| |
| |
| |
XI
De winter was te hard geweest voor de meester. Hij was zwaar verkouden, maar de nood had hem de baan opgejaagd. Hij zat nu reeds een week thuis. 't Gaat beter, zei hij tot zijn vrouw die hem bezorgd aankeek.
Het was of de bitterheid die haar vervulde, plaats had gemaakt voor het medelijden met haar man. Zij hadden steeds van elkaar gehouden volgens hun rustige, tevreden aard. Zij had zich dapper door de moeilijkheden heengeslagen tot de wreedheid van het leven de dapperheid deed wijken voor verbeten wrok. Het was of zij ineengeschrompeld was nadat haar werd meegedeeld dat haar jongste zoon op het oostelijk front was vermist. Vermist! Het zweven tussen hoop en wanhoop is een uitputtende foltering. Zij trachtte te geloven dat hij dood was, zij vocht met zichzelf om het te geloven. Zij had een rouwfloers om zijn foto gedaan. Die had er gestaan tot in de septemberdagen toen zij op de hoop afval en rotte blaren in het tuintje terecht kwam. De vrouw had ze wenend uit het vuil gehaald. Zij stond daar nu, gevlekt en verkleurd, met de ros geworden rouwband.
Er waren echter dagen waarop de onzekerheid sterker werd in haar. ‘Dat er toch geen nieuws komt,’ zegde zij tot haar man. ‘Ik weet niet of wij nog nieuws mogen verwachten,’ antwoordde hij. En waar men zich ten slotte bij het onvermijdelijke neerlegt en de gedachtenis van de dode bewaart, is de | |
| |
onzekerheid een smart waaraan gedurende vele jaren geen einde komt.
Meer woede dan verdriet voelde zij toen haar oudste zoon uit haar huis wegbleef. Het scheen dat de meester er meer onder leed dan zij. Haar woede was gericht op haar schoondochter, zij herhaalde nu luidop de onvolkomenheden die zij er vroeger had menen in te zien. maar zonder veel kommentaar had gelaten.
De vernieling van haar huis en de veroordeling van de meester hadden haar verbitterd zoals een mens kan zijn die blijvende onrechtvaardigheid aan zich voltrokken voelt. Zij liet geen gelegenheid voorbijgaan om te zeggen wat zij dacht en na ieder bezoek aan de gevangenis keerde zij in haar geplunderd huis terug en weende van verbittering. De meester zat met de zware zorg om haar zoals velen bij wie de zorg om de armoe thuis het gevangenisbrood nog wranger maakte. Maar zij stelde hem telkens gerust. ‘Het gaat, zegde zij, maak u niet bezorgd om mij.’ En zij had steeds wat gestort voor zijn kantinegeld.
Toen de meester een paar jaren gezeten had, was er meer dan één uit de buurt die haar zegde dat het toch te lang duurde en dat de meester toch een braaf mens was. Zij was niet vriendelijk geweest in haar antwoord. Zij had met stille tranen van vreugde haar man in de armen gesloten toen hij, met zijn schamele bagage en afgedragen, slecht riekende kleren, thuis kwam. Maar de bitterheid week niet van haar. Er zijn ziekten die ongeneesbaar zijn.
Stilaan, met moeite, werd het huisraad aangevuld. En toen hij, na veel sukkelen, eindelijk zijn brood verdiende, kwam berusting in hem. Maar zijn vrouw kon haar verbittering moeilijk te boven komen.
Hij zat in zijn zetel. Hij was moe en zijn borst deed pijn. Hij zag zijn vrouw in het tuintje werken waar zij groenten kweekte. Arme vrouw, dacht hij, wat is zij vervallen door al deze miserie. Zij was zo'n flink, opgeruimd vrouwtje geweest. Zij was nu bijna onherkenbaar geworden met haar strakke mond en vermoeid ge- | |
| |
laat. Ik mag niet ziek worden, dacht hij, als ik lang ziek ben wordt het een ramp.
