| |
| |
| |
Schaduwen
| |
| |
I
Ik ben naar de stad gegaan omdat de lente mij onrustig maakt. Van het ingewikkelde bedrijf dat, volgens de literatuur, het leven van een mens is, zou ik niet veel weten te zeggen. Maar met heel mijn lichaam ken ik de aarde; als het sap onder de natte schors zich omhoog zuigt naar de knoppen dan voel ik groeite en alles rondom mij voelt het.
Ik hoorde deze morgen in de vroegte hoe het dochtertje van mijn gebuur de oude veldwachter toeriep met een vreemde stem. Een klank die van ver schijnt te komen als van iemand die uit zijn slaap schiet en spreekt zonder zich bezonnen te hebben. En dan drongen die scherpe geuren van het buitenleven tot mij door en de harde reuk van groen hout dat in 't vuur wordt geworpen.
De rivier waarlangs ik fietste stond hoog boven het slijk dat haar bijna altijd zo armoedig toont, zo een water van mensen die in ellende en gelatenheid leven. Het tij schuurde sterk door het riet. De lente zeg ik.
Ik houd van de markt in het stadje. In mijn rustig en gezond leven is het telkens een gebeurtenis. Het gewoel is nog rond mij als ik 's avonds lees of denk aan mensen die ik heb gekend tot de meid mij komt zeggen: ‘Mijnheer, het is tien uren, goênacht.’
Sedert jaren is dat zo, sedert de vijftien jaar dat ik alleen woon in het ruime, witte huis. Toen is mijn oude moeder gestorven; | |
| |
zij beschouwde mij tot op haar laatste dagen als een jongeman die de zorgen van een ander niet kan missen. Vijfendertig was ik toen.
Ik zie nu voor mij het schone en brave gezicht van de jonge boekhandelaar. Ik heb hem gekend toen hij nog over de vloer liep in de slachterswinkel van zijn vader. Een brutale vent was het; een die zijn vrouw sloeg en de schuren insloop als hij wist dat er een meid in was. Maar niemand kende beesten als hij, een genie zeiden de boeren. Hij verteerde veel geld aan zijn stinkende plezieren, maar hij hield er nog meer opzij. Dat werd maar eerst geweten toen hij dood was; het miltvuur had hij gekregen. ‘Een straf van God,’ zeiden de mensen.
Leo was het enige kind; hij had zich altijd schuchter gedragen, hij dacht aan zijn vader. Een eenzame was Leo die boeken las en verzen en niet kon meepraten in de herberg. Hij hield nu een boekwinkel, meer uit liefhebberij dan om de broodwinning. Want in heel dit stadje waar meer dan twintigduizend mensen dooreenlopen, zijn er weinigen die iets anders lezen dan een dagblad; de rijke mensen vinden het zonde geld in boeken te steken.
Als ik naar de stad ga, loop ik bij hem binnen. Zelden is er een kliënt. Leo zit dan achter een schrijftafel en leest vlijtig. Hij is zeer dankbaar voor een boek dat ik hem afkoop en houdt het geld met liefde in de hand. Dan praten wij wat; hij is gelukkig, zegt hij, eens met iemand over literatuur te kunnen spreken. En hij toont mij dan de schone boeken uit zijn voorraad. ‘Niet om u te doen kopen, mijnheer,’ zegt hij blozend. Zijn lange bleke vingers omvatten de boeken. Ik voel dan voor hem medelijden en genegenheid.
Deze morgen zat hij niet te lezen. In zijn zonnige, stemmige winkeltje stond hij te dromen. Hij keek door het venster, naar de kramen die hun onooglijke massa van rotkaas en paardevlees juist voor zijn deur uitstallen. Het is een vieslijk gezicht en | |
| |
toch lopen er vele mensen heen en weer in die stinklucht. besluiteloos kijkend van het paarse vlees naar de verwordende kazen.
Leo stond naar mensen en kramen te staren, zonder iets te zien. Hij was bleek van gezicht; bijna stonden de ogen schichtig in dit matte gelaat. En toen ik ‘goêndag’ zei, schudde hij zichzelf terug in de werkelijkheid. Hij deed gejaagd en praatte alsof hij lichtjes dronken was.
Op mijn vraag of hij toch niet ziek was, glimlachte hij gelukkig en kleurde. Toen gaf hij mij raad over wat ik kopen zou.
Ik keek nog eens naar zijn winkel toen ik naar huis fietste. Hij stond weer aan het raam en zag mij niet.
En het boekje dat ik gekocht heb, is een waanzinnig ding.
‘L'art d'assassiner les rois’ heet het en onder de titel staat in kleine stijve lettertjes ‘enseigné par les jésuites à Louis XIV et à Jacques II’. Het is een duister boek, het is alsof er zwarte kunst in zat, het is alsof ik een vergadering van vrijmetselaars bijwoonde. Ik voel het dorp rondom mij als een onwezenlijkheid; ik tracht niet meer te denken aan dit boekje. Zwart is het en verschrikkelijk. Ik tracht mij voor te stellen hoe de kerktoren staat achter de linden; hoe de zandweg loopt achter de pastorij, naar de vliet toe. En ik trek het venster open. Avond en stilte komen binnen, en de vaste reuk van de aarde onder het duister. Nu is alles weer op zijn plaats. En ik vul een glaasje met oude schiedam en steek een sigaar op. Ik zit weer in mijn dorp en de bomen van de tuin staan trouw rondom mij.
