| |
| |
| |
IV
- Mijnheer Paul, mag ik de kamer kuisen, vroeg de schoonmaakster.
Paul stond op van zijn stoel. Glimlachend stond de flink opgeschoten vrouw in de deur. Zij was niet mooi, maar haar gezicht had iets aantrekkelijks. Zij wreef een haarklis weg van haar voorhoofd; de hand was hard en gekloven.
Dat was dan de schoonmaakster waarover zijn moeder had verteld. Haar man was tijdens de bezetting in dienst van het Duits vervoer. Hij had na de bevrijding in Duitsland weten onder te duiken. De vrouw was toen bij haar ouders gevlucht, die woonden in een andere buurt. Maar juist in deze buurt voelde het janhagel zich vrijer tegenover haar. Zij werd uit het huis van haar ouders gehaald en onder gebrul en gejouw het haar afgesneden. Met verhakkelde kleren werd zij een paar straten rondgesleurd en toen zij eindelijk meende te kunnen vluchten, sprong een kerel op haar toe, rukte haar kleed open en plette haar borsten tussen zijn vuisten. Daar steeg een brutaal gelach op.
Paul kende haar vroeger niet, ook haar man had hij nooit gekend. Zijn moeder had hem gezegd dat de dokter ze in dienst had genomen omdat zij beproefd was. Dat was het evangelisch woord dat in dergelijke omstandigheden werd gebruikt. Paul had met dankbaarheid aan zijn vader gedacht toen hij het hoorde. Hij bezag nu aandachtiger de vrouw die in de deur stond.
| |
| |
- Kom maar binnen, zei hij.
Zij bracht de stofzuiger binnen. Haar gezicht is niet mooi maar ze is goed gebouwd, dacht hij. Lang en lenig en sierlijk gevormd. Zowat dertig jaar, schatte hij.
Zij wachtte een poosje tot hij de plaats zou ruimen.
- Gij heet Margriet, geloof ik, zei hij.
- Ja, mijnheer, zeg maar Griet, antwoordde zij.
- Wel, Griet, zijt ge 't al een beetje te boven gekomen, vroeg hij.
Zij keek van hem weg naar het venster. Het was of zij almeteen uit haar gedachten was weggerukt. Dan zei ze:
- Te boven komen is veel gezegd, maar het kon slechter zijn. Ik heb gelukkig mijn ouders nog en daar is dan ook een thuis voor mijn dochtertje. En gelukkig heb ik werk. De dokter is zeer goed geweest voor mij en madame is ook niet slecht.
Over Lisette spreekt zij niet, dacht Paul toen hij het onderscheid in de goedheid hoorde maken.
- En hebt gij geen nieuws van uw man, vroeg hij.
Zij aarzelde en keek opnieuw van hem weg.
- Toch wel, antwoordde zij, hij heeft laten weten dat hij niet meer terugkomt, dat hij een huishouden in Duitsland heeft gesticht. Een huishouden gesticht, noemt hij dat.
Paul besefte dat hij een zere plek had aangeraakt. Een van de vele gezinnen die oorlog en na-oorlog had uiteengerukt.
- En vroeger was hij toch een brave man, ging zij voort alsof het haar goed deed haar gemoed te luchten. Hij dronk niet en was geen loper. Ik begrijp het niet, zei ze hoofdschuddend, en hij was zo ingenomen met ons kind. Zij trachtte te glimlachen. Maar een mens moet het leven nemen zoals het komt.
Paul vond moeilijk zijn woorden om haar moed in te spreken. De meeste troostwoorden zijn banaal en oppervlakkig want men gelooft er niet aan.
| |
| |
- Wie weet komt hij niet terug als het tarief van de straffen gedaald is, meende hij.
Ik heb daar ook aan gedacht, zei ze. Maar het zou toch hetzelfde niet meer zijn. Misschien ware het toch best voor het kind. Haar lippen beefden. Ik kan hem zo moeilijk vergeten.
Zij stond hulpeloos voor hem. Er was geen bitterheid in haar, alleen spijt en verdriet. Met de rug van haar hand wreef zij over haar ogen. Paul zag hoe hard gewerkt deze hand was.
- Ik spreek daar anders nooit over, mijnheer Paul, ook niet met mijn ouders, maar gij hebt ook zoveel tegengekomen dat gij mij zult begrijpen. Thuis zeggen zij soms dat ik niet meer getrouwd ben en dat de wet mij zou laten hertrouwen. Zij dacht een ogenblik na. Ik ben toch nog jong, zei ze verontschuldigend, maar ik kan het moeilijk over mijn hart krijgen om komaf te maken.
Paul dacht aan het woord van de onderpastoor: ‘Voorbij is voorbij.’ Ook hier was het niet voorbij. Een jonge frisse vrouw met een aantrekkelijk lichaam. Hij keek haar aan.
- Ik geloof dat wij allemaal veel geduld moeten hebben, zei hij. Hij besefte hoe ijdel die woorden waren.
- Ik heb reeds zoveel geduld gehad, antwoordde zij. Er lag iets als opstandigheid in haar woorden. Maar een mens kan niet leven met geduld alleen.