Hij zag hoe de avond viel en zijn weemoed werd groter. Ziekte was honger. Hij trachtte zijn gedachten op wat anders te zetten.
Paul kwam langs het wegeltje in zijn tuin. De meester hoorde hoe hij zijn vrouw goenavond zei. Dan kwamen beiden in de keuken.
- De zieken bezoeken is een werk van barmhartigheid, zei de meester.
Paul keek hem aan. Het was nog niet lang geleden dat hij hem gezien had, maar op die korte tijd was hij verouderd. Zijn gezicht was ingevallen en zijn ogen stonden dof.
- Ik zal vader zeggen dat hij eens tot hier komt, zei hij.
De meester had een gevoel van schaamte. Het was als een aalmoes.
- Zo erg is het nog niet, zei hij.
- Het is erger dan hij zelf weet, zei zijn vrouw. Ik ken hem, maar hij gaat de baan niet op alvorens hij helemaal in orde is.
De meester staarde naar buiten. De haag werd donkerder in de valavond en naast het pad van het tuintje zag hij de zwarte strepen van de zorgvuldig onderhouden groentebedden. Vroeger stonden er bloemen, dacht hij. Die zullen er wellicht niet meer komen. Hij hoorde de stem van zijn vrouw en de stem van Paul. Hij luisterde en zweeg. Het was of zijn gedachten ver van hier waren.
- Ik kom u iets vragen, zei Paul, maar nu aarzel ik om het te doen.
Daar was een dag of drie geleden onverwacht iemand bij hem gekomen die vroeg om een paar dagen onderdak. Het was een jonge man die hij in het hechteniskamp had gekend. Hij moest voor enige dagen onderduiken en zou dan naar het buitenland vertrekken. Hij had schoon gesproken om nog een paar dagen te blijven... Maar, en Paul was gegeneerd toen hij het zei, zijn | |
| |
moeder stond erop dat hij vertrok. Vooral dat Paul de hele dag weg was en moeder was er niet erg mee ingenomen.
Paul zweeg.
- Wat denkt gij ervan, moeder, vroeg de meester.
- Als het niet te lang duurt, antwoordde zij, want nu, met de ziekte van de meester.
- Ik heb hem gezegd: niet langer dan twee dagen.
- Wij moeten elkaar helpen, zei de vrouw van de meester.
Paul zuchtte verlicht. Hij was die mensen dankbaar die in hun armoede nog goed konden zijn. Hij trachtte met opgeruimde woorden de meester wat uit zijn gepeinzen te lokken. Wie op de baan is zit vol geschiedenisjes en anekdoten. De meester glimlachte en ook het gezicht van zijn vrouw leek ontspannen. Zij hadden dagen achtereen samengezeten in de eenzaamheid van hun keuken, het hart vol zorg. De enige vertroosting voor de vrouw was het tuintje waar de meester haar zag werken. Dat tuintje en de hoge haag die het afsloot, was zijn wereld. Het was zo'n vrolijk tuintje geweest, ‘geweest’, dacht hij, alles is geweest.
- Gij moet al eens meer komen, zei de vrouw, de meester heeft zo weinig verstrooiing.
De meester knikte. Hij hield van Paul die als onstuimige, vlugge knaap in zijn klas had gezeten. Anderen die ook met hem op de banken zaten, hadden zijn huis helpen plunderen. Dat had hem pijn gedaan. Hij had steeds gemeend de mens in het kind te kennen. Het was een bittere ontgoocheling toen hij ondervond hoe verkeerd hij de anderen aan zijn eigen goedheid had gemeten.
Hij voelde zich ziek en moedeloos. De laatste, zware jaren stonden steeds in zijn gedachten. Hij was zo zwijgzaam geworden dat zijn vrouw soms vreesde dat hij suf aan 't worden was.
