in Paul steeg de vreugde om deze flinke jonge vrouw met de rustige, klare ogen.
- Ja, Paul, glimlachte zij.
- Mag ik u Geertje noemen, vroeg hij.
Er was in haar niets van die voorgewende schuchterheid, van die voorgewende zedige oogopslag. Zij keek vrank en sprak eenvoudig alsof alles natuurlijk was tussen hen beiden. En ook over zichzelf sprak zij met grote openhartigheid. Over het groot gezin waar zij mee moest helpen verdienen en over haar werk dat zij met toewijding verrichtte.
Het was alsof haar rustige aanwezigheid Paul ertoe dwong haar ook over zichzelf te spreken. Over het avontuur van zijn jonge leven en de ontgoocheling en bitterheid. En terwijl hij sprak, dacht hij aan de woorden van zijn oude schoolmeester. Hij zegde het haar.
- De meester had gelijk, zei ze.
- Het is de eerste maal sedert ik vrij ben, dat ik het leven zie met de ogen van vroeger, zei hij.
- Daar ben ik blij om, antwoordde zij.
En over de hoop en de onzekerheid sprak hij, nu er de mogelijkheid was verder te studeren. Drie jaar is lang voor zijn leeftijd. Zij keek hem aan en knikte ernstig. ‘Maar drie jaar gaan vlug voorbij in een mensenleven.’
Er was stilte tussen hen, de stilte van het onuitgesprokene. En het was Paul of in de stilte de toenadering groter werd.
- Ze verwachten mij thuis, zei ze.
Hij drong niet aan dat ze zou blijven. Hij wist dat zij wegging omdat het haar tijd was en dat zij geen voorwendsel trachtte te vinden om te blijven.
- Het is jammer dat gij zo vroeg weg moet, zei hij.
- Ik vind het ook spijtig, antwoordde zij.
En toen zij beiden recht stonden en hij haar hand nam:
- Geertje, mag ik u weerzien?