De deuren worden afgegrendeld. Dan begint de nacht in het huis. ‘Mijnheer, het is tien uren, goênacht.’ Nu voel ik mij best thuis, ik ben nu misschien de enige in heel dit dorpje die niet ademt in de slaap, en dit geeft aan mijn eenzaamheid een grote waarde. Dan is het of ik duidelijker begrijp wat ik lees en ik denk veel klaarder.
| |
| |
Ik denk aan Leo; en hoe hij ertoe kwam mij dit boekje in de hand te spelen. Het is zo hatelijk en vreselijk; met Satan en koningsbloed en jezuïeten staat het vol. Ik neem het terug op: ‘La boête étant ouverte, on trouva avec le dernier étonnement une chose qui fait horreur. C'était une médaille de cuivre ovale.
La gravure de cette médaille représentait Catherine de Médicis, étant à genoux en forme de suppliante, faisant offrande au Démon qui était peint sur un throne relevé, avec des traits les plus affreux et les plus horribles que 1'on puisse imaginer.’
Zo stil is het in mij dat ik de woorden in een ongewoon harde klank hoor. Ik sla het dicht; ik zie de bladzijden die ik gelezen heb. Ik houd dit boek niet in huis.
Ik rijd niet graag over dit marktplein met zwervende papieren van gisteren en de huizen waarlangs zo weinig mensen lopen. Ik zit gans alleen in de herberg en antwoord gelaten op de vriendelijkheden over weer en seizoen. Vanuit het venster zie ik aan de overzijde de apoteek en de boekwinkel van Leo. Daartussen staan woonhuizen en een paar winkeltjes: breigoederen, taartjes en suikergoed, koloniale waren. Onveranderlijk is het uitzicht en geen mens van al die voorbijgaan kijkt ernaar.
De namiddag is traag met die weinige langzame mensen die ik niet ken. Ik drink nog een glas bier en de baas drinkt er een mee ‘voor mij’. Hij betaalt de beleefdheid met een lang verhaal over iets dat in de stad gebeurd is. Een vrouwmens dat... ik luister half toe en zeg dat er tegenwoordig vreemde dingen gebeuren en ga verder.
Leo zat te lezen. Het groene lichtscherm legde een wondere uitdrukking over zijn gezicht. Hij heeft zeldzaam fijne trekken onder de spanning van het lezen. Hij zag vriendelijk op van boven zijn boek en kwam naar mij toe, aan het nog helle winkelraam. Toen ik het boekje te voorschijn haalde, keek hij | |
| |
mij verbaasd aan en zette het op een schap zonder een woord te spreken. Ik ben dan ook maar weg gegaan.
In mijn leven gebeurt zo weinig dat een eenvoudig voorvalletje als dit hier mijn gedachten vastlegt. Aan het boekje wil ik niet meer denken; ik begrijp niet hoe het mij gisteravond buiten me zelf heeft kunnen zetten. Ik fiets langzaam langs de brede steenweg; de velden liggen opengeploegd, in de grachten siddert het water. Hier ben ik thuis. Het dorp nadert mij langzaam. De mensen groeten mij. In de voorkamer van de pastorij brandt reeds licht.
Het is een altijd nieuw genot voor mij terug te komen in de warme geur van mijn huis. Nu brandt de lamp en ik hoor nog hoe het leven van de dorpsstraat in de huizen schuilgaat. Zo word ik oud.
Heel de avond dacht ik aan de jonge boekhandelaar. Die was eenzamer dan ik tussen al zijn boeken; hij was zo tenger, in zijn ziekelijke schoonheid. En de avonden op die markt ginder zijn hard en naakt. Rondom mij weet ik hoe bomen overal met hun geruis staan te leven in de duisternis.
Ik begrijp niet hoe hij ertoe gekomen is mij dat boekje te geven. En waarom hij, zonder een woord, het terug genomen heeft. Hij is anders zo vertrouwelijk met mij; sedert hij zijn winkel heeft ben ik zijn trouwste klant. En het schijnt mij dat hij verheugd is als ik met hem spreek. Hij is verstandig en heeft zin voor het schone. Dat weerhoudt hem uit het gezelschap van de burgerij. En zijn afkomst geeft hem een gevoel van onzekerheid als hij met de rijken uit het stadje spreekt.
Daarom dacht ik dat hij in mij meer zag dan zijn beste kliënt. Hij schaamt zich niet om zijn bewondering wat een hoge blijk van vertrouwelijkheid is. Een week lang heb ik over zijn zonderlinge manieren nagedacht; ik weet nu dat die opgeschoten bleke | |
| |
jongen mij interesseert en zijn houding van onlangs is kwetsend voor mij. Af en toe denk ik eraan 's avonds.
De lente maakt het hoofd schemerig. Ik loop langs de paden die ik ken van toen ik nog een kleine jongen was. De onveranderlijkheid van het land rondom mij heeft mij steeds machtig bekoord; het is als een vertrouwvolle kracht rondom mij. Ik voel een diep en veilig geluk als ik het overschouw. Het ligt zo buiten het bereik van de mensen, zo buiten hun woorden en hun gedachten. De aarde van lente en herfst, met de onzichtbare aanwezigheid van haar groeikracht, is een mysterie waarvan ik deelachtig word.
