| |
| |
| |
II
De boekwinkel is gesloten. ‘Wegens ziekte’ zegt een papiertje aan de deur. Leo zelf heeft het geschreven met hoekige, duidelijke letters. Het is mij alsof hij met eigen hand zijn doodsbericht heeft geschreven.
Sedert mijn laatste bezoek is hij niet meer in zijn winkel geweest. Hij tracht te lezen in bed, maar gewoonlijk ligt hij, met het boek gesloten over zijn vinger, vóór zich uit te staren. Hij is graatmager geworden; ik voel een ogenblik zijn ontvleesde vingeren in mijn hand. Op zijn nachttafel staan de verdorde sneeuwklokjes. De dood is hier in de kamer.
Hij vraagt mij hoe hij er uitziet. ‘Ik voel mij lichter, zegt hij, ik voel mij lichter op de borst; ik geloof wel dat ik nog zal opknappen.’ En dan spreekt hij over zijn boeken, maar zijn ogen dwalen weg van zijn gedachten en het wordt stil tot ik opsta en hem beternis wens. ‘Misschien ben ik op als gij terugkeert,’ zegt hij.
Ik denk in het naar huis gaan dat hij niets gezegd heeft van die vrouw. Met geen woord heeft hij ervan gerept. En nochtans ligt er niets anders in zijn gedachten, en ook ik dacht er aanhoudend aan terwijl ik bij hem zat. En al de beelden die mij in de geest hebben gestaan van de vrouw die de kus voelde op haar borst in de dronken zomeravond, werden tot een pijnlijk besef | |
| |
van de nietigheid van het verlangen dat de mensen een ogenblik kan verheerlijken in hun lichaam.
En ook 's avonds zag ik niet meer haar half open mond die luisterde naar de vreugde van haar lichaam. Ik zag het ingevallen gelaat van mijn jonge vriend. En ik zag de vrouw zoals zij liggen zal in de ongenadige lelijkheid van de dood.
Boven mij voel ik vanavond als een weldaad de kerk; bij menige begrafenis heb ik mij ziek gevoeld door de reuk van verwording die in de dorpskerk hangt. De boeren dragen die reuk in hun zwarte, stijve kleren; die hangen een halve leven op de slaapkamer waar kinderen worden verwekt en waar de ouden zich in hun doodsstrijd strekken. Dan is de geur van mijn warme, klare huis een verlossing.
Nu voelde ik de nabijheid van de kerk als een houvast in de angst die mij heeft aangegrepen. Het is eenzaam in mij; als ik ziek word, zal het huis hol zijn in de vele onbewoonde kamers.
In haar huis zit de vrouw nu aan haar nooit voltooide handwerk. Zij was moederlijk en beschermend, zegde Leo. En stilaan voel ik haar schaduw naast mij; het leven krijgt zijn zin terug van elke dag.
Nu is het welhaast gedaan met Leo. Hij heeft mij aangekeken met ogen die schitterden van een ander licht dan dit van het leven. Ik heb aan zijn bed de angst gevoeld van de dood en de onvruchtbaarheid van het leven ingezien. Hij zal weldra sterven. Misschien is het nu zijn laatste avond. Een koude avond vol wind en geweldige stilte tussen de vlagen. Nu ligt hij te staren voor zich uit; indien zijn ogen niet reeds toegedrukt zijn in het holle gelaat.
Ik heb aan zijn bed vandaag de strijd zonder einde bijgewoond die het lichaam steeds doet opstaan tegen de ziel. Het is ontroerend en vernietigend; hoever heb ik tot nog toe van het leven gestaan dat dit alles mij nu plots overrompelt. Ik zit | |
| |
eronder gebogen; het is van zo'n heldere kracht en toch zo vol beschaming dat ik niet weet hoe ik het zeggen zal.
In de laatste dagen van zijn leven heeft die jonge man de gruwelijke bekoring geleden van de liefde die hij ongenoten is voorbijgegaan. Met de laatste golfslag van het leven kwamen in de herinnering aan de enkele uren met die vrouw alle mogelijkheden omhoog gebeurd die hij niet heeft willen zien.
