Verzameld werk 3
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
De rit | |
[pagina 457]
| |
Daar was een zadel verloren gegaan en al 't overige harnassuur van een opgetuigd paard. En dit lag de kolonel dwars: dat dit alles was blijven liggen op een boogscheut van de legerplaats, waar het gros van de mannen hun pijp rookten in de gepeinzen van die eerste beroerde dagen. 't Was een klein, vinnig mannetje, dat bij 't late seizoen weer last begon te krijgen van zijn jicht en in zijn buien van opvliegendheid slechts door zijn aamborstigheid werd bedaard. Ik dacht wel dat hij die morgen in zijn astma zitten bleef: wat hij raasde tegen de luitenant konden wij natuurlijk niet horen, maar zó katterig had hij het nooit gekend; zijn snor kreeg wrongen naar alle windstreken en door het stampvoeten raakte een van zijn sporen vast in de tralies van het hoenderhok. Dat was hoog komisch voor ons die 't afloerden, maar de luitenant, die de vlaag meekreeg, stond er onplezierig naar de verschrikte kippen te kijken en kwam na een deemoedig saluut wijdbeens op ons afgestapt. Het zadel en de tomen en de nekriem moesten worden bijgehaald en als er één gesp ontbrak, dan... ja, wat er dan eigenlijk gebeuren ging wist hij niet te zeggen, maar een frisse dag zou hij vast niet te beleven hebben. Dat was toch maar een domme historie ook van dat paardetuig. Stel u voor dat wij op patrouille geweest waren. De tocht ging tot tegen Aarschot. Alles was glad afgelopen en tegen 't rij- | |
[pagina 458]
| |
zen van de zon waren wij weer onder de rook van het kantonnement. Links van de weg lag het zware, rustige bos en het rook zo goed naar hars en verstorven groen. Wij lieten de paarden wat uitblazen in een gemoedelijk stapje en één van ons zong uit volle keel 't liedje van ‘à plein verre, mes bons amis’. Juist wilden wij invallen met het refrein, toen er schoten vielen. De eerste vlaag ging te hoog weg en wij hadden de tijd om naar de karabijn te grijpen en om te zien; daar ritsten ze weer aan. Een paard viel. De schrille neusstem van de luitenant riep ons toe ons weegs te rijden naar 't bivak en de Duitsers ongemoeid te laten. Vlug keek ik even om: een tiental ulanen waren uit het bos gekomen en hadden ons in de rug gevat. Vlugger dan ik het kan vertellen waren wij terug in het kantonnement, niet al te fier over 't plotse avontuur en elkaar bekijkend. Ja, dat was de oorzaak van de hele miserie; de ruiter was het bos ingelopen en waar die ergens beland was, ben ik tot op de dag van heden niet aan de weet geraakt. 't Paard was natuurlijk gebleven, met heel zijn tuig en riemwerk, en dat juist had het humeur van de kolonel vergald, hem een vlaag van aamborstigheid bezorgd en ons een nieuwe karwei op de hals geschoven. Wat is een zadel in tijd van oorlog? Och, wat is een mens in dezelfde omstandigheden: een half pond pruimen is meer van tel in gewone levenstijd dan een mensenleven in een beschavingsoorlog. Niemand van ons begreep wat eigenlijk het belang was van die verwaaide paardeboel; maar voor de kolonel was het hoofdzaak geworden. De verkenning was dus nul geweest, vermits zij te herbeginnen was. Wij moesten primo het paardetuig weerbrengen, secundo tot in Aarschot patrouilleren om te zien of de stad bezet was en welke regimenten er aangekomen waren. Dat was heel gemakkelijk gezeid maar om te zien welke soort van volk Aarschot was binnengetrokken, moesten wij ze bij de neus hebben. De patrouille werd versterkt met een drietal man- | |
[pagina 459]
| |
