| |
| |
| |
VII
Nog tien dagen, dacht zij, wat gaat de tijd traag voorbij.
In haar ongeduld was zij korzelig in haar woorden geworden. Vooral 's avonds, als haar man haar belangstelling vroeg. Het schuldige bewustzijn dat haar de avond van haar ontmoeting met Paul zenuwachtig had gemaakt, was geweken. Onverschilligheid was haar niet vreemd. Geen twee jaar had het geduurd alvorens zij de vergissing van haar huwelijk erkend had. Koppigheid, spijt en het aandringen van haar ouders hadden haar, na korte kennismaking, doen trouwen met de advokaat. Zij kende hem van vroeger zoals alle mensen van tel elkaar kennen in kleine steden en gemeenten. Hij had de opgang gekend van vele advokaten die uit de repressie een rijke buit haalden en hun tarieven hadden gemeten naar de straftarieven van het gerecht. Hij had gemeend dat hij zijn vrouw gewonnen had door het onweerstaanbare van zijn persoonlijkheid. Zij was een koele verloofde geweest en daarna een koele vrouw.
Hij was daaraan gewoon geraakt. Hij was met zichzelf ingenomen en meende gezag te hebben in de kringen waarin hij verkeerde. Zij had lange tijd gelaten geluisterd als hij over de gesprekken en debatten vertelde waarin hij zich had doen gelden. Tot hij ten slotte gewaar werd dat zij er geen belangstelling voor voelde. Zij leefden naast elkaar.
- Wat zijt gij toch zenuwachtig, had hij op een avond gezegd.
| |
| |
Zij voelde zich rood worden. Ik zal voorzichtig moeten zijn, dacht zij, ik zal moeten huichelen. En zij trachtte gewoon te doen. Maar als zij alleen was, ging zij bij het venster zitten om in de straat te kijken. Dan was zij helemaal alleen met haar droom en haar verlangen. Soms werd zij angstig als zij het ergste overdacht; de praat van de mensen, haar ouders. Zij wilde er niet verder over nadenken.
En zij telde de dagen af. Iedere dag maakte haar onrustiger in de verwachting van het weerzien. Gedurende al de jaren die ertussen lagen, had zij af en toe aan Paul gedacht. In den beginne was het soms pijnlijk geweest. En toen zij getrouwd was, vervaagde de herinnering in de drukte van de eerste huwelijksmaanden. Eerst toen zij vernomen had dat hij terug thuis was, werd zijn beeld weer innig levend voor haar.
- De zoon van de doktoor is thuis uit de gevangenis, had haar man op een avond van achter zijn dagblad gezegd.
Nooit had zij hem zien voorbijgaan, hoe dikwijls zij ook naar hem had uitgezien. Tot het toeval hem bij haar had gebracht.
De morgen van de afgesproken dag was er sneeuw gevallen, watersneeuw, die bijeenkliste in vuile poelen. Zij zou naar de stad gaan, boodschappen doen, had zij 's avonds tevoren gezegd. Zij keek bedrukt naar de vallende sneeuw en naar de modder waarlangs de mensen met voorzichtige stappen heengingen. En toch ga ik, dacht zij.
- 't Zal gevaarlijk rijden zijn, zei haar man 's middags.
Zij besteedde veel tijd aan haar opschik. Zij zag in de spiegel hoe haar ogen glansden; haar hand beefde toen zij met haar poederkwast bezig was.
Voorzichtig reed zij de glibberige straten door en toen zij op de grote baan kwam, zag zij rood van inspanning. Traag rijden, niet slippen, niet te laat komen. Zij volgde het zwarte spoor waar andere wagens de sneeuw tot modder hadden gereden. En langs beide zijden van de baan stonden de duistere bomen rond- | |
| |
om de witte vlakte van de akkers. Krijsend sloeg een vlucht kraaien zich over de weg.
Door zo'n weer komt ze niet, had Paul gedacht toen hij die morgen met zijn wagentje buiten kwam.
Hij had getracht zich tegen het gevoel van verwachting te verzetten als hij aan de dag van de afspraak dacht. Maar toen hij die morgen de sneeuw zag vallen, was er een teleurstelling in hem die hij niet kon wegdenken. Hij had zichzelf beredeneerd over het nutteloze van dat weerzien, over de vertedering die ondanks zijn verbittering uit het verleden was overgebleven. Hij was ontevreden over zichzelf. Misschien is het best dat zij niet komt, overreedde hij zich, waartoe moet zulks voeren? Nu zag hij de stad liggen met de hoge kerktoren. Hij reed voorzichtig over de landelijke straat. Het was of hij aarzelde om verder door te rijden.
