| |
| |
| |
V
Met het valiesje de baan op.
- De konkurrentie is groot, had de meester gezegd, en deze konkurrenten zijn dikwijls onze lotgenoten.
Zij zaten op een zaterdagavond in de keuken van de meester. Ook Gabriël was er, de trambediende die samen met Paul vertrokken was. Hij werkt nu in de steengelagen. Hij is getrouwd en heeft een kind. Hij is gelukkig en spreekt opgewekt.
- Ja, zegt de meester, het is niet alles wat de hemel geven kan, de baan op te trekken met een valiesje. Maar waarvoor is een afgezette schoolmeester van in de vijftig jaar anders nog goed. De enigen die dadelijk hun brood kunnen verdienen als zij vrij komen, zijn de dokters.
Hij had het ondervonden. Toen hij uit de gevangenis kwam, vond hij een huis met een paar versleten meubelen. Elk een stoel om op te zitten, een koffiekan, een paar potten en pannen en boven een strozak. En de weinige spaarcenten waren op. Hij mocht nog blij zijn dat hij in de gemeente mocht terugkeren, had iemand aan zijn vrouw gezegd die in bitterheid en woede had geweend. Wat hadden de vrouwen het te verduren gehad.
Dan maar de baan op. Vele onderwijzers hadden het vóór hem gedaan. Nu reisde hij in breigoed, dat ging. Hij had eten en bezigheid. Hij had het geprobeerd met stofzuigers, sigaren, tandpasta, nylonkousen, koffie. Er waren dagen dat hij zijn | |
| |
reiskosten niet had verdiend. Moe en ontmoedigd thuis komen. Met een snee brood en een kop slappe koffie naar bed. En waarom, in Gods naam, waarom?
Een onderwijzer kent zelden welstand. Hij zelf had nooit in verwachting van welstand geleefd, wel in het vaste vertrouwen op een rustige oude dag. En nu de jaren op hem begonnen te wegen, was dat voor hem weggevallen.
Hij was nochtans niet ontmoedigd en sprak met wijze gelatenheid.
- Paul, zei hij, gij hebt gelijk niet op uw stoel te blijven zitten. Er is niets dat zo slecht is voor ons als te liggen piekeren over wat wij verloren hebben. Waarom zoudt gij het niet proberen met de farmaceutische produkten?
Reiziger in farmaceutische produkten in plaats van dokter. Paul zuchtte.
- 't Is misschien nog het beste, zei hij, daar ken ik toch nog iets meer van dan van nylonkousen of tandpasta.
Hij was jong. Hij keek met medelijden naar zijn oude schoolmeester. De man droeg de sporen van zijn vermoeiend leven. Vroege treinen, late treinen. Overhitte treinen en dan de koude en de regen over landelijke straten. Dat was het ergste, zei de meester, die treinen. Ge verspeelt al uw tijd met de treinen. De gelukkigen onder hen hadden een wagentje. Maar ja, het gaat ook zo.
Als het moet kan een mens veel verdragen, ook een leven zoals dat van de meester. Daartegenover voelde Gabriël zich gelukkig. Hard werk is het op de steengelagen, de klei is een lastige tegenstander en ge leert hartgrondig vloeken als ge in de gele, taaie brij vastgezogen zit. En een trambediende is daar zeker niet voor opgeleid. Maar moeten is moeten, zei Gabriël, en na de eerste dagen was hij gelukkig want hij had werk en eten. Het scheen Paul dat hij veranderd was, gezonder en opgeruimder. Vroeger had hij graag geredeneerd over dingen die in | |
| |
de gazet stonden. Ik lees geen gazet meer, zei hij, ik heb geen tijd, ik moet met mijn zoontje spelen. En hij kon over de baan met zijn werkmakkers, die ook redeneerden niet. Zij werkten, vloekten, dronken een pint, scholden soms, maar waren toch tevreden want er was geen werk voor iedereen. Zij wisten allemaal vanwaar hij kwam. Er waren erbij die vrijwillig naar Duitsland waren gaan werken. De meesten onder hen spraken daar niet over. Iedereen moet eten. En niemand had ze er nadien scheef om bekeken, ze hadden niet eens een gendarme gezien. Eén slechts was er die zich een beetje aanstelde tegenover hem. Hij was gegaan om te saboteren, zei hij, en had getracht na de oorlog bij de weerstand te komen. De rosse is gaan saboteren, lachten de mannen, ja saboteren in 't bed.