- Kom spoedig weer, zei hij, toen Paul wegging.
| |
| |
Het was in de valavond van zaterdag dat er bij Paul gebeld werd. Iemand voor u, had zijn moeder gezegd.
In de gang stond een lange, magere man, iets ouder dan Paul in sjofele kleren, met een bundeltje in de hand. Hij glimlachte snullig toen hij Paul zag.
Paul herkende zijn gezicht. Hoe heet die ook weer, dacht hij. Hij zag hem in gedachten lopen door de barak waar hij karweiman was. Zijn kleren waren er nu niet veel beter op geworden. Paul herinnerde zich dat hij van tijd tot tijd een sigaret kwam vragen en niet kieskeurig was om etensresten in zijn eetkom te klikken. Hij had stijf, witblond haar dat zelden gekamd werd. Toch was hij proper; hij vond zijn vermaak in kuisen en opruimen.
- Gij kent mij toch zeker nog, vroeg hij, André.
Ja, dat was André, de lange André.
- Kan ik u eens een woordje zeggen, vroeg hij.
- Kom binnen, zei Paul.
Zij zaten in wat vroeger zijn studeerkamer was geweest. André had zijn bundeltje op de grond gelegd en zat kaarsrecht op zijn stoel. Paul zag de snullige glimlach en zijn herinnering werd duidelijker.
- Gij weet nog wel, wij waren samen in barak veertien, zei André.
Hij begon met herinneringen op te halen en nieuws te geven over tal van mensen die samen met hen in de barak hadden gelegen. Hoe hij dat allemaal wist, was Paul een raadsel. Hij scheen zo wat overal geweest te zijn.
Hij was een van hen waarvan de meerderheid van de barak zegde: die zijn niet van de onzen. Dat betekende dat zij in het hechteniskamp waren geraakt om andere dan idealistische motieven. Mannen die uit geldzucht of ook soms uit boosaardigheid of na de foltering in Duitse dienst waren getreden. Er was afzijdigheid tegenover hen. Maar ‘zij hebben ons in hetzelfde schip | |
| |
gestoken en wij moeten samen varen’, was de redenering en de krijgsraden maken ook geen onderscheid. Daarbij, in 't verzet gooien de idealisten de bandieten ook niet buiten. Zij leefden dus samen, aten dezelfde kost, sliepen op hetzelfde stro, maar de afzijdigheid bleef.
André was een twijfelachtig geval geweest. Niemand wist juist wat over hem moest gedacht worden. Hij was in het kamp gekomen in uniform, met de bruin-en-groene camouflagejas. Hij kreeg geen pakjes en geen bezoek. Hij was steeds vlijtig en opgeruimd.
Zoals bij zovele anderen had het toeval zijn leven geregeld. Hij was thuis geen brave zoon geweest en zijn moeder, die weduwe was, had er weinig plezier aan beleefd. Maar zijn jongere zuster hield zeer veel van hem en was telkens blij als zij hem weerzag na korte of lange afwezigheid. Voor hem was de bezetting een buitenkans tot hij werd vastgegrepen toen hij een zwaar valies met varkensvlees aan de man wilde brengen. Om aan de straf te ontsnappen nam hij dienst in het Duitse leger.
Kort nadien was zijn moeder gestorven. Het was niet van verdriet want de gewoonte had haar verdriet in haar zoon verstompt. Hij was bij zijn alleenwonende en hard werkende zuster gekomen in uniform en had getrakteerd van zijn soldij, want hij was niet gierig en genoot ervan geld te kunnen uitgeven. Een voorbeeldig soldaat was hij niet en het zitten in de bunker was hem niet vreemd. In de blinde furie van de septemberdagen had zijn zuster zwaar geboet voor hem. Met nog andere vrouwen en meisjes was zij door de straten gesleept met afgesneden haar in meer dan halve naaktheid. Tot het duister werd en zij in een hoek werd geduwd waar zoekende handen over haar lichaam gingen en zij de schaamte van brutale strelingen onderstond.
