ons, wij leefden gelaten naast elkander. Dat is de wet van het huwelijk, maar er lag te veel tussen beiden, het was geen kalmte van verzadiging of van gewoonte. De schim van zijn teleurstelling lag tussen ons.
| |
| |
Ik had in den beginne ontgoocheling gevoeld over zijn bedaarde, beschermende tederheid. Meer nog dan een jonge vrouw houdt een vrouw van mijn jaren van plotsheid, van opwelling in een man. Dit is een laatste illuzie van een jeugd, het geheime verlangen naar avontuur. Het scheen mij soms ondraaglijk toe vooruit te weten wat hij zou doen, wat hij zou zeggen. Ik dacht dat er iets in hem ingeslapen was, dat zijn gelijkmatige goedheid die was van brave mensen, van die mensen die zo hartelijk braaf zijn. Bij hem was het alleen beheerste kracht.
Naderhand, toen hij nog leefde, kwam mij allerlei ter ore over hem. Hij zelf zei mij niets; hij heeft mij nooit meer in zijn ziel laten kijken. Ik geloof niet alles wat men mij met halve woorden over hem heeft verteld. Een daad van zinnelijkheid die door de mensen in woorden wordt gezet, krijgt door de gewilde vaagheid van hun taal een overdreven scherpe voorstelling; zo herschept de mens zelf het kwaad van een ander.
Maar dat hij bij een jong meisje ging, is zeker. Ik kan dit nu neerschrijven zonder de pijn die iedereen heeft als hij in het eerst in zijn lichaam wordt bedrogen. Hij heeft geen geluk gehad in die laatste zwerftocht van zijn verlangen. Hij ligt nu, zeer dicht bij dit huis, onder de steen met namen en datums. En als ik sterf zal ik naast hem liggen, in dezelfde greep aarde. God, hoe vluchtig is ons lichaam.
De oude meid was gestorven. Hij maakte er groot verdriet om. Mij had zij hoofdschuddend verdragen. En toen kwam er een jonge boerendochter in haar plaats.
Een arme-mensenkind. Ik weet niet waar zoveel arme-mensenkinderen van de boer die kracht en die frisheid halen. Haar vader was een vroeg kromgewerkte man die als boerenknecht was groot gebracht en zijn kinderen uit dienen zond.
De nieuwe meid was slank en gezond. In den beginne was zij zwijgend en schuchter; ik had medelijden met haar onhandigheid. | |
| |
Zij kon niet fatsoenlijk op een stoel zitten en de angst lag in haar ogen als zij de soep moest opdienen.
Zij paste zich vlug aan. Misschien voelde ze zich zekerder worden in betere kleren, misschien gaf het besef van haar schoonheid heur vastheid in het optreden; na een paar maanden was zij beleefd en zelfs voornaam geworden.
Ik denk nu dat zijn aanwezigheid die meid uit haar boersheid heeft losgemaakt. Van in den beginne behandelde hij haar met voorkomende goedheid. En weldra zag ik zeer duidelijk hoe zijn geest met haar bezig was. Het was soms alsof hij over haar heen zag, heel ver, alsof hij haar beeld in de veredeling van zijn verbeelding zag terwijl zij toch naast hem stond. Ik voelde toen dat hij zijn scheppingswerk, zoals hij dit noemde, opnieuw begonnen had en dat ik uit zijn leven verdween. Misschien had hij werkelijk die gave een vrouw lief te hebben in de ondoorgrondbare eenheid van verbeelding en werkelijkheid.
Meer dan het verlies van zijn liefkozingen deed dit mij pijn. Hij was eerlijk genoeg om mij niet te vernederen in het huis waarin ik met hem woonde. Ik geloof dat de eerste openbaring van zijn nieuwe liefde voor die boerenmeid een tijd is geweest van onbegrijpende vreugde. Want zonder dubbelzinnigheid spreken de jonge mensen uit onze dorpen over wat in hun begrip liefde is; het hevige, vlugge ondergaan van hun begeerte.
Ik zag hem weer in de toestand waarin hij leefde de eerste tijd van ons huwelijk. Dezelfde zachtheid was over hem gekomen. Ik stelde mij voor hoe hij die meid verraste met zijn tederheid, met die schroomvallige tederheid van zijn krachtige stem en zijn krachtige armen, en met een pijn zonder klacht moest ik zien hoe zij als verfijnd werd in zijn nauw lichamelijke aanbidding.
Hij zegde mij op zekere dag:
- Louise blijft niet langer, wij zullen naar een andere... naar een meid moeten uitzien.
| |
| |
Eerst later heb ik begrepen waarom hij niet wilde dat zij in het huis bleef waar ik was.
Toen zij mij goedendag en tot weerziens kwam zeggen, zag ik dat zij geweend had. Zijn aanwezigheid met haar in hetzelfde huis dag aan dag, was voor haar een geluk geweest dat zij nu voorbij wist.