Ik zal haar niet zien, dacht hij en hij trachtte zich te wennen aan die gedachte. Maar hoe dichter hij bij de plaats van de afspraak kwam, hoe moeilijker het was. Ben ik er dan niet overheen, dacht hij, dat het mij spijten zou haar niet te zien. Hij herinnerde zich hoe dikwijls hij vroeger naar haar had verlangd zoals een man verlangt naar de omhelzing van de vrouw. Hij had zich voorgesteld hoe haar lichaam zou zijn. En boos op zichzelf voelde hij hoe dat oude verlangen zich vernieuwde. Hij zag voor zich haar sierlijke slanke benen toen zij in haar wagen stapte.
Hij stopte aan het café waar zij afgesproken waren, en keek rond of hij haar wagen niet zag staan. Hij was er niet. Wrevelig stapte hij binnen. Vanuit een hoekje, weg van het venster, lachte zij hem tegen.
- Dag Marcelle, zei hij zacht.
- Kom dicht bij mij zitten, zei ze.
Een ogenblik keken zij elkaar aan. Hij ziet er niet zo gesloten uit als vorige keer, dacht zij, hij is blij mij weer te zien. En dan | |
| |
wist zij opeens niet meer wat te zeggen hoe dikwijls zij daar ook over had nagedacht.
En dan zei ze:
- Paul, ik ben zo blij dat gij gekomen zijt.
Zij zat dicht tegen hem aan, haar arm was warm tegen zijn arm.
- Wij waren toch afgesproken, zei hij, en als ik een afspraak heb, dan houd ik mij daaraan.
- Paul, niet boos doen tegen mij. Maak geen hatelijke zinspelingen asjeblieft.
Hij glimlachte: ‘Ik doe niet boos,’ zei hij, ‘en wat ik zeg is de waarheid’.
- Dat is uw waarheid, maar ik heb ook mijn waarheid. Zij stak haar hand onder zijn arm. En die waarheid zou ik u moeten vertellen.
- Begin maar, zei hij.
- Hier niet, antwoordde zij, hier kan ik dat niet.
Zij keek rond in het verlaten café. De kellner lummelde achter de toog.
- Kus mij, fluisterde zij.
Hij zag haar gezichtje met de diepe, begerende blik in haar ogen en haar lippen. Hij aarzelde. Zij sloot haar ogen en lachte.
Hij boog zich over haar en toen hij haar kuste, legde zij haar arm om zijn schouder en drukte haar mond vaster tegen zijn lippen. Dan liet hij haar zachtjes los.
Haar ogen waren vochtig en zij glimlachte.
- Paul, zult gij nu niet denken dat ik een slechte vrouw ben? Gij moet het weten dat ik u nooit heb kunnen vergeten, dat ik zo bang ben geweest dat gij niet meer zoudt terugkomen. Ik heb voor u gebeden dat gij ongedeerd zoudt blijven in die vreselijke verwoesting en toen ik hoorde dat gij behouden waart gebleven, heb ik geweend van vreugde. Hoezeer ik wist dat gij verloren | |
| |
waart voor mij, Paul, heb ik er steeds van gedroomd u weer te zien. Paul, ik kan niet anders.
Hij zag hoe haar ogen vol tranen stonden. Wie kan een vrouw begrijpen, dacht hij. Het jonge meisje heeft zich van mij afgewend en de vrouw komt naar mij toe. En hoe mooi zij geworden was. Hoe lief haar gezichtje en hoe zacht haar lippen zijn. Maar nooit kan het weer worden zoals het geweest is.
- Gij maakt het mij moeilijk, antwoordde hij.
Zij begreep wat er in zijn woorden onuitgesproken bleef. Hij moest zijn leven opnieuw beginnen, hij kon zich niet binden aan haar.
- Het weinige dat het leven mij door u schenkt, zei ze, zal ik dankbaar aanvaarden. Zo weinig en zoveel, dacht zij. Er zijn uren die eeuwigheden van geluk omvatten, die heel het leven door naast u schrijden als trouw gezelschap.
Hij legde zijn arm om haar heen. Het was zo onwerkelijk, zo buiten alles wat hij zich had voorgesteld. Wat een spel is het leven.
- Ik heb uw wagen niet zien staan, zei hij.
- Ik heb hem een eind verder gezet, antwoordde zij. Zij wachtte een ogenblik: uit voorzichtigheid.
Dat woord bracht beiden in de sfeer van het geheime en verbodene.
Er kwamen een paar mensen binnen. Zij keken naar het hoekje waar zij zaten en gingen aan het venster zitten. Paul schoof wat terzij en trachtte onverschillig te doen. Marcelle nam haar spiegeltje en haar lippenstift. Zij dacht een ogenblik na en lachte Paul toe die haar aankeek. Dan stak zij de lippenstift ongebruikt terug.