Het duurde lang vóór André het vernam. Eerst toen hij, maanden nadien, in het hechteniskamp werd opgesloten, hoorde hij wat er gebeurd was. Hij liep dagen lang zwijgend rond, tot hij | |
| |
een brief kreeg van zijn zuster. Zij schreef hem dat zij getrouwd was met iemand die zij vroeger had gekend en die braaf en werkzaam was en geen ruzie met de buren wilde. Hij had ook liefst dat zij hem niet kwam bezoeken. Zij had het graag gedaan, want gij weet, André, dat ik u geren zie, maar de vrede in het huishouden gaat boven alles. Maar dat zal wel beteren. Uw liefhebbende zuster Caroline.
Het duurde een hele tijd vooraleer hij het te boven kwam. Als hij in de rangen over het plein liep, keek hij naar het dichte prikkeldraad en naar de wachttorens met schijnwerpers op de vier hoeken. Daar buiten zag hij het land en in de verte de grote baan waarover de auto's gingen. Hij vloekte dat hij niet weg kon. Hij hield van zijn zuster meer dan hij van zijn moeder had gehouden. En toch zal ik hem krijgen, dacht hij.
Toen hij vrij kwam ging hij, een weinig buiten de buurt, bij een vrouw wonen, ouder dan hij zelf, en die graag haar bed met hem deelde. Hij zou wel voor eten zorgen. Van tijd tot tijd zag hij gestolen zijn zuster. André, gedraag u nu toch goed, zei ze. Hoewel hij haar met aandrang uitvroeg, vertelde zij weinig en met tegenzin over wat haar was overkomen. 't Zijn beesten, zei ze. Maar de vrouw met wie hij woonde, had hem reeds alles verteld en hem ook de naam gezegd van hem die zijn zuster de grootste schaamte had doen ondergaan.
Hij had geen vast werk gevonden, hij had er trouwens niet lang naar gezocht. Hier en daar een karweitje. Hij had ook de familie bezocht van mensen die hij in het kamp had gekend. Hier en daar had hij wat geld losgekregen dat hij later zou terugbetalen. Daarover had Paul een en ander vernomen als hij op de baan toevallig een oude barakkennis ontmoette.
En nu zat André voor hem, kaarsrecht, met zijn stijf haar, zijn scherp gezicht en zijn sjofele plunje.
Eindelijk zegde hij waarvoor hij gekomen was.
Hij zou willen naar het buitenland vertrekken. In Antwerpen | |
| |
zou hij wel een schip vinden waar hij kon aanmonsteren. In afwachting kwam hij voor een paar dagen onderkomen vragen.
Paul keek hem aan en aarzelde. Trachtte hij misschien aan geld te geraken dat hij later zou terugbetalen.
- Ik heb zelf moeite om mijn kost te verdienen en niet ten laste van mijn ouders te zijn, zei hij.
André lachte vergoelijkend.
- En dat zegt de zoon van een doktoor, zei hij. Maar om geld kwam hij eigenlijk niet hoewel bij het afscheid een reispenning welgekomen zou zijn. Alleen maar een paar dagen onderdak.
Pauls moeder gaf ten slotte toe. Zij werd niet graag herinnerd aan toestanden die haar ongelukkig hadden gemaakt. En zij was ook niet ingenomen met het type dat zij had binnen gelaten. Voor niet langer dan twee dagen en hij zou eten krijgen op zijn kamer. Zij wilde niet dat iemand er zijn neus over stak.
Toen Paul weer op zijn kamer kwam, stond André aan het venster. Hij had het gordijn opzij geschoven en keek de straat in waar de gaslantaarns pas waren aangestoken.
- Gij hebt hier schone meiskes in de gemeente, grinnikte hij. Paul schoof de gordijnen dicht. Zijn moeder wilde hem een paar dagen onderdak verlenen maar hij moest zich achterbaks houden.