nen en een paar brigadiers en de luitenant mocht weer op zijn hoge vos stijgen om het dansje te herbeginnen. Ik zie ons daar nog altijd staan in de warme morgen van augustus, en allen die 't mee hebben gedaan staan zo duidelijk afgetekend midden vele schimmen van deze oorlogsdagen. De luitenant, hooghartig, aristokratisch, maar met een hart van zeem en suiker; hij was een zwijgzaam man die door 't leven ging alsof de wereld verkeerd draaide; de Luikerwaal, Auguste, beste kerel die al de meiden dol maakte met zijn glunderogen en zijn puntige snor; Jules van Mechelen, die in 't leven alleen respekt had voor driedraad (een pittig biertje) en muziekorgels; het paar rode, ronde boerenjongens uit de platte Vlaanders, en Lowietje van Audenaarde. Ach! wat leuke kerels allemaal en flink op 't paard, flink op de danspartijtjes en 't gemoed licht als een lijster in de bessen. En ook de paarden. De luitenant had zijn eigen paard, een vos, die nooit moe werd, geweldig hard van draf en nijdig op stal. En die stond daar zo fier te kijken onder 't koper en 't geelgedreven leerwerk, net alsof dat hem persoonlijk toebehoorde. Als hij de kans klaar zag, legde hij de oren in de nek en beet nijdig naar 't klein baaitje van Auguste. Allemaal zie ik ze voor me staan, in de frisse huivering van de morgen. Hoe op de gebitten groene kwijl lag van haastig gekauwde gras, en hoe 't zweet en 't stof geklodderd lag op hun buik. Want ook voor hen waren 't lastige dagen geweest en de weinige uren die werden uitgespaard op de ritten, kwamen niet altijd aan hun onderhoud ten goede. Deze enkele oorlogsdagen hadden hun weldoorvoede balg afgemagerd, - heen was de tijd van de zes kilo haver zonder werk; maar ze keken kraniger en hun afgemagerde flanken getuigden van de zware ritten. Zo reden we aan. God, wat was dat een heerlijke tocht, op die lange grijze steenweg die bezonken lag te midden de zware bossen. En geen wind die roerde, geen schot dat viel, niet eens het doffe | |
[pagina 460]
| |
gerommel van 't kanon dat de nevel deed sidderen in de diepten. Waar de lichte beroerdheid over de nieuwe onzekere tocht de mannen in den beginne zwijgzaam liet voortrijden, joeg de eerste kalme draftijd het bloed vlugger op en weldra zette Auguste zijn geliefkoosd liedje in. 't Was altijd hij die zong in de bende: de drie, vier andere Walen hadden evenmin stem als een kikvors en de Vlamingen kenden alleen de lijmerige liedjes die hun op de trekzak waren voorgespeeld en daarin zat het ritme niet van de tocht. Al spoedig waren wij bij de plaats waar dat miserabele schot gevallen was. De kleine rouaan lag er nog; 't had nog al de edelheid van zijn schoon maaksel; nog waren de benen niet getrokken, noch was de balg gezwollen. De ogen keken verglaasd. Toen zwegen allen, want het was een trouwe kameraad geweest. De vos van de luitenant schrok en kantelde bijna over in de droge gracht. Maar geen steeg af en de laatste groet was een schuine oogslag in 't voorbijrijden. 't Zadelwerk was weg. De luitenant schokschouderde maar zei geen woord. Dat was zijn gewoonte. Al viel gans de wereld aan stukken rondom hem, hij zou geen vin hebben verroerd maar voortgereden met zijn gezicht van spreek-me-niet-aan. 't Gezicht van het dode paard had de luidruchtigheid gedempt. Wij reden met schaarse woorden langs de bosschages en menigeen spiedde de zomen van de weg af. Dat was nog de oorlog zoals wij hem kenden uit de boeken, de oorlog met hinderlagen en patrouillegevechten en wondere avonturen. En daar lag een vreemde bekoorlijkheid in zo door bruinende herfst te rijden in zijn eigen land, met de verwachting aan iedere wegelkant lansen te zien rijzen of karabijnen schootsgereed, en de paarden te zien hollen over de akkers waarin het spoor nog lag van de ploeg. Alles wat de dagen vulde, was vol van de bekoring van het onverwachte: de ongeregeldheid van maaltijden en rustpozen, de onstandvastigheid van bivak, de post die almeteen inkwam en de | |