Hij zou nu sterven. ‘Ik moet nu sterven,’ kloeg hij, hij jammerde. En nooit heeft zijn hoofd gerust naast een slapend vrouwengelaat. Hij wist niet hoe het was, dit gelaat; zijn ogen keken ver voor zich uit, hij zag vormen en gestalten die hem in zwoele uren onrustig hadden gemaakt. ‘Zo dikwijls heb ik het vóór mij gezien, zei hij zacht, en ik durfde er niet aan denken.’
En uit zijn handen was het leven zich reeds aan het terugtrekken. Is er een monnik die zo zuivere handen heeft? Zij lagen loom en melkig op de deken. Eens hadden zij het hoofd van een vrouw omvangen, het hoofd van die vrouw. Nu stonden voor hem de ongekende vreugden van handen die een lichaam omklemmen, het geluk van zegevierende handen. En daar hij zo lag verzonken in die laatste verlokking, vernederd door de laatste oproerigheid van het leven, liepen de tranen over zijn gelaat. En hij sprak tot zichzelf juist alsof ik niet daar was, en ik luisterde naar hem en zag hem aan met ontzaglijke angst.
Het weinige dat hij zegde verruimde zich in mijn gedachten en ik onderging de smart van mijn jonge stervende vriend. Ik weet niet of ik het ooit zal kunnen vergeten hoe hij daar lag en hoe schrikkelijk de onmacht is die ons tegenover het leven werpt.
Alsof dan de dood de kuise angst van zijn kindsheid nog een laatste maal in hem opjoeg, kwam de twijfel over hem dat het weinige wat een vrouw hem ooit geschonken had, hem bevlekken zou. En de schemerige warmte van de borst die hij gekust | |
| |
had, trachtte hij weg te bidden uit zijn gedachten. Ik zag zijn lippen gaan in de koorts van zijn gebed, terwijl hij zijn ogen gesloten hield. En vele malen zei hij tot zichzelf: ‘Ik mocht het niet gedaan hebben.’
Het was alsof hij mij zijn biecht sprak en beschroomd tegenover het ontzaglijke van een mensenziel bad ik mee met hem, zonder te denken aan mijn gebed.
Ik kan niet meer bidden nu ik alleen ben. In het afgrijzen voor de dood dat mij uit zijn laatste handdruk is bijgebleven, denk ik aan het leven dat rondom mij elke dag ongestoord verder gaat. Land en mensen die vruchtbaar worden en verdwijnen. In dit beeld is leven en dood haast van een zelfde waarde; het is aanvaardbaar, het neemt u op in de vanzelfsprekende gang van seizoen, geboorte en begrafenis.
Maar niet zoals bij die jonge man die te sterven ligt, vernietigd door het onvervulde van het leven en de onrust van ongekende vreugden.
Hij is gestorven. Ik heb hem niet weergezien na deze laatste vertrouwelijke uren. De oude tante zei mij dat hij vredig en gelaten gestorven was. Mijnheer de onderpastoor was nog gekomen en Leo was daarna heel rustig geweest. Ik tracht mij voor te stellen wat in een geestelijke moet omgaan als de ellende en het verlangen van het lichaam hun onrustigheid in zijn gedachten brengen.
Te midden van de vluchtige nieuwsgierigheid van het stadje is hij begraven. Het was een koude begrafenis; de baas uit de herberg aan de overkant, die wist dat Leo mijn vriend was, zegde veel goed van de aflijvige. ‘Een blode; eigenlijk te verwonderen als men weet wie zijn vader was.’ En hij vond het jammer dat er nu geen boekwinkel meer in de stad was; ‘hoewel ik zelf niet lees,’ gaf hij toe.
Hoe onverschillig komen al de mensen voor die aan begrafe- | |
| |
nissen hun bedrijf hebben. En hoe dikwijls heb ik rondgekeken in de kerk of ik haar niet zag. Want zij is zo vertrouwd geworden aan mijn gedachten dat ik rondkeek naar haar alsof ik ze herkennen zou. Er waren zeer weinig mensen in de kerk; haast geen vrouwen buiten een paar familieleden. Er was geen blonde vrouw; een vrouw van veertig jaar.