En daarmee was dat gedaan geweest. Gabriël lachte als hij het vertelde.
En zo zou Paul Danneels reiziger worden in farmaceutische produkten.
- Gij hebt toch zeker al één klant, zei zijn vader, als hij hem om raad had gevraagd. Maar gij gaat dat niet doen met de trein, dan kunt ge maar één dokter per dag bezoeken als gij naar West-Vlaanderen gaat.
Het was met weinig geestdrift dat Paul zijn eerste reis aanvatte. Zijn vader had hem enige adressen gegeven. Die zou hij eerst bezoeken. Zo komt ge er in, had de dokter gezegd. En toen Paul voor de eerste maal de baan opging, had hij hem nagestaard. Een nieuw leven, dacht hij, wat zal het worden?
Het was helder en koud, die eerste dag van Pauls bedrijfsleven. Hij genoot van deze nieuw verworven vrijheid want hij was omzeggens nog niet onder de mensen geweest. De bruine velden die op de vruchtbaarheid van de lente wachtten, de weiden onder de zon en de dode bomen die aan de grachten staan waar nog de randen van het smeltende ijs aan waren. | |
| |
Schoon is het land dat hij terugziet, schoon en vertrouwd. Dat is niet veranderd, dacht hij, dat blijft.
Maar na deze eerste vreugde dacht hij aan zijn dagtaak. Die eerste woorden zijn de moeilijkste. Vandaag was de inleiding gemakkelijker omdat hij kon beginnen met de groeten van zijn vader. En hij dacht aan wat hij moest verkopen. Er waren ineens zoveel nieuwe specialiteiten dat de dokters er duizelig van werden en de apotekers herhaaldelijk in hun boeken moesten zoeken om ze te vinden. Maar ze worden onmisbaar, had zijn vader gezegd, en 't is een grote hulp voor de dokters.
Zo zat hij voor de eerste maal te wachten. Een half dozijn mensen zaten geduldig te kijken in de wachtkamer. Een vrouw met een slapend kind op de schoot keek star voor zich uit alsof zij haar miserie zichtbaar voor zich had staan. Niemand bladerde in de vuil verfrommelde boekjes en brochuurtjes die op de tafel lagen. Twee vrouwen fluisterden ondereen en knikten zwaarwichtig. Er was een stemming van mensen die zich voorbereiden op slecht nieuws en aan niets anders kunnen denken. Een paar nieuwe patiënten kwamen binnen, groetten kort en gingen zitten. Een graatmagere vrouw trachtte haar kwaal uiteen te doen aan haar buurvrouw die zonder aandacht luisterde en intussen bleef staren naar een hevig gekleurde prent van een bergmeer. Het scheen Paul dat hij hier reeds een uur zat en toen hij op zijn horloge keek, zag hij dat hij nauwelijks tien minuten in de wachtkamer was.
Eén voor één werden de patiënten geroepen. Zij stonden op en volgden gelaten de meid die ‘de volgende’ had gezegd. Nog twee, dacht Paul. Dan verdween de vrouw met het zieke kind dat wakker werd en zachtjes begon te klagen. ‘Dat zo'n arm dutsken ook al bij de doktoor moet komen,’ zei een vrouw toen de deur dicht ging. En dat was het begin van een gesprek waar velerlei kwalen werden besproken die de mens teisteren van de wieg tot aan het graf. | |
| |
Die eerste dokter viel mee. Hij had Pauls vader aan de universiteit gekend. Paul vond dan ook gemakkelijk de woorden waarmee hij zijn koopwaar moest voorstellen. De dokter luisterde; hij hoorde formules die hem niet zeer duidelijk waren en knikte instemmend als hij vernam wat de geneeskundige kracht van het produkt was.
- De wetenschap gaat vooruit, zei hij. De tijd toen de dokters zelf hun pillen maakten en hun vrouw de poeders in papiertjes deden, is voorbij. Hij zei het met een zekere spijt. Hij voelde zich oud.