[pagina 461]
| |
thuis liet zien als iets heel ver waar, spijts de beroering van de tijd, de kachel steeds glom in vertrouwelijke uren en de hangklok ongestoord de dagen aaneenschakelde naar eender maat. En de intochten in de dorpen waren hoogtij voor het ruitersgemoed, want het stof dat de infanterist het uitzicht geeft van een baanloper is de glorie van de man te paard; dan glimt zo veel netter het leder van de rijbroek en een frisse roos op 't blauwe vest. Dan lachen de jonge meisjes in de open deuren en 's avonds spoelt het bier over de groene herbergtafels. Daar was jong volk in de patrouille. Die schreven naar hun meisje en bekeken in eenzame ogenblikken een foto of droegen deze in een medaillon aan hun horlogeketting. Maar die waren ook lustig in de roezige uren van rust in frisse landelijke dorpjes. De getrouwden keken ernstiger als de tocht gewaagd was en peinsden dieper als er over de thuis gesproken werd. Maar in de uitgelaten stonden, waarop al het wee werd naar buiten gezongen en de tijd vergeten bij glas en spel, hadden allen een zelfde gemoed; dan sloeg de jeugd naar boven, de oorlog was ver en de stem van de kommernis bleef dood. Eisa! 't plezier van jonge man te zijn en al de krachten van het leven te voelen golven door zijn polsen, als de dag zijn licht huwt aan de vertedering van de schemeruren en de wind de reuk aandrijft van het late groen en de vers geploegde grond.
Aarschot. Daar lag het voor ons, zo rustig als het ooit weer tot het leven kwam in de zegen van de morgenzon. Wij hielden een ogenblik stil, blind voor die weelde der ogen, doof voor het duizendvoudig leven dat ons van alle einders tegemoet suisde. Hier begon de harde taak en de kans onze zending tot in de puntjes te vervullen zonder over het lijf gereden te worden, was klein. De luitenant sloeg met de behandschoende hand zijn vos over de nek, die reeds begon in 't zweet te komen van verbeten hitsigheid. Toen rechtte hij zich in zijn volle lengte in de stijgbeugels, kreeg | |
[pagina 462]
| |
zijn veldkijker voor 't gezicht en overkeek vluchtig de streek met zijn eenvoudig gebaar van 't kan-me-niet-schelen. We zouden de stad niet binnenrijden, dat was gekkenspel. Reeds waren bereden patrouilles en zelfs voetvolk een heel eind verder doorgeschoven. Rond de stad rijden, trachten iets te zien en best mogelijk onze huid ongedeerd houden, was alles wat er te doen viel. 't Was met alle omzichtigheid van de wereld dat wij bezijden de stad, onder de beschutting van het lover, een korte patrouille maakten. Waartoe lang rondgereden? Wij wisten het der ogen uit, dat de vloed aan alle kanten tegelijk oversloeg. In ons lag de treurige zekerheid dat wij de avond niet zouden doorbrengen bij al de kameraden die deze morgen met ons gelegerd hadden in 't rode pachthof aan de wegkant. Tussen hen en ons lag reeds de vloed van paarden- en voetvolk die langs drie wegen tegelijk naar Leuven afzakte. Het was een treurige bezigheid. De frisse stemming van het oprijden was voorbij; daar was een gevoel van nederlaag over ons gekomen. Wij zakten langzaam terug naar de grote baan. Voorzichtig! De opgestoken hand van de luitenant gebood halt. Hij keek behoedzaam, een beetje naar voren gebogen, de verte in welke wij moesten inrijden. Daarna bleef hij een poosje zitten, zo stil alsof hij sliep. De Duitsers waren ons voor geweest. Heel de grote baan lag reeds vol troepen. Wij stonden rondom de luitenant. Het was alsof heel de wereld vol ongewone stilte was gekomen. Een van de paarden hinnikte zacht, bijna klagend, en het was alsof men het uren in het rond moest horen. ‘Ça y est,’ zei de luitenant. Hij keek ons één voor één aan. Nog nooit had hij zo gekeken. Men kan zo jaren en jaren met een mens leven zonder maar een glimp van zijn binnenste te zien, met hem kijven en drinken, zingen en plezier maken en toch eeuwigheden ver staan van zijn ziel. | |