Ingehouden weelde hoor ik in 't lachen van de meisjes in de valavond. Daar ook stijgt groeite omhoog en troebel geluk. Het is mij of ik opgenomen word in dit eeuwige ritme van het leven nu ik ga door de wegels en een aardkluit stukknijp. Vanuit de verte zijn de bomen rond mijn huis één massa met de linden vóór de kerk. Ik weet van nu af reeds hoe zij zullen geuren in de late zomer, met een zwoelheid die u traag maakt en doet staren in de verte.
Kent de jonge boekhandelaar die drift van schoonheid tussen al zijn boeken? Ik geloof het niet. En is er schoonheidslust volkomen zonder deze? Ik geloof het niet. En de vreugde van de geest wordt dor zonder deze vreugde.
Met woorden alsof er nooit iets gebeurd was dat mij uit mijn gedachten heeft gebracht, ga ik binnen bij Leo. Hij ziet er onrustig uit maar is vriendelijk en beleefd zoals naar gewoonte.
Het is altijd zeer stil in zijn winkel. Dat merkt men nog best bij het rumoer van de markt daarbuiten. En de boekhandelaar is ook zeer zacht in bewegen en spreken.
Ik vraag hem geen raad ditmaal. Op het boekenschap vóór mij zie ik het hatelijke zwarte boekje staan waarin ge de kunst | |
| |
kunt leren om koningen te vermoorden. Ik blijf er een wijle op kijken.
- Een vreemd ding is dat, zegt Leo.
Ik antwoord met een weinig overtuigd ‘ja’. Hard wil ik niet zijn voor hem, hij is nog zo jong.
Hij wacht naar een zin van mij, iets over dit boekje, maar ik weet niet wat erover gezegd.
Hier, in dit heldere plekje rust, te midden het gonzende gewoel van buitenlieden ernaast, schijnen die Satan en die jezuïeten en dit koningsbloed niet zo benauwelijk.
Wij zwijgen dus allebei tot hij op de toonbank een boek openlegt. Schitterende platen. Hij kijkt ernaar met liefde en verlangen. Er zijn afbeeldingen van steppen en heidelanden, van berkebomen langs een zandweg zonder einde, van schepen die op de horizon varen; ook kerktorens zijn er heel uit de verte en lichten langs een spoorlijn bij nacht. Hij zucht.
- Schoon! nietwaar mijnheer, zegt hij. Wij zitten hier in zo'n banaal midden terwijl de wereld zo subliem is.
Banaal en subliem zijn twee woorden die hij veel gebruikt. Ik geloof dat hij onder de suggestie van die twee woorden zijn opvattingen over leven en kunst heeft gevormd. Dat is een voorrecht van de jeugd.
- Ik zou dit alles willen zien, zegt hij verder. Die schepen die verdwijnen in de avond...
- Ships that pass in the night, zeg ik zo om toch iets te zeggen.
- En die vreemde landen waar de mensen niet moeten leven volgens onze versleten konventie. Het is om weg te vluchten als ge dit allemaal ziet.
En hij wees naar buiten. Voorbij zijn venster gingen de buitenmensen, zoekend naar profijt en gunstkoopjes en buiten de drukte stapten de paarden met gelaten koppen en ruige pels.
Ik nam een boek mee en trachtte wat vriendelijk te zijn. En | |
| |
ik liet de stad achter mij en reed de stilte van het land in.
En nu dat ik weken lang hem steeds koortsiger heb gezien met verre blik en gejaagde handen kan ik raden wat bij hem is voorgevallen.
Deze morgen was het een marktdag in vroege zomer; de eerste zachte warmte die de rivier lui maakt en het loof doet geuren. De kooplieden roepen overmoedig in de herbergen die met de koele plekken van hun openstaande deuren lokken. Het bier gaat rap naar het hoofd, dan voelt men zich sterk en warm. En van aan het venster van de herberg waaruit de marktdag de beleefde verveling heeft verdreven van de kaartavonden der gezette burgerij, heb ik er mijn behagen in naar Leo's winkel te kijken. Hoe vriendelijk en zonnig ligt hij daar, met de pretentie van het doorschijnend zongordijn in de onschuldige morgenklaarte.
Hij ligt voornaam, met zijn modern geveltje, midden de treurige eenvormigheid van de huizen waarin de vorige geslachten hun behagen vonden. Zoals naar gewoonte gaat niemand er binnen. Leo verdient geen geld, hij heeft genoeg om te leven en verkoopt boeken voor zijn eigen genot.
Terwijl ik zo op dit éne punt kijk, zie ik hoe ontzettend veel er op zo'n markt gekocht en gesleept wordt. En de vrouwen zijn verheugd over het gewicht van hun vracht. Zij steken de buik vooruit bij 't dragen van de korven en gaan voorbij de boekenwinkel zonder opzij te zien. ‘Banaal midden,’ zegt Leo.
En zie, waarachtig, daar gaat iemand bij hem binnen. Een dame is het. Of zij oud is of jong kan ik van hier niet zien.
Ik kijk op mijn horloge. Negen uur. Dit gebeurt mij zelden omdat ik de uren ongeveer ken aan de dag. Het valt mij op dat ik wat vroeger ben dan naar gewoonte; ik slenter eens onder de bomen aan 't station waar de walm van een lokomotief boven | |
| |
de geur van het hoornvee wegdrijft. Hoe vruchtbaar en lankmoedig zij daar staan, de zwaardragende koeien.