Die eerste dag verliep gunstig. 's Middags had hij zijn boterhammen opgegeten in een herberg die, nog niet zo lang geleden, een afspanning was geweest. Ook hier had de ommekeer van de tijd zeer vlug gewerkt. Hij zag hoeveel er veranderd was in het leven sedert hij op de rand van dat leven had gestaan. Het oude, geschilderde uithangbord was vervangen door schreeuwerige glazen platen waarop met koeien van letters de naam van de brouwerij stond. De naam van de herberg stond ergens in een hoekje. Het was zo met de meeste herbergen waar hij voorbij was gereden. Onpersoonlijk en lelijk en een vloek in het landschap. Bluf en uiterlijkheid. Zo was heel de omlijsting van het leven geworden.
In de valavond reed hij naar huis. Het land was vol dode stilte. De grote eenzaamheid van de velden omsloot hem; hij reed trager en genoot van de eenzaamheid. Hij had, voor de eerste maal sedert hij de gevangenis had verlaten, met vele mensen gesproken. Zijn gedachten waren bezig geweest met die mensen en met wat zij zegden. Nu viel hij plots in zichzelf terug. Hij kon zijn gedachten niet afwenden van wat gebeurd was. Hoe vlug was alles voorbijgegaan, acht jaar van zijn leven. Hij rekende uit hoe groot een deel dat was van een doorsnee mensenleven. De ijdele, verloren jaren in de cel. De bitterheid die bijbleef. Misschien zou dat wel slijten. De oppervlakkige wijsheid | |
| |
van de mensen zegt dat de tijd alles geneest. Maar het litteken van de wonde zou blijven.
Hij reed over de brug. De planken rammelden onder zijn wagen. Het was een voorlopige brug, voorlopig zoals alles wat er gebeurde. Men sprak reeds vier jaar over een nieuwe brug. Over tien jaar zouden ze nog over een nieuwe brug spreken. En als die er ooit kwam zouden de mensen verwonderd zijn en een beetje onwennig, want zij waren het nu eenmaal zo gewoon. Toen hij de brug over was, hoorde hij het felle jagen van het water tegen de pijlers. Zoals hij het steeds had gekend, zoals het steeds zou blijven.
- Wel jongen, hoe is het geweest, vroeg zijn vader.
Onder de buitendokters was er meer dan één die het landelijk karakter van zijn omgeving had ondergaan. Met boerse jovialiteit klopten zij de patiënt op de schouder. Zij kwamen zelf in de wachtkamer en riepen de namen van hen die aan de beurt moesten komen. ‘Kom, Rosalie, gij hebt weinig tijd, mens.’ En als zij Paul voor de eerste maal zagen, de onbekende die er als een heer uitzag: ‘Waarvoor is het? Ja ja, straks.’
Zij schenen niet zo haastig als in de stad en sloegen graag een praatje. Een was een hartstochtelijk liefhebber van voetbal. Hij veronderstelde dat Paul belangstelling zou voelen voor de uitstekende spelers waarop de dorpsploeg kon rekenen. Toen hij hoorde dat hij inderdaad als student had gespeeld, was hij blij zijn mening te kunnen zeggen over de techniek van het spel. ‘De mensen verstaan dat hier niet.’ Toen deed hij een bestelling. ‘'t Zal wel voor iets goed zijn,’ meende hij.
Er waren dagen die weinig opbrachten. Farmaceutische produkten schenen talrijke vertegenwoordigers te hebben. En zo talrijk waren de specialiteiten, de ene stond zo dicht bij de andere, dat de dokters erin verward geraakten. De chemische formules die Paul hun voorzei, hoorden zij aan en knikten hoe- | |
| |
zeer hun veel duister scheen. Oudere dokters waren eerder wantrouwig, bij de jongere lag de kennis verser in het geheugen en was er meer neiging om het nieuwe te proberen.
- Dat gaat nogal, zei Paul, toen zijn vader hem af en toe vroeg of hij zich kon inwerken.
Maar het aanhoudend kontakt met dokters had hem een vernieuwd heimwee gegeven voor wat hij zich vroeger van zijn eigen leven had voorgesteld. Gaandeweg kreeg hij meer belangstelling voor de middelen die hij moest aanprijzen. En toen hij in de wachtkamer zat en de gesloten gezichten bekeek van hen die hun beurt afwachtten, trachtte hij te raden wat die en die best zou kunnen gebruiken. Soms glimlachte hij in zichzelf over dat spelletje van zelfbedrog dat ieder mens zo graag speelt, maar het werd een gewoonte waaraan hij zich moeilijk kon onttrekken.