Paul dronk zijn glas leeg. De kellner bediende hem.
- Willen wij elders gaan, vroeg zij.
Hij knikte ja.
- Kom, zei ze.
| |
| |
Zij gingen naast elkaar in de brede hoofdstraat. Haar hoofdje reikte maar tot aan zijn schouder. Hij verkleinde zijn passen en zij deed haar best om hem bij te houden.
- Waar gaan wij heen, vroeg hij.
- Wij zijn er, antwoordde zij.
Zij stonden voor de schreeuwerige plakkaten van een cinema. Hij keek niet naar wat er vertoond werd. Zij was hem voor om kaartjes te nemen en als zij in het duistere van de zaal waren, nam zij zijn hand en ging de loge binnen die haar werd aangewezen.
Vóór hen lag de weinig gevulde zaal waar zij vaag de hoofden van de kijkers zagen. En dan werd het plots licht. Mensen stonden op. Enigen kwamen voorbij waar zij zaten en keken onverschillig naar binnen. Een barbaarse fonoplaat vulde de pauze in. Een paar mensen zochten hun plaats. Dan ging het licht uit.
- Ik heb geen lippenstift gebruikt, fluisterde zij.
Zij kuste hem lang en verlangend en liet hem dan los, zuchtend van vreugde. Zij drukte zich tegen hem aan tot hij zijn arm om haar heen legde.
- Paul, zei ze, lieveling.
Hij kuste haar met een heimwee dat hij alleen kort na het afscheid had gekend. Nu was zij getrouwd en drong tegen hem aan, hartstochtelijker dan hij ze vroeger had gekend. Zij zaten zwijgend tegen elkaar en keken een ogenblik naar de film.
Het was een Amerikaanse oorlogsfilm. Gevaar, verwildering, wreedheid, dapperheid. Het was Paul alsof het hem pijn deed. Scherp kwam in hem de herinnering aan wat hij had beleefd. Hij zag de dode gezichten weer van mannen die hij had gekend in de harde broederschap der wapens. De gruwelijke Russische winter, de ontzettende eenzaamheid van de vlakte. Hij zag op het doek mannen kruipen onder barstende granaten en de gierende jacht van de vliegtuigen.
- Waaraan denkt gij, Paul, vroeg zij.
| |
| |
Hij antwoordde niet. Hij kon niets zeggen, hij zat oneindig ver van haar weg. Hij trachtte weg te kijken van het doek en los te komen uit zijn gedachten. Hij zat hier een vrouw te kussen net als een soldaat die met zijn liefje de duisternis van een cinemazaal opzoekt, dacht hij. En weer vroeg zij:
- Paul, waaraan zit gij te denken?
Hij nam haar hand en kuste ze. Zacht en warm was zij. Hij sloot zijn hand om haar borst. Zij legde haar hoofd op zijn schouder alsof zij luisterde naar de vreugde van de streling die zij verwachtte. Hoe dikwijls had zij naar hem verlangd zoals nu. Zij drukte met haar hand zijn hand vaster tegen haar borst.
Zo zaten zij zonder woorden, en Paul zag weer het oorlogsspel van het doek, gemaakt tot verstrooiing van de mensen. Nu kwam er een vrouw op het doek. Zij had het Hollywood-gezicht van de Amerikaanse filmsterren. Te midden van het tumult was heur haar onberispelijk gegolfd gebleven. Twee mannen vochten om haar als wilde dieren. Nu keek Marcelle ook toe. Het was of zij geboeid werd door het schouwspel van die woestheid. Een ogenblik dacht zij aan zichzelf. Twee mannen om een vrouw. Zij drukte zich dichter tegen hem aan.
- Toe, kijk daar niet naar, vroeg zij.
Zij kuste hem zeer innig, minder hartstochtelijk.
- Willen wij weg gaan, vroeg hij.
- Zoals gij wilt, antwoordde zij teleurgesteld. Zij deed haar handtasje open en zocht haar lippenstift.
- Nu reeds, vroeg zij besluiteloos, met de lippenstift in de hand.
Hij antwoordde niet en stond recht. Verbijsterd keek zij hem aan en stond met tegenzin op.
Hij ging zwijgend naast haar. Het was alsof zij getwist hadden en nukkig naast elkaar liepen. Reeds brandden de lantaarns in de grijze vooravond en de talrijke winkelramen legden hun licht- | |
| |
vlekken over de vertrappelde sneeuw. Zij trok haar mantel dichter om zich en rilde.
- Gaan wij nergens meer binnen, vroeg zij, ik kan laat wegblijven.