Door het gele zongordijn kan ik slechts de boeken zien die aan het raam liggen. Verder is alles schemer. Er liggen weinige boeken, maar zij liggen daar alsof zij nergens anders thuis horen. Geen enkel ervan zal de kooplust van de stadsmensen lokken. Dat is Leo's bedoeling: daarmee verheft hij zich boven zijn omgeving.
In de schemering van de winkel staat een vrouw. Ik denk dadelijk: is die nóg hier. En Leo is in druk en onderdanig gesprek met haar. Ik knik hem welwillend toe dat hij gerust kan voortdoen en bekijk de boeken op het andere uiteinde van de toonbank.
Er is een heel andere atmosfeer in deze boekwinkel. Het is er zachter, inniger. Ik heb bijna eerbied en tracht geen gerucht te maken. Ik heb ineens het gevoel dat er iets veranderd is. Nooit heb ik in deze winkel een andere aanwezigheid gevoeld dan die van Leo en van me zelf. Lawaaierig was het er nooit; boeken dempen het gerucht en stemmen niet tot luid spreken zoals een herberg. Maar nu is er iets anders dat ik niet zeggen kan.
Ik tracht de vrouw te zien; het is mij een vreugde dat zij niet zo heel jong meer is. Ik voel soms een treurige verwijdering van het leven als ik in gezelschap ben van een jonge vrouw; zelfs belachelijk voel ik mij dan, minderwaardig tegenover de triomferende wreedheid van de jeugd. Als die jonge vrouwen dan spreken over iemand van mijn jaren, dan zeggen zij ‘hij is oud’ en zij schijnen niet te vermoeden wat zij zeggen.
Ik weet niet hoe die vrouw er uitziet. Ik zie haar eerst van opzij als een sierlijke schaduw tegen het licht van het raam en tegen het gerucht van de markt. En ik hoor haar stem die korte zinnetjes zegt, half bedeesde en half glimlachende woorden.
Om iets te doen haal ik het zwarte Satansboekje terug uit de rij. In de gonzende schemering van de winkel schijnen de blad- | |
| |
zijden me geheimzinnig toe. Ik zie woorden zonder betekenis, want mijn geest ziet naast het boek.
Ik voel de aanwezigheid van die vrouw drukken op mij. Het zwarte boekje gaat terug in het boekenschap. De vrouw is nog slank en haar lichaam is trots en sterk. Haar beide handen liggen op de toonbank en die houding is zo rustig, zo vol stilte dat ik roerloos blijf staan. Haar gelaat heeft nu voor mij die schone onduidelijkheid van wat men in een droom kan zien; en vóór haar zie ik het bleke gelaat van Leo met de grote bezielde ogen op haar gericht.
Ik neem een boek, betaal en ga naar de deur. Leo groet en dankt. Zijn stem klinkt trillend en helder. Ik sta buiten in de alomvattende zonneschijn en voel de donkere koele plek van die winkel met de boeken en de vrouw achter mij. En besluiteloos kijk ik rond: daar gaat de markt haar gang en vele boerinnen trekken mij voorbij met de vaste, gemeten stap van hen die naar huis gaan.
En over alle wegen verspreid, trekken de koeien rustig naar een vreemde stal.
Hoe zag die vrouw eruit?
Ik tracht aan haar vage gestalte een scherper vorm te geven. Naast haar zie ik vele schaduwen oprijzen; de zomeravond is vruchtbaar van vertedering. Ik zie de vele vrouwengestalten waaraan ik heb gedacht toen ik nog een jonge man was. Vrouwen die nooit hebben vermoed dat ik aan hen dacht. En andere die dichter aan mij zijn voorbijgegaan met een glimlach en een handdruk, en met een schijn in hun ogen die u onzeker laat. En enkele, och zo weinig, met wat goedheid in hun stem. Dat komt mij nu voor als een verlies van iets dat ik toch nooit heb bezeten. Ik zie mij zelf staan, zo ledig en zo nutteloos, zo bespottelijk weiger van alles wat ik eens gedroomd heb als de | |
| |
rijzende kracht van de mannenjaren door u vaart. Hoe zag die er nu uit.
Het boek waarin ik heb trachten te lezen ligt reeds lang tussen het asbakje en het sigarenkistje. Die schijnen daar nu te staan buiten hun gewone afmetingen, tekenen van het vreugdeloze bedrijf van een eenzaam, ouder wordend man.
Haar hand lag mat op de toonbank. Hoe edel is alles in het spel van licht en schemer: haar hand en de sierlijke lijn van haar lichaam. Moederlijk naast de jonge, rilde boekhandelaar en in hun beider houding toch met iets van het eeuwige verdoken spel tussen man en vrouw. En dan is het een vernedering en een verdriet erbij te staan, overbodig en onopgemerkt.
Ik loop in de grote tuin die rond mijn huis ligt. In de duisternis is het alsof ik stouter dromen mag. Dan treedt haar gestalte mij nader. Van onder de linden, op het kerkplein, hoor ik het lome gesprek van de mannen die er hun pijp komen roken. Zij leunen tegen de kerkmuur of hurken neder. Hun gedachten en woorden blijven rond die huizen en akkers; straks verdwijnen ze en dan is heel het dorp vol klare rust onder wind en sterren.