Ik heb aan de tante die Leo verpleegd had, gevraagd of er veel bezoek bij hem geweest was. Neen, alleen de onderpastoor, de dokter en ik. Weet zij dat hij dood is; weet zij het nu in haar warme huis met het tuintje errond waar de heesters zo tuchtvol groeien?
En bij het naar buiten gaan heb ik nog rond gekeken of ik de vrouw niet zag die blond en veertig jaar oud was. Hoe is dat een vrouw van veertig jaar?
Weer is het avond over mijn dorp. Het is koud en klaar. Deze maand word ik een jaar ouder.
Van de strijd die mijn stervende vriend voerde onder de schaduw van de dood, is nu in mij alleen overgebleven dat heimwee naar verzaakte vreugde.
Dat groeit in mij met de vernieuwing van de aarde. Ik zie die wondere klaarheid van de morgenden, die helderheid van het groen en ik speur de onrustige drang in de jonge mensen, in de paarden die met edel verlangen de koppen opsteken. En de avonden zijn voor mij niet meer dit gelaten wegzinken in de tijd die onderbroken wordt door dichtgegrendelde deuren.
Ik heb dubbel zolang geleefd als de schuchtere boekhandelaar uit het stadje. Mijn ziel is nooit zo teder geweest als de zijne; het geestelijke heeft in mij nooit zo dadelijk gesproken als in die jonge man. En meer dan hij onderga ik die wroeging om wat in mijn leven niet gebeurd is, en wat in mijn bereik is voorbijgegaan.
Alles wordt klaar en scherp in mijn herinnering; alles wat een | |
| |
man doet denken aan een vrouw. Ik weet nu de betekenis van een lange handdruk en van ogen die gevestigd blijven zonder noodzakelijkheid. En ik hoor nu een biezondere klank in vele stemmen die mij tot weerziens hebben gezegd.
Ik onderga de vreugden, die konden geweest zijn. Zij staan op rondom mij, ordeloos, onafzienbaar. En als ik loop door de akkers en de tocht zie van het water onder de brug dan klopt het leven harder in mij.
En ten slotte komt alles terug op de blonde vrouw die in haar late jaren de warmte van een zo jonge liefde heeft rond zich gevoeld. In het onbereikbare van de jeugd is het mij alsof zij de enige mogelijkheid is voor mijn onbehendige ouderdom. Ik zie haar dan naast mij; en ik zie haar handen onder de schijn van de lamp; ik voel haar zwijgen en haar ogen over mij. Moederlijk en beschermend, zei Leo. Zo kan ik haar niet zien; voor mij is zij trots als wie wil gewonnen worden.
Luider klinkt het gepraat van de mannen onder de linden van het kerkplein. Lente is het, lenteavond.
Er is een groot pak boeken aangekomen. Een laatste bewijs van Leo's vriendschap. Waarom die zolang zijn achterwege gebleven weet ik niet. Misschien hebben de erfgenamen, na lang overwegen, gevonden dat het niet de moeite waard was om ze te verkopen. Leo zelf heeft er mijn naam op geschreven. Het geschrift is reeds vervuild. Het zijn boeken die hij zelf liefst had; dikwijls hebben wij er samen over gesproken. Ik luisterde naar zijn geestdrift en weersprak ze niet. De boeken die de jeugd doen sidderen in het eerste genot van de schoonheid, zijn niet deze waarin een man van mijn leeftijd de bevrediging vindt van zijn geest.
Ik lees erin omdat ik er iets van hem in weer zoek. Dat is zo heel weinig. En die woorden van schoonheid, die verzen die hun aandoening uit zichzelf voorttelen, blijven voor mij zonder | |
| |
innigheid. Dit voorrecht van de jeugd, de lichte ontroerbaarheid van de klank, is uit mij verdwenen.
En te midden in de hoop steekt het zwarte boekje, L'art d'assassiner les Rois. Ik begrijp niet hoe hij dit waanzinnige geschrift heeft uitverkoren boven vele andere. Is er dan toch een hel in de zuiverste zielen? Ik blader erin en de zinnen die zo hatelijk in mij hebben weerklonken zie ik terug. ‘Il avait été à la chambre des méditations, où les jésuites introduisent les plus grands pécheurs pour leur faire voir divers portraits espouvantables des diables sous diverses figures avec le prétexte de les réduire par là à une meilleure vie, ou plutôt pour ébranler leurs esprits.’