[pagina 463]
| |
Tot er één ogenblik is dat een woord, een licht in de ogen, een handdruk alles uitlegt wat er gedurende die vele jaren in hem is omgegaan. Dat was zo met de luitenant. Niemand van ons kende hem. Wij wisten dat hij rijk was, dat hij de andere officieren bekeek net als een bezoeker van de dierentuin in de kooien kijkt. Tegen de mannen zei hij het strikt nodige; hij was niet slecht, maar ook niet hartelijk. Zoiets als een slaapwandelaar met een uniform aan. Maar zoals die man ons nu bekeek! Daar lagen woorden van kameraadschap in zijn ogen. Die zeiden ons: ‘Kerels, het doet mij leed om u. Gij zijt jonge, knappe mannen; voor u is er misschien nog zoveel goed in 't leven. Arme kameraden!’ Hij pinkte eens, rechtte zich op zijn paard alsof hij wakker werd. Het was voorbij. Hij keek weer voor zich uit alsof het hem allemaal niet kon schelen, lag een tijdje te zoeken op zijn kaart, liet ons in 't gelid komen en zei, klankloos alsof hij teorie gaf: ‘En avant!’
Hebt gij ooit gestaan in de duisternis, luisterend naar iets, angstig? Gij hoort niets dan het geklop van het bloed in uw slapen en het getik van uw horloge en dat gerucht schijnt u zo luid dat het alle andere geruchten overstemmen moet. Wij draafden over de mulle wegel. Dof, en met zacht gekners van zand gingen de hoeven erover heen. Een zadel was niet sluitend genoeg aan de buik geriemd en klokte telkens als de opgaande schok de benen van de ruiter van de balg hief. Ik zie nog voor mij die enkele minuut, ik zie nog de rug van hem die vóór mij reed; de karabijn flitste, de schoft van zijn paard walmde van het zweet. Het dier sloeg zijn twee achterijzers geregeld tegen elkaar. Dat was een krijsend geluid als van gebarsten ijzer waarop men met een kei slaat. Wij spraken niet; wij draafden zonder wil, zonder te weten hoe of waar. Maar plots klonken de eerste hoeven op de stenen | |
[pagina 464]
| |
van de baan; dat was in een tempo van galop, een ophitsende schone klank. Dat bracht de vaart over heel de patrouille en de baan helmde van de felle slagen. De tijd om uw hand om te draaien en 't was gedaan. Wij waren opnieuw in 't beboste land; achter ons kwam een verward gerucht nagejaagd. Onze galop ging schoon voorwaarts, de dronken wellust van dat frisse ritme kwam over ons. De wind floot langs ons gezicht, zon op loop van de karabijnen, reuk van groen, aarde en verhitte paarden. Het was alsof wij heel de wereld zó met één trok hadden kunnen omver lopen. Wie het genot van de angst niet heeft gekend, zal nooit kunnen beseffen hoe rijk de vreugde van die rit in mijn leven is bijgebleven. Nooit sedertdien heb ik dat zo diep in mij gevoeld; dat was alsof ik in één ademtocht al de koelte uit de bronnen en al de gloed van een reusachtig vuur zoog. Later heb ik nog uren gekend van verschrikking, van beestig onderwerpen aan het slijk waarin de obussen hun gesis kwamen doven om los te knallen. Maar dat was anders; dit hier was geen verschrikking, machteloos ondergaan, blind, doof. Op het front was het de indruk van een zware klomp die langzaam op uw hoofd neerkomt; het gevoel van iemand die ligt vastgebonden op de spoorlijn en de trein hoort naderen die over hem zal donderen. Dit hier was een schone kans; wij waren opgetild in die klare, gonzende lucht van de zonnige dag. De galop stierf uit. Wij keken elkaar aan. Daar was er geen of zijn ogen schitterden. De handen klopten strelend over de nek van de paarden. Auguste stak een sigaret op. De droom was voorbij.