Ik heb niet gewacht tot de volgende marktdag om naar stad te gaan. En toen ik in de boekwinkel stond, heb ik getracht niet over de vrouw te spreken.
Al die dagen heb ik een gevoel van wrok gehad tegen Leo. Hij ziet er zo helder en gelukkig uit. Hij behandelt mij met vertrouwelijke beleefdheid.
En als ik, twee dagen daarna, mijn gewoon marktbezoek breng, is hij niet verwonderd; hij schijnt er gelukkig om en spreekt veel meer dan anders. Er is een vreugde in hem die naar de woorden zoekt om zich uit te spreken.
Ik ben op ongewone dagen naar de herberg geweest aan de overkant van het marktplein. Niets dan zon over de keien en | |
| |
schaduw van de gevels. Aan de overzijde bleef alles dood in de verstarde hitte. Een paar kinderen kwamen hun neusje platduwen aan het raam van de snoepwinkel. Bij Leo bleef alles stil achter het zongordijn.
En in late namiddagen, toen de zon lager stond, heb ik de streek afgefietst. Ik heb vrouwen gezien in 't lommer van tuinen en vrouwen die aan hun venster zaten. Indien zij mij ontmoet had, zou ik ze niet herkend hebben, en toch keek ik vrouwen in 't gelaat en keerde mij om op hun voorbijgaan: wat kan een vrouw sierlijk gaan, hoe edel en tenger staan de enkels boven de lichte schoentjes.
Eens kwam het bloed kloppen in mijn hoofd: een vrouw riep iets vanuit een diepe tuin en trad dan plots in het licht. Vol en slank keek zij naar de weg waarop ik voorbijkwam. Dan keerde zij terug in de schemer van de bomen.
Indien ik haar gezicht maar eens gezien had, zou ik gerust kunnen denken aan haar; nu zie ik een beetje van haar in alle vrouwen. Als ik een vrouwenstem hoor tracht ik de klank van haar stem te vernemen. En 's avonds, als ik mijn dag overzie, de wegen, de tuinen, de vrouwen die ik heb ontmoet, dan heb ik het gevoel van het onbereikbare van iemand die achter een schaduw jaagt.
Tussen mij en Leo is het een zonderlinge verhouding; hij weet niet hoe ik onrustig het land afloop en wordt steeds vertrouwelijker. Als een grote, vaderlijke vriend ben ik in zijn gedachten geworden, en hij wacht dat ik hem zou uitvragen. Hij spreekt over geluk, over liefde, citeert verzen. Ik ga voort met spreken naast zijn gedachten, ik ontvlucht ze; en als ik gewaar word dat zijn beschroomdheid niet langer zijn vreugde tot opbiechten kan dwingen, ga ik weg. En hij voelt niet hoe zwaar het mij valt zelf te zwijgen.
En deze zomer gaat voorbij; het bloeiende land dat het dorp omvat, ligt in zijn trotse vruchtbaarheid; en later in die uren | |
| |
van angstige schoonheid, als de avond wegzinkt in de nacht, voel ik naast mij de schaduw van het verlangen.
Toen de herfst naderde had ik vruchteloos naar haar uitgezien. De herinnering aan haar gestalte en aan de matte hand op de toonbank was verruimd tot een berustingsvolle weemoedigheid die mij onderdanig deed opzien naar de vrouwen die mij voorbijgingen.
Leo was ziekelijk en hoestte. Hij had kou gevat, vertelde hij. Hij had zich in 't zweet gelopen en voelde zich nu beklemd op de borst.
Heel die tijd was ik in zijn winkel geweest met wrok tegen hem. De herinnering aan die gestalte aan de toonbank was het die mij geregeld had weergebracht, maar in mijn hart was ik vijandig geweest tegenover hem. Nu zag ik zijn braaf en schoon gelaat zo vertrouwd naar mij gericht. En ik legde mijn hand op zijn schouder. Ik voelde mij eerlijker.
Hij kwam mij bezoeken op een zondagmiddag. Ik had hem uitgenodigd en hij was dadelijk afgekomen. De drie kwartiers afstand hadden hem vermoeid en hij zat mager en bleek in de diepe zetel bij het vuur.
Buiten luidde de klok voor de vespers en de mensen gingen over de vuile herfstblaren heen in het zwarte kerkportaal.
Wij zaten te luisteren naar het korte heropleven van het dorp. Weldra zou de lamp worden aangestoken in de herberg naast de kerk. Dat was de zondagavond. En als de mensen vóór de deur goênavond hadden gewenst, zou het nacht zijn.
- Zo gaat het leven hier voorbij, zei ik.
Ik stak het licht op. En ver weg van alles zaten wij te praten over de boeken die ons het liefst waren, en dronken de oranjekleurige wijn die het licht opving in zijn waterige rand.
Hij dronk meer dan op zijn beurt. En plots vroeg hij mij:
- Hoe zijt gij toch niet getrouwd, mijnheer? Het is stout | |
| |
van mij u dit te vragen, maar ik begrijp niet dat iemand als gij zo eenzaam kunt blijven.