Ik zoek het verband; heeft die schuchtere jonge man met een stel duivels in zich rondgelopen en het leven gezien door de angst van zijn vizioenen? Ik blader verder en een blaadje papier valt uit het boek. Verzen zijn het, van Leo's hand.
Ik lees en de hitte slaat mij in het hoofd. Het is een hysterische kreet naar het genot dat hij vermoedt en niet heeft gekend. Een brandende, heerlijke, onbeschaamde klacht; en het is alsof hij met die woorden bezit nam, in één ogenblik, van al de vreugde die de ziel doet opgaan in haar geheimzinnige eenheid met het lichaam. Toomloos en onhoudbaar als de roepstem van het mannetjeshert in de klinkende nachten van de parenstijd.
Stak dit papier in het boekje toen hij 't mij meegaf, de eerste maal? Ik herlees die woorden, en ik zie zijn gezicht weer, zijn gemarteld gezicht, toen hij zei: ‘Ik heb haar hart gekust.’
Onderaan het briefje staat een naam en een adres. Lucie, herhaal ik. De woorden die ik heb gelezen krijgen een dringender zin, nu zij vastliggen aan een naam. En het moederlijke, het beschermende wordt een bespotting. Daar is een naaktheid nu in die klacht die het gebaar van de omhelzing voor mijn ogen voltrekt. Het is als een doodsangst van genietingen.
Ik leg het boekje terzij. Het komt mij nu voor dat dit papiertje | |
| |
er reeds in lag toen ik het de eerste maal in de hand heb genomen; daardoor is die onnaspeurlijke angst in mij gevaren. Niet door het bedrijf van de duivels en hun schrikkelijk aangezicht maar door het demonische dat, misschien voor enkele ogenblikken maar, de ziel van die jonge man geraakt heeft.
En weer ben ik de wegen afgedweild, al de wegen die naar haar huis voeren. Ik ben er voorbij gewandeld, voorbij dit huis, en heb gekeken in de vensters die blank en dood zijn, en in de tuin waar het zo ordelijk is alsof er elk ogenblik bezoek moet komen.
Ik heb haar aanwezigheid niet gespeurd. Ik ben telkens weergekomen met een gevoel van neerslachtigheid. En die neerslachtigheid heeft mij vandaag naar het kerkhof gedreven. Een heimelijk verlangen lag in mij dat op het graf van de jonge boekhandelaar bloemen zouden liggen waarvan ik alleen de betekenis kende. Zij moest toch in de eerste, nieuwe eenzaamheid die in haar leven was gekomen, de vlucht hebben genomen naar hem toe.
Het graf was naakt zoals de meeste rondom. De aarde had zich reeds getast, het was reeds opgenomen in het tijdloze van het verleden. En terwijl ik toezag en ontgoocheld was door die vergetelheid, trachtte ik weg te denken van haar. Want het was toch om een teken van haar aanwezigheid te vinden dat ik hier gekomen was. En mijn teleurstelling ging niet naar het herdenken van mijn dode vriend maar wel naar die vrouw.
Ik kan er niet toe besluiten tot bij haar te gaan en haar het briefje te geven. Er komt een grote beschaamdheid over mij, als ik denk met welk gelaat zij die verzen lezen zal. En het is mij dan toch ook of het iets van haar is dat ik heb in het bereik van mijn handen. Het blijvende vizioen van haar gelaat dat verstard is in één ogenblik van vervoering. Want ik zie haar gelaat vóór mij in die uren; uit alle ogen waarin ik met onder- | |
| |
danige weemoed heb gestaard is iets bijgebleven dat ik nu in die ogen zie.
Nu zit ik hier besluiteloos, versuft. De geur van de zomeravond omvangt me. Ik ben bij haar geweest.
Ik ging voorbij haar huis. Zoals ik vroeger bij Leo binnentrad ging ik nu voorbij haar huis. En plots, toen ik iets zag bewegen in de ruimte achter het venster, kon ik niet verder. Ik voelde haar aanwezigheid zo sterk dat ik niet verder kon. En toen ik de bel overhaalde, was ik zo kalm alsof ik hier altijd was geweest; de luide bel en de stilte waardoor ik het geruis hoorde van haar naderen ontroerden mij niet.