Wij hielden ons schuil in het bos. Het scheen ons dat wij in de verte een aanhoudend gerol hoorden; soms ook was het alsof er gezongen werd. En toen de avond begon te vallen, viel een grote weemoed en een grote eenzaamheid over ons. | |
[pagina 465]
| |
Wij dachten aan de kameraden, meer aan de kameraden dan aan thuis. Thans moesten de Duitsers reeds lang voorbij de hoeve zijn getrokken waar wij 's morgens nog kampeerden. Zij lag daar nu, met haar rood dak en haar lage, groene haag. De brave mensen zaten nu in de keuken waar de klok tikte in haar lange houten kas. Misschien lagen er nu van de mannen die wij op de baan voorbij gereden waren op het stro dat wij 's nachts nog hadden beslapen. Ik heb daar veel aan gedacht die avond. Een mens kan zo almeteen gehecht zijn aan een plaats; eerst later weet hij het. En naderhand, toen de schuren en stallen in 't oneindige hun reuk van beslapenheid in het frontleven hadden gebracht, heb ik nog dikwijls teruggedacht aan die hoeve. Dat was een treurige avond. Wij voelden een bedreiging rondom ons hangen. Het was of al de wegen rondom het bos vol lagen met volk dat speciaal op ons wachtte. Twee mannen waren vooruit gegaan om de streek te verkennen. De paarden stonden rondom ons; het geklets van hun lippen vroeg naar water. Dat hadden wij niet. En als soms een van de dieren de lucht van het bos insnoof en hinnikte, trachtend en verlangend, was het ons of een heel leger, op dit signaal, op ons zou losstormen. Eindelijk waren de twee mannen terug. Zij waren buitengewoon vrolijk; hun adem rook naar jenever en reeds voor zij bij ons waren, was de fijne geur van sigaretten tot ons doorgedrongen. Zij waren in een afgelegen gehucht terecht gekomen en waren een grote brouwerij binnengegaan. Duitsers lagen er nog niet, die trokken langs de grote wegen op Leuven af en 't zou er vannacht wel veilig zijn. De brouwer stond met bezorgd gezicht in zijn poort. Het gekletter van de hoeven had een paar deuren doen opengaan; een wijf, wijd uitgestruikt, een paar half opgeschoten jongens en een krom ventje kwamen aangetrappeld. Die moesten weten hoe 't stond met de oorlog, van waar wij afkomstig waren en hoe | |
[pagina 466]
| |
lang 't nog wel zou duren. Auguste had het potige wijf reeds een vloed van medelijdende woorden ontlokt; 't mens verstond hem niet en dat deed haar nerveus roepen: ‘En zeggen dat die dutsen zo in een wildvreemd land zijn.’ De poort ging met een bons dicht achter onze rug. De luitenant stond een poos te spreken met de brouwer, haalde de schouders op en kwam bij ons. De man was bang dat onze aanwezigheid onheil over zijn huis zou brengen. Toch was hij zo vriendelijk als 't zijn schrik hem toeliet. Gaf ons eten, liet ons ‘à volonté’ van zijn bier drinken en wenste ons goede nacht. Goede nacht. Wij lagen op een zoldering boven de paarden. Het rook er goed naar hooi en de warmte van de stal kwam door de reten omhoog gekropen. Nooit heb ik de nacht zo stil over mij weten hangen. Onder ons was het alsof er een klein eilandje van gerucht was midden die eindeloze zware, donkere stilte. Dat waren de paarden die aan hun ketens rukten, snoven, het luidruchtige werk van de spijsvertering ondergingen. Wij lagen te fluisteren, wij dorsten het haast niet aan luide te spreken. Het scheen ons toe alsof wij niet langer in eigen land waren. De klok van een kerk sloeg twaalf. Ik telde de slagen, ik moest ze tellen. En ik geloof dat al mijn kameraden met mij meetelden, want allen zwegen terwijl de klok sloeg. Toen de stilte de laatste galm opnieuw had overdekt, zei Jules van Mechelen: - Twaalf uur. Weer een dag dichter bij de vree. De vree! Die werd nu platgelopen onder de wielen der Duitse kanons op de baan naar Leuven. Maar lang kon de oorlog toch niet duren. Wij lagen daar met het gevoel van onoverwinbare machteloosheid, zoals iemand die te midden van een overstroming op een schelf zit en de vloed ziet stijgen. Voor ons was het alsof die grijze golf naar het westen rolde, alles overspoelend. - 't Is verloren gevochten, zei er een. | |