Ja, waarom ben ik niet getrouwd? Ik weet het zelf niet. Soms komt het mij voor als een gemis, soms lig ik 's avonds te denken aan mijn leven dat zo ver reeds geschoven is en de wondere vreugde van kinderen nooit heeft gekend. En trotse schuchterheid heeft mij steeds belet geluk te zoeken zonder toekomst of zonder verantwoordelijkheid.
Ik zeg het hem en hij heft zijn glas op tegen het licht alsof hij op iemands gezondheid wil drinken.
- En gij? vraag ik.
Ik voel dat het bloed in mijn hoofd stijgt, want het is alsof ik mij zelf bloot geef met die vraag. Hij kijkt mij niet aan, maar antwoordt:
- Ik weet niet wat ik moet doen.
Het is of hij somber geworden is.
- Het is nu de tijd, zeg ik, om een jong, blond meisje bij de hand te nemen en de volgende zomer sentimentele wandelingen te maken. Of is het een bruin, of een zwartje?
Hij kijkt mij aan.
- Mag ik u iets zeggen? vraagt hij.
Ik zeg hem: Drink eens uit.
- Ik zou niet graag hebben dat ge mij belachelijk vindt, begint hij; want ze is veel ouder dan ik en weduwe is ze ook. Maar ik heb altijd gedroomd van een vrouw die wat verstandiger was en ontwikkelder dan de vrouwen die ik ken, van mijn moeder af tot de vrouw van de burgemeester die niet eens weet wat het verschil is tussen treinlektuur en letterkunde. En ik weet dat ze van mij houdt. Ik weet het... Maar ik heb soms het gevoel dat haar teerheid zo moederlijk is, dat zij zo beschermend is voor mij. Ik weet niet wat ik moet doen.
In mij komt weer het verlangen op naar die gestalte; ik denk niet aan de twijfel van die jonge man, ik denk niet aan zijn | |
| |
pijn; ik wil alleen weten hoe zij eruit ziet, hoe oud zij is, en hoe haar stem klinkt en...
Schuchter zegt Leo mij dat alles. Ik huichel belangstelling; ik vraag hem uit alsof ik het alleen weten wil uit genegenheid voor hem.
Veertig jaar is ze, en blond.
Wij spreken nog wat over de stad, over boeken, over het seizoen. En ik breng hem naar huis met de dogcart van mijn gebuur, de bakker. Wij rijden door een land dat moe ligt onder de opkomende nevel, wij rijden door de zondagavondstraten van de stad.
Ik ben blij dat ik alleen ben. Over de brug laat ik het paardje stappen en voel de zware lucht van het water. Ik laat het paardje stappen door deze mensenvreemde stilte, langs de schimmen van de hoge essen.
Het rijtuig klinkt tegen de huizen van het dorp. Mijn kamer is nog warm van onze aanwezigheid en ons gesprek.
Veertig jaar is ze. Zij is blond.
Bij elk van mijn bezoeken vond ik Leo achteruitgaan. Zijn ogen waren groot en glanzend in donkere vlekken, en hij sprak mij niet meer over zijn liefde. En stilaan verdween ook uit mijn gedachten de vrouw die ik eenmaal had gezien in de schemer van de boekwinkel. Af en toe kwam ze nog eens in mijn avonduren staan, maar zo droom-ver dat zij eruit verdween met de slaap.
Kerstdag ging voorbij en Nieuwjaar. Dan krijg ik bezoek en druk veel zware handen. De pastoor kwam mij nieuwjaar wensen en, naar oude traditie, zat ik ook, éénmaal per jaar, in zijn grote, naakte kamer en vernam er het nieuws van het dorp. Ik ondervind dan telkens hoever mijn leven verwijderd is van de zorgen van de mensen waaronder ik leef.
Na die drukte kwam het leven in zijn oude bedding. Wekelijks | |
| |
bezoek aan de stad en aan de boekwinkel en 's avonds de suizende stilte van de kamer met sigarerook rond de lamp en ‘Mijnheer, het is tien uren, goênacht’. Ik luister overdag naar het doffe leven in de stallen en de spaarzame woorden van mijn geburen. Regen en mist dwingen het dorp tot volle eenzaamheid; ik weet de bomen glimmen in de regen en de wegels vollopen in het water van de beek. Een boer gaat voorbij met een os, slachtvee voor de stad, en om negen uur is het dorp ingeslapen. De zondagen zijn slaperig en de herberg naast de kerk is vol van de damp van pijpen en natte kleren.
Ik vond Leo in een zetel zitten. Hij gaf mij zijn dorre, hete hand. ‘'t Gaat slecht met mij,’ zei hij. En daar ik het luchtig opnam, schudde hij het hoofd en vroeg mij:
- Zie ik eruit als iemand die nog lang te leven heeft?
Neen, zo ziet hij er niet uit. Ik ben geen dokter en zie zeer zelden zieke mensen. De boeren die ik elke dag ontmoet zijn schorsig en bruin; nu ik hem aandachtig bekijk, zie ik de ontzettende schemer van de ziekte over hem. Zijn mond staat hulpeloos en zijn handen liggen zwak op zijn knieën.
Ik denk nu aan de vrouw, de blonde vrouw, die veertig jaar oud en vol moederlijke tederheid is voor deze jonge man. In zijn ziekelijkheid is hij jonger geworden, een opgeschoten knaap bijna zoals hij daar voor mij zit. En ik vraag aarzelend:
- Weet die... die dame dat gij ziek zijt?