Het is vreemd dat ik mij haar trekken nu niet duidelijk meer kan voorstellen. Enkele uren geleden was ik bij haar en ik zie haar gelaat als van verre. Ik stap rond mijn kamer; daar is geen vreugd in mij; de druk van haar hand voel ik nog; die was zacht en warm, en vriendelijk ook geloof ik.
De tijd die ik in haar huis doorbracht kan ik mij slechts onsamenhangend herinneren. Ik hoor duidelijk een zin, ik zie een gebaar. Maar hoe het gesprek begon, hoe uit het ene woord het andere ontstond weet ik niet.
Ik zat in de kamer die helder was van de zon daarbuiten. Het was alsof ik daar sedert lang verwacht werd. Ik proef nog een koele dronk water en zie haar hand liggen op het tafelkleed.
Het gesprek van de mannen onder de linden van het kerkplein is uitgestorven. Ik loop over het plein heen en zie hoe in de herberg het licht uitgaat. Een schone doorschijnende nachtklaarte ligt over mij. Heel in de verte hoor ik hoe de laatste trein naar de stad toerijdt. Ik heb heimwee naar de beweging in de straten en naar het licht van de winkelramen. Mijn huis ligt achter mij, verloren in de duisternis van bomen. Ik keer terug, de vertrouwde eenzaamheid van vele jaren neemt mij op en | |
| |
vanuit het wijdopenstaande venster van mijn slaapkamer buig ik mij in de nacht.
Achter mij tikt mijn wekker. Het verschrikkelijke tijdloze getik in de wegglijdende tijd. Ik strek mij uit, het gezicht naar het open venster gekeerd.
Toen ik zegde dat ik een vriend was van de boekhandelaar die onlangs overleden is, keken haar ogen mij benieuwd aan en zij vroeg mij binnen te komen.
Wij zaten in een kleine voorkamer. Het had die ongezelligheid van de plaatsen die de aanwezigheid van de mens niet kennen. Zij ook voelde het en op haar vriendelijk gebaar gingen wij in de woonkamer; luchtig en helder en vol van het ijdele, nutteloze leven van een mens alleen.
Zij vroeg mij niet waarom ik gekomen was. Het was alsof zij mijn bezoek onvermijdelijk vond. En wij spraken over de dode jonge man.
Ik dacht aan Leo; zijn hevige teruggedrongen liefde scheen hier zo nodeloos. Ik weet niet in hoever een vrouw kan huichelen maar uit haar woorden en de glans van haar gezicht kon ik opmaken dat mijn jonge vriend niet zo heel veel voor haar geweest was.
- Hij was vriendelijk en braaf, zegde zij.
En zij begon almeteen vrolijk te lachen, zo helder, zo uit ganser harte, toen zij eraan toevoegde:
- En naïef dat hij was, en och God! zo schuchter, zó schuchter.
In deze kamer had de jonge man een ogenblik gekend dat als een brand in zijn leven had gestaan. Zij had zijn hand op haar borst gelegd. Die had er gelegen, in hulpeloze verrukking, en dan hadden zijn lippen haar hart gekust. In het schemeren van de valavond had zij geluisterd naar de innigheid van zijn mond en naar de verwachting die in haar was opgestaan. En dit ene | |
| |
ogenblik had de jonge man duizelig gelaten heel de korte tijd die hij nog leven zou.
Hoe dikwijls had ik zelf dit ogenblik doorleefd. Ik had er de ogen bij gesloten en zó beter het gelaat van de vrouw gezien in haar pijn en haar vervoering.
Nu viel dat alles weg in haar lichte vrolijke lach. Want daaraan dacht zij, terwijl zij zegde ‘och God, zó schuchter was hij.’ Ik zegde dan dat ik een briefje had voor haar en ik tastte mij af hoewel ik wist dat het thuis lag. Zij werd nieuwsgierig, maar ontroering kon ik aan haar niet merken. Ik moest weer komen en niet te lang wachten.
Toen zij mij de hand reikte aan de deur, werd zij de beleefde dame die een vreemdeling uitlaat.
