en onze wegen zijn ver uiteengelopen. Dat betekent niet dat wij vijanden moeten zijn.
- Maar ook geen vreemden, Paul.
Zij dacht een ogenblik na alsof zij aarzelde. Dan legde zij haar hand over de zijne en keek hem aan. Er lag tederheid in haar blik en hij voelde hoe haar warme, kleine hand zich sloot over zijn hand.
- Zoudt gij het erg vervelend vinden mij weer te zien, vroeg zij. Ik zou u zoveel willen zeggen, ik heb er behoefte aan mijn hart eens uit te spreken tegenover u. Misschien zult gij dan wat milder over mij denken.
Haar weerzien. Waartoe dient het, dacht hij. Het kon toch nooit meer worden zoals voorheen. Maar hij voelde de stugheid van zijn gemoed verminderen. Met iets als blijdschap en weemoed onderging hij haar vriendelijkheid.
- Hebben wij elkaar nog veel te zeggen, Marcelle?
- Ik heb nog zoveel te zeggen, antwoordde zij, maar dat kan ik hier niet. Wanneer zie ik u weer, Paul?
Hij haalde onbeslist de schouders op. Hij liet dat aan haar over. Zij kon gemakkelijk weg met haar wagentje. Misschien hier samenkomen op een stille dag, zei ze, dan konden ze verder zien.
Ze nam haar zakspiegeltje. Ik zie er afschuwelijk uit, zei ze, glimlachend.
- Dag Paul, zoals afgesproken.
Hij zag haar naar het wagentje gaan. Even zag hij haar slanke benen toen zij naar binnen schoof. Sierlijk, zo was zij. Zij wuifde hem glimlachend toe. Hij keek haar na hoe zij traag de weg opreed naar huis.
Hij raapte langzaam zijn papieren bijeen en dronk peinzend zijn glas uit. Het was of hij verbluft en onbegrijpend was tegenover wat gebeurde. Zo onverhoeds was het geweest. Zo weinig bestand voelde hij zich tegen de herinnering.
Hij keek buiten naar het grote eenzame marktplein. Twee