Hij knikt van ja.
Zij had hem moed gegeven en gezegd dat het wel zou beteren. En fruit had zij meegebracht en bloemen. Hij wees naar een vaas met nietige sneeuwklokjes. Ik hief ze tegen het licht. Hoe tenger en wit die zijn.
- En hebt ge reeds iets beslist? vroeg ik verder uit.
Neen, dat hadden ze nog niet. Ze had zich zo oud gevoeld tegenover hem, ze zou een oude vrouw zijn als hij nog in zijn schoonste mannenjaren was.
| |
| |
Ik zag dat niet alleen zijn zieke borst hem kwelde. Hij zat voor zich uit te staren en sprak weinig, met een stem zonder wil.
Ik heb een sneeuwklokje meegebracht en het ligt nu voor mij, op het rode schutblad van een boek. Ik heb het op mijn handpalm gelegd; de matte hand die ik had zien schemeren op de toonbank had het geplukt.
Nu rijst weer haar gestalte naast mij. Ik voel mij niet oud nadat ik op die zwakke jonge man heb neergekeken. Mijn borst gaat krachtig en gelijkmatig en ik sta recht en strek mijn sterke lichaam uit. Ik doe dat dikwijls, 's winters als de kou de mensen doet ineenkrimpen: dan geniet ik van de bewustheid van mijn kracht, dan voel ik hoe gehoorzaam en sterk de spieren bewegen. Ik onderga nu weer dit behagen van lichamelijk welvaren.
En haar schaduw staat naast mij.
Ik ben naar huis gekomen in de stromende regen; nog liefst had ik de weg langer bevonden, want het is hier te eng in mijn huis.
Leo lag te bed. Een tante is bij hem gekomen, een suf mens. Toen hij mij zag, lachte hij gelukkig; hij moest mij spreken, zei hij, want ik was de enige die hem begrijpen kon.
Hij aarzelde toen hij mij begon te zeggen wat hem zwaar lag. En ik maakte 't hem lichter en vroeg:
- Heeft de dame u bezocht?
Hij knikte en bloosde. Wij zwegen een hele tijd en toen zegde hij:
- Ik ben maar bang dat gij mij zult uitlachen. Want de mensen vinden toch alles zo vreselijk natuurlijk wat mij voorkomt als een buitengewoon zielsmoment, dat ik niet weet of gij mijn geval niet even banaal zult vinden als honderd andere.
Zo was hij begonnen. En alsof hij met een biechtvader sprak hield hij zijn stem gedempt. Ik onderbrak hem niet, zelfs als hij wachtte naar de klank van mijn stem.
| |
| |
Ik heb het licht uitgedraaid nu ik overdenk wat hij mij zegde; uit de woorden van zijn ellende komt nu voor mij het korte verhaal van enkele maanden, eenvoudig en haast zonder gebeurtenis.
Een jonge man staat in zijn boekwinkel. Hij is alleen en gelukkig; rondom zich ziet hij de boeken, hij voelt de aanwezigheid van mensen die de hoogste ogenblikken van hun vreugde en lijden met woorden hebben onsterfelijk gemaakt. Rondom hem lopen mensen met zorg voor brood en werk of zitten opgesloten in de kerker van hun deftigheid. Hij voelt zich eenzaam en vrij.
Hij weet hoe zijn vader geleefd heeft; nu hij een jongeman is, begrijpt hij wat hij met nieuwsgierige schrik vernam als knaap. En hij tracht te leven zonder dat de mensen hem opmerken. Deze zijn de woeste, vuile slachter die zijn vader was sedert lang vergeten. Maar hij denkt er nog aan en meent dat de mensen bij zichzelf zeggen:
- Dat is de zoon van die vuile vent.
Nooit heeft hij met een jong meisje durven spreken over zoveel wat rond een liefde ligt; maar hij heeft dikwijls over zijn boeken heen de slanke gestalten gezien die komen en verdwijnen over het marktplein. En als het gebeurt dat een jonge vrouw een boek koopt en dat zij samen naar de titel kijken, een boek waarin te lezen staat over het geluk en de smart van de liefde, dan denkt hij lang na en ziet dagen nadien nog het gezichtje en de letters van de titel.
Zo is er eens een vrouw gekomen, hoog en blond; om haar gelaat was de ingetogen zachtheid van hen die in gelatenheid aan hun jeugd hebben vaarwel gezegd. Zij vroeg hem raad over wat zij zou lezen en stilaan werd hij los in zijn taal en beiden lachten. Hij weet nog welk boek zij heeft meegedragen, hij zal het nooit vergeten. Hij heeft het gelezen en bij elke bladzijde | |
| |
gedacht: wat gaat er in haar om als zij dit leest. Het was een sentimenteel en oppervlakkig boek dat hij anders zou hebben misprezen. Maar nu luisterde hij naar de stem die van haar uit dit boek opklonk.
Zij was teruggekomen. Zij zag er jeugdiger uit en van terzij bekeek zij hem terwijl hij in zijn boekenschappen zocht. En dan spraken zij over het boek dat zij laatst hadden gelezen, - en zo ging het telkens tot zij allebei voelden dat zij niet over een boek maar over zichzelf spraken.