Nu kan ik ze niet meer zien met die ogen waarmee Leo ze had aangestaard. Tegenover haar werkelijkheid heeft de ervaring van mijn leeftijd haar recht gekregen. Alleen een jonge man kan zo de sensatie van een ogenblik tot de vreugde van het eeuwige opvoeren. Ik heb zijn briefje herlezen. Het klinkt nu ver, de drift die uit zijn woorden mij heeft opgezweept, dit ongetoomde verlangen en die schrei naar de vreugde van het lichaam, ver is dit alles.
Haar gezicht is nu zeer duidelijk in mijn geest. En de rustige, bruine ogen die in verwonderlijke tegenstelling zijn met het blonde haar. Heel haar gezicht is gezond en de volle lippen zijn mals en fris.
Ik ken zeer weinig van vrouwen af. Wat ik gelezen heb in boeken met een roem van psychologisch meesterschap over het wezen van de vrouw, geloof ik niet. Maar nu weet ik dat sedert ik die vrouw in de winkel van Leo zag staan, er in mijn leven een nieuwsgierigheid is gekomen die er niet in was.
En ik tracht nu het moederlijke, het beschermende te vinden dat mijn dode vriend in haar zag en dat hem zoveel aarzelende | |
| |
vreugde schonk. Ik hoor ze dan lachen over zijn naïefheid; ik heb het gevoel dat de herinnering aan de kus die hem als een marteling en heerlijk symbool voorkwam, niet meer dan een lichte prikkeling in haar gedachten is.
Ik weet nog altijd niet of ik haar het briefje zal dragen. Ik zal mij onbeholpen en verlegen voelen om haar verlegenheid als haar ogen zullen rusten op deze regels. Hoe kan een vrouw dit ooit lezen zonder dat de golf van het verhitte bloed naar haar hoofd slaat. En toch ga ik erheen.
Ik maak een wijde omweg. En op het marktplein ga ik bier drinken in de herberg waaruit ik nu reeds maanden ben weggebleven. Waar Leo's boeken lagen heeft een dame nu een witgoedwinkel. ‘Een deftig mens die geld heeft,’ zegt de baas. Licht linnen waarmee het lichaam in bedrieglijk mysterie zich hult; licht doorschijnend linnen waarmee de vrouw haar lichaam veredelt en streelt.
Ik zit daar over dit marktplein te kijken en onderga mijn verbeelding. Ik raad het lichaam van die vrouw in de broze hulsels van haar linnen. En de hijgende woorden van Leo's briefje krijgen gestalte in mij. Verzaming van woord en verbeelding veel meer dan van lichaam en begeerte. En in de tintelende zomernamiddag ga ik verder.
Het is een van die dagen vol volledige schoonheid, waarop alles wat men ziet harmonisch schijnt tot elkaar. De weg die de schaduwen draagt en de bomen die onder de zon staan in de bewustheid van hun lommer. Klank en licht uit elkaar ontstaan en naar elkaar gegroeid.
De koelte van haar huis nam mij op zoals een vijver het hete lichaam.
Ik zit nu op de plaats waar Leo gezeten heeft. Ze zit vlak in het wonderbaar geteemste licht. Het is alsof zij zo een deel is van de glorie van deze dag. Het briefje ligt geplooid onder mijn hand. Ik houd het er een ogenblik nog. Dan is het verloren | |
| |
voor mij; daarna brengt het misschien heimwee naar verzaakte vreugde in het hart van deze vrouw.
- Hier is nu dit briefje, zeg ik, het zijn verzen en uw naam staat erop; het zal dus wel voor u zijn.
Ik zie haar aan; zij neemt het briefje en legt het naast zich op tafel. Dan staat zij op en haalt een verfrissing. Ik ben alleen in de kamer, alleen met die verzen die nu zo hulpeloos op dit papier staan, zo nutteloos, zo zonder betekenis.
Zij kijkt ernaar; er komt nieuwsgierigheid in haar ogen; haar ogen lachen naar mij terwijl zij het opneemt en openvouwt.
- Ik wist niet dat het voor u bestemd was, verontschuldig ik. Want het is mij een benauwend gevoel dat ik in het geheim van die twee heb gekeken.