Zij ging in dienst bij een oude tante van hem die in de stad woonde en alles deed wat hij zegde. De oude dame kwam mij na enige tijd bedanken omdat ik haar Louise had afgestaan, een zeldzaam braaf en vriendelijk meisje, zegde zij.
Hij was jonger geworden in die liefde. Hij droeg zijn nieuwe vreugde zonder uitdagend te zijn; hij was vol verwijderde vriendelijkheid. 's Avonds als ik met hem zat in zijn grote kamer vol boeken en bemerkte hoe hij over het blad heenkeek naar zijn verbeelding, dwaalde zijn blik soms af in mijn ogen en hij glimlachte verlegen. Daarna lag hij wakker naast mij, en zo stil was het tussen ons dat ik het slaan van zijn hart meende te horen.
In een van de weinige dagen van vertrouwelijkheid die wij soms nog kenden, vroeg hij mij of het de bekoring was van de jeugd die mij bij de jonge boekhandelaar had gebracht. Hij geloofde nog altijd dat die jonge man veel in mijn leven was geweest. En toen ik hem vroeg of dit bedoeld was als uitleg voor eigen gevoelens, zweeg hij en ging naar buiten.
Vanaf die tijd zag ik dat hem iets bekommerde. Hij bleef dan ook soms een hele week thuis. Hij liep in de tuin of zat in zijn kamer, slordig van gezicht en karig in woorden. Hij leek dan oud, grijs en met onklare ogen. Dan was in hem het besef doorgedrongen van de jeugd waaraan hij zijn late jaren had gewaagd. Hij zag deemoedig op naar mij, hij keek mij verstolen aan alsof hij nog trachtte in mij te zien wat hem tot dan ontgaan was.
De kermis in het najaar bracht haar terug naar huis. Ik zag ze voorbijgaan, opgeschoten en welig gewassen, een dame. Zij ging | |
| |
voorbij zonder in te kijken en de mensen zagen haar na en glimlachten.
Het schijnt mij toe dat die toestand zeer lang heeft geduurd. Drie jaar zijn vlug voorbij als iemand de veertig heeft overschreden, maar wie elke dag met dezelfde gedachte voor de geest staat rekent niet af met de tijd.
Ik voelde mij nutteloos en misprezen. Ik was nochtans niet oud geworden in mijn lichaam. Het leven was in mij door hem weer wakker geroepen; besluiteloos wachtte ik of er niemand komen zou. Ik leefde alleen in dit dorp en de jaren gingen heen.
Er is in mijn leven niets meer gebeurd, sedert ik hem gekend had.
Hij werd plots ziek. Het was een ziekte die zijn lichaam schudde en afmagerde. Hij zat in zijn kamer en keek door het raam hoe de blaren wegdreven over de straat. En het minste wagentje dat voorbijsukkelde in de herfststorm, volgde hij met de ogen; hij volgde met zijn gedachten alles wat voorbij ging. Hij was een zwijgzame, onverschillige zieke. Soms keek hij dankbaar naar mij op alsof hij mij iets zeggen wou. Tussen ons begon de weemoed van het verleden te leven in het hopeloze van de dagen die wij nog samen moesten doorbrengen.
Hij was graag alleen. Waaraan dacht hij? Voor hem uit lag de straat en het veld en de donkere kerktoren. Het was alsof hij zich in het troosteloze van die kleine wereld wilde laten opnemen. En als ik zijn gedachten zag gaan, kwam het mij voor dat hij in pijn en berusting neerzat bij wat die korte maanden voor hem waren geweest.
Want zoals hij was, ineens verouderd, met het vreselijke gevoel van afstand tussen dit meisje en zijn meer dan vijftig jaar, kon hij niet langer zijn liefde scheppen met die edelmoedige fantazie die hem had voortgedragen. Tussen Louise en hem moest iets gebeurd zijn dat zij nooit heeft begrepen, dat ik vermoed zonder | |
| |
het helemaal te begrijpen. Misschien het plotse gevoel van de ouderdom dat over hem kwam, misschien een woord van haar dat hem gekwetst had en waarvan hij niet meer genezen kon.
Hij is ziek geweest, hij is gestorven zonder klacht. In zijn bed lag hij te luisteren naar de nacht en de wind daarbuiten; soms was er dankbaarheid in zijn ogen als ik naar hem toetrad. Hij bleef gesloten in zijn gedachten en woorden. Er lag iets deerniswekkend en vreselijk in dit hardnekkig geheim.
En nu ik dit geschreven heb, voel ik hoe ik dichter tot hem genaderd ben met het te schrijven. Het is alsof een groter begrijpen tot mij is gekomen uit mijn eigen woorden. Ik ben erdoor deelachtig geworden van de eenzaamheid van het leven en de weemoed van wat langs ons is voorbijgegaan. Nog heel kort tevoren dacht ik dat ik hem gehaat had; thans geloof ik dat niet meer. Ik kan nu aan hem denken, zoals ik hem kende in zijn sterke, bedeesde liefde.
De verzachting van de dood ligt nu tussen ons.
1937
|
|