Hoe dikwijls was dit gebeurd? Hij zou het juist kunnen zeggen want hij weet alles van elk bezoek. En hoe zij ten slotte neerzat bij hem en over hen beiden een gevoel van vertrouwelijkheid kwam. En haar hand had op de zijne gelegen. Zij zag hoe schuchter en vreesachtig hij was, en hoe jong, och God, ja, hoe jong.
Tot zij eindelijk vrijer spraken tot elkaar en hij verrukt luisterde naar haar leven. Hoe zij stil en tevreden leefde in haar vriendelijk huis en zoveel van bloemen hield. En 's avonds wat las of voortarbeidde aan een eindeloos handwerk.
Het werd hem beklemd toen zij vertelde dat zij gehuwd was geweest en nog jong weduwe was gebleven. Zij was gelukkig geweest, maar de tijd geneest alles, en nooit had zij eraan gedacht te hertrouwen. Zij was te oud geworden om er nog aan te denken. En zij richtte zich op terwijl zij dit zegde en haar hand schikte een haarlok; blond haar was het en de hand was mollig en huiselijk. Met schitterende ogen had hij haar aangestaard. Voor hem was zij niet oud.
Zij had zijn haar gestreeld, alsof zij dankbaar was.
Zo hadden zij stilaan uit hun leven gezegd wat zij noodzakelijk vonden. Hij had alles gezegd, alles; zo oprecht en naïef dat zij hem peinzend en verwonderd had aangekeken. En zij had zoveel details gezegd over de kleuren die zij liefst had in een | |
| |
woonkamer en hoe goed zij kon dansen toen zij nog een jong meisje was. Zij had hem de eerste gekust.
Nooit nog had hem een vrouw gekust. Hij had haar weer gekust op haar wangen, heur haar, heur ogen. Zacht en beschroomd en overkomen door een onzeglijk geluk. En later had zij hem op de mond gekust en haar ogen gesloten, terwijl hij de verrukking onderging van haar verlangende mond. Herinneringen aan vroegere vreugde herleefden in haar en vonden oude strelingen weer en haar lippen deden hem bevend en beschaamd neerzinken op zijn stoel.
Op een zondagmiddag was hij tot bij haar gegaan. Hij wilde zien waar zij leefde en hoe alles was rondom haar. En zij was heen en weer gelopen en bediende hem. Hij was onhandig en keek haar voortdurend aan. Het venster op de tuin stond open. Zo zorgzaam verdeeld was die tuin, met heesters die kort waren gehouden en bomen die braafjes groeiden, niet wild met grillige takken, maar gesnoeid, zonder nutteloos hout.
En toen het schemerde, was het stil geworden tussen hen; weemoedig werd het met het geluid dat zo af en toe opsteeg in de avond.
Zij had zich over hem gebukt, en hij had haar hoofd in zijn handen gevat, heel zijn gezicht in het lichte geurige haar. Zo had hij lang willen blijven. Dan had zij zijn hand op haar borst gelegd; hij hoorde 't kloppen van haar bloed. ‘Haar hart, zei hij, haar hart.’ En toen het helemaal duister was, had hij haar hart gekust.
Het gaat over mij als een vlaag. Hij had haar hart gekust, zegde hij. En toen hij dit zegde, klom zijn stem tot een kreet van pijn. Het is alsof ik haar lippen proef in deze avond. Ik heb in de stromende regen gelopen en heel de tijd heb ik die woorden gehoord. Hij had haar hart gekust.
En nu hij daar lag deze namiddag, in het halve vermoeden | |
| |
dat hij misschien sterven zou, was het als een biecht van zijn gekwetste kuisheid. Want zo zuiver is die jonge man als ik nog nooit iemand heb gekend. Hij heeft uit de herinnering aan zijn vader als een schrik bewaard voor de ontdekkingen van het lichaam. In zijn leven staat dit éne ogenblik als een zonde voor hem. De zoete pijn van het herdenken klonk uit zijn woorden. Hij zal sterven zonder ooit in de oneindigheid van een nacht het lichaam van een vrouw in zijn armen te hebben gehouden. Eerbied en medelijden groeit in mij; ik zie zijn gelaat dat nog schoner was geworden in de schittering van die koorts.
Hoe laat het is weet ik niet. Ik hoor hoe de bomen in de wind en de regen staan. Ik voel naast mij de schaduw van die vrouw die zijn lippen op haar hart voelde.
‘Haar hart,’ zegde hij; het was voor hem als een geheimzinnige verrukking; dacht hij niet aan haar borst, aan de zachte geurige borst, alleen maar aan het hart dat hij onder zijn mond voelde kloppen?
Ik zit te luisteren naar de regen buiten en naar die kreet van de jonge man. En er komt woede in mij en een schromelijk gevoel van onmacht tegenover het leven. Ik ben oud; die vrouw is gegaan naar de jeugd, naar een mond die zuiver was. Als een kind is die jonge man.
Vele bloeiende vrouwen gaan aan mijn ogen voorbij. Wat zijn zij trots in hun jeugd. Hoe uitdagend roept het leven uit hen, uit de slanke benen, uit de harmonie van keel en borsten; en het gebaar van hun armen.
Uit die vele schimmen blijft éne over, één die steeds weerkomt. Blond is zij, veertig jaar. En zij heeft haar ogen gesloten toen zij die aarzelende lippen voelde op haar hart.
|
|