Zeer vluchtig komt een roze schijn onder haar ogen. En zij kijkt mij aan met zo'n onschuldige glimlach alsof het besef van die martelende kreet naar haar lichaam niet tot haar is doorgedrongen.
- Ik wist niet dat hij ook gedichten maakte, zegt zij. Wat een wondere lieve jongen hij toch was.
Ik zie de woorden van het briefje zeer duidelijk voor mij. Ik zie ze staan, alle, in zijn grote hoekige letters. En ik kijk naar de rood-gezonde mond van de vrouw; ik stel me voor hoe die zich bewoog onder de kus van mijn dode vriend. En onder de borst die krachtig welft in het zomerkleedje heeft haar hart zijn slag meegedeeld aan de lippen van de jonge man. Alles schijnt mij onwezenlijk toe nu ik haar zie zitten met dit briefje voor haar.
Het is of zij voelt dat de woorden die haar, na zo lange tijd, van een dode lieve jongen bereiken een stilte hebben gebracht tussen ons. Zij zucht en kijkt weemoedig naar buiten. Ziet zij nu zijn gelaat weer, zijn bleke, verrukt gelaat? Dringt het verlangen van die woorden nu ook tot haar door in één zelfde zomerdag waarop zij hier in deze kamer bij hem was?
| |
| |
En wij spreken beiden over het verleden, over ons beider verleden. Ik niet zo heel veel; ik heb haast niets te vertellen uit mijn leven. Het is kalm geweest en zeer vlug voorbij. Maar ik bewonder hoe de nietigheden uit haar jeugd en vrouwenleven belang krijgen in haar woorden. Hoe uiterlijk heeft die vrouw geleefd; zelfs haar liefde is niet doorgedrongen tot het innerlijke van haar leven. Zij vertelt lustig en los en zelfs de woorden van spijt die erin voorkomen glijden voorbij zonder dat ik ze speur.
En zo komt de valavond vertrouwelijk over ons. Spreken over het leven en de schone uren die erin zijn, is het verlangen naar het leven en zijn geluk wakker roepen. En het half donker komt vanuit de tuin in het huis.
Toen zij het licht opstak, bemerkte ik dat het helemaal donker geworden was. Er is medeplichtigheid in die eerste slag van het licht door de avond; de vrouw die daar nu zit is anders geworden. Onder het licht van de lamp is haar gezicht vertederd en haar lichaam staat nu in duidelijker lijn afgetekend.
Wij worden gewaar dat wij ver van onze gedachten spreken. Wat achter haar woorden ligt weet ik niet. In mij krijgen de verzen van het briefje een scherpe en persoonlijke betekenis. Zij klinken op in mij alsof mijn eigen geest ze had verwekt. En in dit opruisen van begeertevolle klanken stijgt duizeligheid naar mijn hoofd. Ik staar diep in haar bruine ogen die nu vol tintelingen zijn van het licht van de lamp en zij draagt mijn blik en glimlacht. Wij wachten beiden naar een woord, naar een gebaar, naar een hand die zich schuchter legt op een hand en er blijft rusten en dringend wordt.
De tijd gaat zo heen, zwaar en langzaam. Tot ik opsta en wij ons naar de donkere gang begeven. Even raken wij elkaar aan en blijven onbeweeglijk aarzelend in het duister. En het is mij of ik haar borst bewegen zie nader naar mij toe.
Daarna voel ik de koele deurknop in mijn hand. De warme | |
| |
geur van de straatweg slaat mij tegen. En ik sta in de avond en hoor hoe zij mij goênacht en tot weerziens zegt. Hier is het stil zoals bij mij in het dorp. Het is dezelfde aarde en dezelfde stilte. Ik verwijder mij langzaam. Het kerkplein met de linden houdt de zwoelheid gevangen die strekt van de kerkmuur tot tegen mijn huis. Nu wordt bij haar licht aangestoken in de gang. Ik zie hoe zij de eenzame trap opgaat. Zij verdwijnt achter het geheim van haar gesloten deur.
Op deze zondagnamiddag zit ik aan het venster. Er is een zachte dagklaarte die door vele bomen heen tot mij komt. Zoveel jeugd heb ik vandaag zien voorbijgaan dat ik er behoefte aan heb iets jong rondom mij te voelen.