[pagina 467]
| |
Mensen die zitten zoals wij daar zaten, konden niet anders spreken. Die dag was voorbij, het was haast niet te geloven dat onze kameraden nu ver van ons bivakkeerden en dat daartussen het onoverkomelijke lag van een hele legermacht. Ik kroop recht en ging kijken door een glazen dakpan. Het was lichte maneschijn. Die lag als een mist over het bos. En ik voelde hoe het een ontwijding was van heel die schone, groeiende, geurige aarde, wat de mensen nu aan 't verrichten waren. Ik dacht aan thuis en aan de thuis van die vele jongens die in deze nacht sliepen in de schuren of oprukten in de maneschijn. Het is niet goed voor een soldaat veel na te denken. Een soldaat die rechtdoor durft denken, houdt het niet uit. Ik probeerde boven alle redenering het gevoel van het onvermijdelijke te brengen. Zo sliep ik in.
De luitenant kwam ons heel in de vroegte wakker schudden. Aan een brigadier had hij verteld dat er twee mannen tijdens de nacht waren uitgetrokken. Hij zelf vertelde 't ons niet. Maar hij keek ons langer aan dan naar gewoonte. Toen wij opzadelden deed het ons pijn aan 't hart de twee paarden van de weglopers te zien. Zij scharrelden ongeduldig en als wij uit de stal trokken, keken zij naar ons om. Ik dacht aan het zadel en 't ander getuig waarvoor de kolonel ons had uitgezonden. De luitenant gaf aan elk van de dieren een klontje suiker en sloeg ze over de hals. Dat was het afscheid. Een kort gekletter van hoeven over de stenen, daarna de stilte van een landweg, - en daarna de vochtige, geurige rust van het bos. Wij wisten niet waarheen; de luitenant ook niet. Waarheen konden wij? Uren vóór ons waren de Duitse legers en lang zou het niet duren of de patrouilles hadden alles afgezocht wat tussen de grote wegen lag. | |
[pagina 468]
| |
Het bos scheen er ons geheimzinniger door. Over heel de morgen lag iets onwaarschijnlijks. Van tijd tot tijd blikkerde een rood of een grijs-strooien dak door de takken. Het was alsof wij op verkenning waren in een vreemd land en schone dingen ontdekten die wij in ons eigen streek niet hadden gezien. De rook steeg op, traag en recht naar de hemel. Het was mij alsof ik voor de eerste maal in mijn leven zag hoe glorieus het is die blauwe rook te zien stijgen in de doorschijnende, klankloze morgen. Want geen gerucht was er buiten het stappen van de paarden. Alles verdofte in het bos alsof het geluid tegen een floeren wand kaatste. Het gevleugel van een opgeschrikte vogel scheen ons toe als een golf van gerucht die aanstonds weer liggen ging in dit effen, donkere meer van de stilte. - Nom de... Ik keek naar Auguste, de Luikenaar. Achter hem, veraf aan een bocht van de weg, staken lansen uit: paarden stapten behoedzaam op ons spoor. Ik riep de luitenant aan; de patrouille stond stil. - Ulanen, zei de luitenant. Met de hand op de karabijn stonden wij in afwachting. Vlug hadden de paarden zich achter elkaar geschikt en de luitenant stond naast de rij op zijn hoge, trappelende vos. Maar de aanval kwam niet. Ook de ulanen stonden stil, geen schot viel en de stilte van het bos was lastig om dragen geworden. Wij reden voort in draf. De ulanen reden ons na op afstand. Een ‘Nom de...’ van Auguste verwittigde ons dat zij nog altijd daar waren. Als wij stonden, bleven zij staan; zij reden als wij reden. Zo werd het middag. En toen wij afstegen waren er geen ulanen meer te zien. De mannen bespraken druk het voorval. Jules van Mechelen meende dat zij een heel legerkorps waren gaan verwittigen om het bos te omsingelen en ons daarna uit te moorden. Auguste sprak | |