André vond het uitstekend. Het was alles wat hij verlangde. Hij kon best wat alleen zitten. Wij hebben dat nog gedaan, lachte hij.
Na het avondmaal kwam Paul bij hem zitten. Hij had nagedacht over dat onverwacht bezoek. Waarom ging hij zich niet direkt laten aanmonsteren te Antwerpen?
- Moet gij misschien onderduiken, vroeg hij.
- Juist geraden, makker, maar binnen een paar dagen zal de kust wel veilig zijn en dan is André schampavie.
Wat kunnen die twee dagen daaraan doen, dacht Paul. ‘En waarom is het?’ vroeg hij.
- Onder ons gezegd, was het antwoord, ik heb er ene lam | |
| |
geslagen die dat al lang verdiend had en nu zitten de gendarmen achter mij. Maar ik had ze zien komen en het nest was leeg. Hij zat een ogenblik na te denken. Ik kan niet begrijpen hoe ze zo vlug op mijn spoor zijn gekomen. Ik had alles zo fijn overlegd.
Er was verwondering en bezorgdheid in zijn woorden. Hoe ver gaat dat, iemand lam slaan, dacht Paul.
- Ruzie gemaakt en gedronken, vroeg hij.
André antwoordde niet dadelijk. Hij dronk niet veel, daarvoor had hij geen geld en ruzie was er eigenlijk ook niet geweest. ‘Er lopen er nog genoeg rond die de slagen niet gekregen hebben die zij verdienen,’ zei hij.
Paul voelde zijn terughoudendheid, er was iets dat André verzweeg.
- Is het erg, vroeg hij.
- Nogal, was het aarzelend antwoord.
De avond was vol onbehaaglijke stilte tussen beiden. Eens stond André gejaagd op en ging in de straat kijken. Hij zuchtte toen hij weer op zijn stoel ging zitten.
De zondag scheen zo lang. Paul had hem een boek gegeven waarin hij wat gelezen had. Dan had hij het neergelegd. Ik kan er mijn gedachten niet op zetten, zei hij. Hij stond herhaaldelijk op en liep zenuwachtig de kamer rond. Wat een mens allemaal uitsteekt, zei hij.
Ten slotte scheen hij kalmer te worden. Eens toen de bel ging schrikte hij op en stond te luisteren aan de deur.
Hij haalde de schouders op toen hij zag dat Paul hem gadesloeg.
- Zouden wij samen niet een pint gaan drinken, vroeg hij.
- Ik ga hier in geen cafés, antwoordde Paul, en alleen gaat gij ook niet. Wie onderduikt laat zich niet zien.
Hij keek hem verveeld aan. Een stuk in zijn kraag drinken, babbelen, zeggen dat hij hier verblijft en dan de gendarmen aan de deur. Hij werd wrevelig.
| |
| |
- Ik dacht het zo maar, zei André lamweg.
- Gaat hij nog niet weg, vroeg Paul's moeder 's anderendaags.
- Ik zal het hem zeggen, antwoordde Paul. En hij ging tot bij de meester. Morgen zou André het huis van de dokter verlaten.
- Gij kunt morgen voor een paar dagen bij de meester gaan, zei Paul.
- Okay, zei André.
Zo werd het dinsdagnamiddag.
Pauls moeder had een dagblad van vorige week uit de hoek gehaald om haar strijkijzer op te zetten. Haar ogen vielen op een titel. Bij het lezen van het blad had zij erover gekeken. Zij stond een ogenblik met het dagblad in de hand en las: ‘Verzetsman vermoord. De politie is op het spoor van de dader.’
Zij las: Het lijk van een man was uit het water gehaald. De dood was toe te schrijven aan verdrinking. Hij was echter door de borst geschoten alvorens in het water terecht te komen. De vermoorde was een gekend verzetsman. Herhaaldelijk waren doodsbedreigingen tegen hem geuit. De politie is op het spoor van de dader die voortvluchtig is.