Eens zat hij te wachten met het geduld dat hij jaren lang had geleerd, toen in de gang daarnaast een hevig krakeel de hele wachtkamer deed opschrikken. De voordeur werd met een knal dichtgeslagen. De dokter kwam de wachtkamer binnen. ‘Die deugniet, die bandiet, die vuilaard,’ riep hij uit en in onvervalst Westvlaams gaf hij het zedelijk signalement van de buitengeworpen patiënt. Dan verdween hij met ‘de volgende’. Paul keek onthutst naar de wachtenden. Zij schenen het niet ongewoon te vinden. ‘Hij is in een slechte dag,’ fluisterde een vrouw. Niemand lachte, zij dachten aan de slechte dag van de dokter.
Hoe beperkt en eenzijdig zijn kliënteel was, toch leerde Paul ook hier de verscheidenheid van het menselijk temperament kennen. Er waren ook onbeleefde dokters, een klein aantal hadden alleen de beschaving die zij aan de universiteit hadden opgedaan. Er waren dorpen waar de dokter geen tijd had om zijn gazet te lezen. Uren in de omtrek bezocht hij patiënten en vele nachten werd hij uit zijn bed gehaald. ‘Mijn zoon zal geen | |
| |
huisdokter worden,’ zei er een, ‘hij wordt specialist. Hij heeft dan zijn vaste uren en de patiënten komen bij hem. En zo moeilijk is dat niet. Er zijn er die hun specialiteit leren door hun praktijk.’
Het duurde niet lang of Paul werd vertrouwder met zijn kliënteel. Soms bleef hij niet wachten maar ging vóór zijn beurt in het kabinet van de dokter die hij reeds vroeger had bezocht. Hij overdacht hoeveel uren hij met dat wachten verloren had. En hoe ver en vreemd West-Vlaanderen soms scheen. Ook de dokters waren hier van een ander type dan in zijn streek.
Hij zat te luisteren naar de Westvlaamse klanken van een vrouw die haar kwaal beschreef aan een kennis. Deze luisterde hoofdschuddend. Weer gingen zijn gedachten naar wat hij in zijn vier jaar universiteit had geleerd. De dokter opende de deur voor de volgende patiënt. Het was een grote, donkere man wiens boerse manieren hij kende. Paul stond recht en bezag hem met een blik van verstandhouding. Maar de dokter zei: ‘Nee nee, eerst de klanten en dan de schooiers.’ De patiënten hoorden hem aan zonder verwondering en glimlachten. Paul zette zijn hoed op: ‘Misschien ben ik een schooier, zei hij, maar gij zijt zonder twijfel het lompste varken dat in heel West-Vlaanderen rondloopt.’ Hij zag het rode gezicht van de dokter en ging buiten.
- Er is meer dan één soort onder de dokters, zei zijn vader.
In het dagelijks verkeer was zijn afwijzen van de mensen niet verminderd, maar er was meer berusting gekomen in hem, iets zoals het aanvaarden van het onvermijdelijke. Maar toch had de gedachte hem niet losgelaten ver van hier het leven te beginnen. Hij voelde dat geen banden hem hier nog vasthielden aan dat volk dat hij zich als knaap zo idyllisch had voorgesteld. ‘Ik heb een schim bemind,’ dacht hij. Reeds vroeger had hij geschreven aan een vriend die, samen met zijn broer, onmiddellijk na zijn vrijlating naar Argentinië was vertrokken. Het was er | |
| |
hard, schreef hij. De beide jongens verdienden hun brood als metselaars. Maar het staat op beteren, schreef zijn vriend.
Hij dacht daarover na terwijl hij doelloos voor zich zat te staren. Vóór hem lag het enorme marktplein waar de weinige mensen als verloren liepen. Zes jaar had hij in deze stad, centrum van een landbouwstreek, als leerling in het kollege verbleven. Ontelbare malen had hij, in de rangen, over dat marktplein gelopen. Het was bijna niet te geloven dat zoveel jaren sindsdien waren voorbij gegaan. En wat is er van die zes jaar overgebleven, dacht hij. Waarom moet een mens zoveel nutteloze dingen doen?
Hij hoorde de ‘madame’ van achter de toog de kellner aanspreken in Waaslands frans. ‘Apenvolk,’ dacht hij. Toen voelde hij een hand op zijn schouder.
- Dag Paul, wilt gij mij niet meer zien?
Hij keerde zich om en zag Marcelle.
|
|