[pagina 469]
| |
een kleuriger maar nog dwazer taal. Wij aten een beetje en iedereen bleef op de uitkijk liggen. Het was een enig plaatsje dat wij hadden uitgekozen. Een donkere vlek vol klein hout. Geen mens die er op een afstandje voorbijging, kon vermoeden dat daar een hele patrouille lag, met man en paard. Maar eenzaam, met die zware eenzaamheid welke over mensen komt voor wie de stilte vol dreigementen is. Ik kreeg mieren in mijn knieën; daar zo een hele dag liggen was mij te sterk. Naast mij lag een goeie, ronde Waaslander zijn pijp te roken; een mens zonder een cent temperament. Die lag daar net alsof 't niet anders gold dan een zomerse dag in een boomgaard door te brengen met het gezicht naar de lucht. Soms zuchtte hij eens om te zeggen: ‘Die oorlog zou niet mogen bestaan.’ Die koeachtige gelatenheid maakte mij zenuwachtig. Ik ging tot bij de luitenant. Die rookte onophoudend sigaretten, op en neer lopend, met de wijsvinger de as eraf kloppend. Hij knikte eens als hij mij zag. Of ik eens mocht rondlopen met een kameraad? 't Kon dienst doen als verkenning en 't kalmeerde de zenuwen. Hem was 't allemaal goed, hoewel er niet veel meer te verkennen was. Hij tekende een kring met de hand om te zeggen: ‘Hier zitten wij in.’ Maar toen ik wegging verdween van zijn gezicht die verveelde, onverschillige uitdrukking; hij gaf mij de hand, kloek en hartelijk, en zei: ‘Au revoir.’ Dat was alles - en dat was het laatste dat ik van hem hoorde.
En nu gaat het vlug. Jules van Mechelen en ik lagen vanuit het struikgewas naar een kleine hoeve te kijken. Die had reeds een bezetting gekregen. Twee, drie Duitsers liepen er rond in hun hemdsmouwen. Zij sjouwden met stro en emmers water. Een lange, magere slungel stond zich uit te rekken in het deurgat. | |
[pagina 470]
| |
Na een korte drukte werd alles rustig. Waarschijnlijk zaten ze te eten. En toen kwam een boerenmeisje buiten; zij keek rond alsof zij iets zocht. Ons docht dat zij ons bemerkt had. Ik heb naderhand aan die kinderachtige gedachte gepeinsd die ons bloed toch zo plots naar het hoofd had gejaagd. Wij lagen allebei doodstil. Een mooie, fleurige meid was het, met die zwierige bouw, krachtig en lenig, welke de schone boerendochters zo graag laten gelden. Zij keek naar het bos; het was ons alsof wij teken moesten geven. Het vraagt zo'n heerschappij op de zenuwen als iemand aanhoudend kijkt naar de plaats waar gij verdoken zit. Hoe lang wij daar lagen, weet ik niet, want alles wordt onduidelijk vanaf dat ogenblik. De meid schrok almeteen op; een paar doffe schoten klonken in het hart van het bos. De angst hield ons een poos neergeslagen. - 't Is bij ons, zei Jules. Wij hebben geen woord meer tot elkaar gezegd tot wij kruipend en bukkend aan het kampement kwamen. De grond was omgewoeld; de vos van de luitenant lag klagelijk te hinniken. Daar liep bloed uit zijn bek en over zijn borst. Ik zie nog zeer duidelijk hoe een sigarettendoosje en zilverpapier op de grond lagen. Dat is het einde. Want toen wij 's nachts een burgerpak hadden gekregen en langs de sukkelweg bij het leger terugkwamen, begon het leven van slijk en vloeken, van bezorgdheid om soep en solde, onder de leugen van elke dag. Een rit zoals deze heb ik nooit meer meegemaakt.
1927 |
|