Haar wagen stond voor een café waar het licht nog niet was aangestoken. Zij gingen binnen. De dienster kwam naar hen toe, knipte het licht aan en schoof het gordijntje dicht. Die weet met wie ze te doen heeft, dacht Paul.
- Ik moet iets hebben dat naar het hoofd gaat, zei Marcelle. Paul bestelde een chartreuse. De dienster glimlachte. Dat kon ze bedienen. En zij glimlachte weer toen Marcelle kort daarop nog een tweede bestelde.
- Pas op, zei Paul, gij moet rijden en de weg is glibberig.
- 't Kan me niet schelen, antwoordde zij.
Zij keek nukkig voor zich uit, nam haar zakspiegeltje en wreef haar wenkbrauwen glad. Dat was nu de tweede maal dat zij elkaar weerzagen en reeds was het alsof zij getwist hadden. Er was geen kwalijk woord tussen hen geweest, maar zij had zich zoveel voorgesteld van deze ontmoeting dat zij dit nu als een mislukking voelde. Dagen had zij over deze ogenblikken vol verwachting nagedacht. Zij zaten hier nu, onder het oog van een witgeschort vrouwmens dat af en toe een belangstellende blik voor Paul had.
- Waarom zijt ge nu slecht gezind, vroeg Paul.
Zij haalde de schouders op. Zij kon toch niet zeggen alles wat zij zich van hun samenkomst had voorgesteld. Dat kwam weer in haar teleurgestelde gedachten en zij vertederde zich over zichzelf.
- Ik ben niet slecht gezind, antwoordde zij, alleen maar ontgoocheld.
Hij trachtte haar te begrijpen. Zij schoof het gordijntje opzij en keek in de straat. Het was helemaal donker geworden. De sneeuw was bijna weggedooid en overal scheen het licht van vensters en lantaarns in donkere plassen. Haar wagen stond vlak | |
| |
voor het venster. Hoe eenzaam hij daar staat, dacht zij. Hoe eenzaam ben ik. Het was of haar hartstocht verdwenen was in haar diepe ontgoocheling. Maar hoe kon ze hem dat allemaal zeggen?
Zij ontsloot de deur van haar wagen en gaf hem de hand. ‘Wilt gij achter mij rijden,’ vroeg zij, toen zij instapte.
Zij reed langzaam voorbij hem en hij volgde, de ogen gevestigd op de rode lichten. Er was weinig verkeer in dit slechte weer. Telkens als zij onder een lantaarn reed, zag hij de modder tegen haar wagen opspatten. Zij reed voorzichtig door het enge straatje dat naar buiten de stad voerde. Toen hielden de lantaarns op en zij reden op de grote baan, grijs in de schijn van zijn lampen en links en rechts ondoordringbaar de vormloze duisternis van de akkers.
Plots deed zij teken dat zij wou stoppen. Hij hield stil.
Hij zag haar naar zich toekomen. Zij liep met kleine pasjes om het slijkspoor te vermijden en kwam naast hem zitten.
- Wij zijn nog niet afgesproken voor volgende keer, zei ze.
Hij had gedacht: dat is nu de laatste maal geweest, het was een mislukking. Het was iets dat pijn doet maar moet gebeuren.
- Of hebt gij liever dat wij elkaar niet weerzien? Maar ik heb u nog veel te zeggen, Paul, dingen die ik u moet zeggen en die ik hier in een paar ogenblikken niet kan zeggen. Ik moet u nog weerzien al was het om afscheid te nemen.
Zij had haar armen om zijn hals geslagen. Het was of hij haar hart voelde kloppen. Zij kuste hem alsof zij hem nooit weer zou loslaten. En de hartstocht van haar kus riep het verlangen in hem wakker.
Haar hart was onstuimig onder zijn vingers. Zij is meer vrouw geworden, dacht hij. Zij zuchtte van geluk toen hij haar borsten kuste.
- Lieveling, fluisterde zij, ik ben zo gelukkig.
Zij ademde diep.
| |
| |
- Paul, zei ze, waarom zouden wij niet eens gaan waar wij helemaal alleen zijn en ongestoord kunnen spreken? Ik kan naar Antwerpen komen als gij wilt.
Haar ogen waren zo strelend, zij glommen in de schemer waarin zij zaten. Toen spraken zij af.
Zij nam haar zakdoekje en wiste zijn lippen schoon.
- Ik zal niet meer leven tot ik u weerzie, zei ze.
Hij zag haar vlug naar haar wagen lopen. Hij zag haar hoofdje in het licht van zijn lampen toen zij wegreed en door het open gedraaide venster groette met de hand.
Hij vertraagde toen hij in het dorp was. Als hij voorbij haar huis reed, stak zij de sleutel in de voordeur, keerde zich om en lachte.
|
|