De jonge boerinnen zaten gelaten te bidden in de hoogmis; de zware gebedenboeken lagen stevig in hun handen. En toen zij hun stoelen omkeerden voor de preek kon ik tientallen jonge gezichten zien opgeheven. Een wonderbaar gevoel van jeugd ging ervan uit, een gevoel van kracht en vruchtbaarheid; en ik overdacht welke woorden die kozen in de ogenblikken van hun verliefdheid.
Een paar dorpsmuzieken kwamen 's middags. De feestvreugde bestaat in een heen en weer lopen over de brede dorpsstraat. Naar de muziek wordt weinig geluisterd, maar in de herbergen is er groot lawaai. De meisjes die geen jongens in hun gezelschap hebben, kijken verwachtend rond en hun onrust groeit naarmate de avond naderbij komt.
Ik zit hier als verloren te midden van dit warme, kortstondige leven. Het is bitter oud te worden met zo weinig in de herinnering dat men herleven kan. En ik weet niet wat mij weerhoudt om nu tot bij haar te gaan, in die kamer waar men van de tuin genieten kan, en naast haar te gaan zitten.
Daar zie ik haar het hek openen en als de bel klinkt, ben ik aan de deur. Zij is verrast en glimlacht. En naast mij gaat zij | |
| |
door de koele gang. Haar opgeschoten, volle gestalte naast de mijne; zij is gezond en sterk als ik. En wij zitten in de tuin waar de laatste klaarte van de zon zachter wordt tussen de bomen.
Zo vertrouwelijk spreekt zij. En zij kijkt rond met voldane ogen. ‘Gij woont hier goed en schoon,’ zegt zij. Zij neemt haar hoed af. Weinig gebaren zijn zo vol overgave als deze; zij schikt heur haar dat schemert van blondheid en glimlacht als zij ziet hoe ik het bewegen van haar vingers volg.
Op het pad langs de dichte tuinhaag lachen jonge meisjes. Heel de vroege avond is ervan vervuld. Nu komt ons bedaarde praten, ons koele naast elkaar zitten mij oud en bedroevend voor. Ik geloof dat wij nooit dichter tot elkaar zullen komen dan wij nu zijn; ik weet dat zij dichter tot mij was toen ik ze gezien had in Leo's boekwinkel en als zij leefde in mijn verbeelding in de avonden waarop ik mijn geluk verzon.
Ook zij is stil geworden. Hebben de jonge stemmen van de meisjes haar weemoed wakker gemaakt? Onze gedachten zwerven nu over het pad, het veld in waar de warme beschutting van de oogst staat. Jonge monden kussen er elkaar in de heimweevolle verte buiten het dorp.
- Wordt het niet te koel, vraag ik, en mijn stem klinkt afwezig in mijn eigen oren.
Zij antwoordt niet en staat op. Wij gaan op het huis toe onder donkere plekken van lover. Onze kleren ruisen tegen elkaar. Nog een wijle zitten wij in mijn kamer, twee mensen die elkaars ouderdom schatten in de angst voor de eenzame oude dagen. Wij hebben niet over Leo gesproken.
Ik doe haar uitgeleide. De avond omringt ons met weldadige stilte. Zij draagt haar hoed in de hand, het gelaat lichtjes omhoog geheven als zocht zij de zachtheid van dit uur erop te laten rusten. En als zij mij antwoordt in korte zinnen, is haar stem peinzend en gelaten.
Ik neem haar arm in mijn hand; ik voel de malse warme | |
| |
welving in mijn vingers. En alsof zij dankbaar was drukt zij mijn hand lichtjes tegen haar borst. Zo komen wij tot aan de brug; wij luisteren naar de klank van onze stappen over het hout; en als wij haar huis zien blijven wij staan.
- Goênacht, zeg ik.
Zij heft haar gelaat naar mij op, ik zie het geglim van haar ogen. Wij wachten een ogenblik, onbeweeglijk starend naar elkaar.
- Goênacht, zegt zij.
Onze handen hebben elkaar aangeraakt. Wij verdwijnen in de avond.
Ik blijf een ogenblik wachten aan het water. Ik hoor haar stappen niet meer; alleen het schuren van het water door het riet. En dan trap ik luid klinkend over de brug.
|
|