Zij legde het blad neer en de schrik sloeg haar om het hart. Zij ging tot aan de trap en riep: Paul.
Paul was thuis gebleven die dag. Hij liet André niet graag alleen. Wat denkt gij daarvan, vroeg zijn moeder en zij wees naar de titel van het blad. Paul las. Hij dacht een ogenblik na.
- Het is die kerel, zei zijn moeder. Ik heb altijd gedacht dat hij iets erg had misdaan. Waarom anders onderduiken? Paul, hij moet weg, onmiddellijk.
- Hij ging vandaag in ieder geval, antwoordde Paul. Hij nam het dagblad en ging naar boven.
André zat, van achter het gordijn, naar de straat te kijken. Hij zag mensen gaan en kinderen spelen in de zonnige namid- | |
| |
dag. Zijn ogen stonden schuw en zijn grote, pezige handen omknelden zijn knieën.
Paul gaf hem het dagblad.
- Ik heb het gelezen, zei hij dof.
Er was een pijnlijke stilte. Hij stond recht en, met de handen op de rug, liep hij door de kamer.
- Hij had het verdiend, zei hij.
Al sprekend werd hij kalmer. Zij schrijven natuurlijk niet in die gazet wat die kerel uitgestoken heeft in de septemberdagen. Zijn eigen vrienden waren beschaamd over hem. En dat zegt wat. Maar de eerlijke weerstanders hadden niets te zeggen tegenover hem. En ik heb maar één zuster, Paul. Ik ben geen heilig djezeken, dat weet ik, maar mijn zuster is zo'n braaf meisje en als ik ooit iemand heb geren gezien is zij het.
Hij zweeg en ging zitten. Hij keek star voor zich uit alsof zij voor hem verschenen, zijn zuster en de man die hij vermoord had.
En zij had niets gedaan, Paul, niets. Alleen mij thuis laten komen als ik in verlof kwam. Gij weet wel wat er allemaal gebeurd is in de septemberdagen. Zij hebben niet alleen heur haar afgesneden, maar haar de kleren van het lijf getrokken. En dan heeft die kerel zijn vuile poten naar haar uitgestoken. Die verdomde smeerlap.
Hij vloekte in zijn opgewondenheid.
Het was of André voor zichzelf de rechtvaardiging herhaalde voor wat hij gedaan had. Hij vertelde zijn biezonderheden van het vuile spel en de haat werd oppermachtig over hem. Hij zweeg, de vuisten gebald op zijn knieën. Paul zag hem aan en sprak niet.
Het was voor André een obsessie geworden. Hij had hem afgeloerd en telkens als hij zijn gezicht zag, was het of hij geen meester was over zichzelf. Gij begrijpt niet, Paul wat | |
| |
het is. En na maanden had hij de kans gekregen. Hij had hem neergeschoten en in 't water geworpen.
- Ik heb hem te dikwijls bedreigd als ik een pint gedronken had, zei hij. Dat was een dwaasheid.
Als het donker was zou Paul hem tot bij de meester brengen zoals afgesproken. Maar niet langer dan een paar dagen. En niets aan de meester zeggen van wat er in de gazet stond. Ja, ik ben het zwart schaap, zei hij bitter.
De avond was helemaal gevallen.
Paul had hem een oud kostuum gegeven. Nu zie ik er tenminste fatsoenlijk uit, grinnikte André. Zijn bundeltje lag naast hem op de vloer. En hier is wat geld, zei Paul.
De straat was uitgestorven toen zij samen naar de meester gingen. André ademde diep en keek naar de sterren die boven hem stonden. En langs het wegeltje kwamen zij in de tuin van de meester.
Toen Paul wegging, zei André:
- Bedankt voor alles. En misschien tot weerziens. Misschien.
|
|