- Kom, ik zal u laten werken, zei Paul.
Toen hij beneden de trap stond, hoorde hij het zoemen van de stofzuiger.
Na het avondmaal ging de dokter niet in zijn zetel zitten met een boek. Met een blik van verstandhouding keek hij naar zijn vrouw.
- Kom, Paul, zei hij, wij gaan een luchtje scheppen.
Paul keek verbaasd op naar zijn moeder die glimlachte. Dan naar Lisette die ongelovig haar vader aankeek.
| |
| |
Zwijgend trok hij zijn overjas aan. Zoals altijd trok zijn moeder de das van de dokter recht en zorgde ervoor dat zijn sjerp goed sluitend zat.
- Ge moet voor ons niet opblijven, zegde de dokter bij het weggaan.
Het was zaterdagavond. De dagenlange mist was uitgeklaard en er stonden sterren in de koude hemel. De schaarse voorbijgangers groetten de dokter en keken hem nieuwsgierig na. Het was alsof hij de opgewektheid overdreef waarmee hij tot zijn zoon sprak. Hij wil tonen dat hij bij mij staat, dat hij niet beschaamd is over mij, dacht Paul. Wat een goed mens is hij. Hij kreeg een krop in de keel van ontroering. Hij die meende gehard te zijn in de bitterheid van zijn leven, was gevoelig voor de minste blijk van genegenheid.
De straten waren bijna ledig. Het was er nooit druk tenzij op de uren waarop de arbeiders de fabrieken verlieten, de ouderen rustig pratend ondereen, het jong volk gekscherend met de meisjes. Zij duwden elkaar van de smalle voetpaden en lachten luid om een schunnig woord.
De winkelramen waren hel verlicht. Ook hier was de zucht naar grootdoenerij doorgedrongen. Een vroeger eenvoudig modewinkeltje prijkte nu met een ‘exclusief model’ en een kleine meubelzaak met een bericht in overgestyleerde letters ‘Vraag binnen wat gij in de uitstalramen niet ziet’. Maar de eertijds dode, doffe straten waren veranderd door de lichtvlekken van de uitstalramen. Deze vlekken van geel, eenzaam licht maakten de ledige straten nog verlatener.
Donker zoals altijd stond de kerk op het donkere plein. Het is een eigenschap van alle kerkpleinen dat het er steeds waait. En er rond ligt de zware weemoed van vergane dingen en verlatenheid.
Zij gingen de nauwe straatjes door waar het licht zichtbaar was onder de reet van de straatdeur. Ook hier was huisraad stuk geslagen. De enen trachtten te vergeten, de anderen konden | |
| |
het niet. De dokter was zwijgzaam geworden. Hij moet mij iets zeggen, dacht Paul. En het was geen ongeduld dat zijn hart sneller deed kloppen.
- Willen wij eens naar De Kroon gaan, vroeg de dokter.
Dat lag niet in zijn gewoonte. Hij was een huiselijk man die in zijn gezin verstrooiing zocht na zijn dagtaak. Slechts weinige avonden van het jaar bracht hij door in dat café waar, naast de kleine burgerij van het dorp, ook fabrikanten kwamen die de geldmacht van de gemeente uitmaakten.
Paul keek glimlachend naar zijn vader.
- Wilt gij mij in de leeuwekuil brengen, vroeg hij.
- Dat juist, antwoordde de dokter.
Zij sloegen de enige straat in waar zij met twee op het voetpad konden lopen. Hier stonden geen werkmanshuizen en slechts een paar herbergen. Zij die er woonden trachtten de indruk te geven dat zij welgesteld waren.
- Leeft die nog, vroeg Paul, toen zij een groot, dood huis voorbijkwamen dat, met zijn zware overdaad van arduin, op een mausoleum leek.
In een grote, hoge kamer zat een oud man bij het vuur. Hij was helemaal wit en zijn stijve, opstaande wenkbrauwen gaven hem een nors uitzicht. Een ouder wordende vrouw zat aan de overzijde van het vuur te naaien.
De oude man had een groot glas cognac naast zich op een tafeltje staan. Hij dronk in één grote slok zijn glas leeg.
- Schenk mij nog eens in, zei hij.
- Zou 't niet genoeg zijn, François, vroeg zij schuchter.
- Zet de fles hier, en hij wees gebiedend naar het tafeltje naast zich.
Met een zucht ging zij de bijna half volle fles halen. Hij hief ze tegen het licht en schonk zijn glas vol.
Dan was er stilte onder deze twee, een stilte die in deze hoge, | |
| |
grote kamer werd versterkt na af en toe het zacht geknetter van het vuur.
Dat was het leven hier, het leven van deze zaterdagavond en van al de avonden van het jaar. Over een uur zou hij beginnen luidop met zichzelf te spreken, dan zou hij vloeken, recht wankelen ondersteund door de vrouw, te bed gaan.
Zij berekende hoe lang dat reeds duurde. Begin zesenveertig, kort nadat die twee mannen die in Duitsland waren blijven hangen, terug in de gemeente waren gekomen. Zij was toen drie jaar bij hem, een verarmoede nicht die het huishouden moest besturen van de rijke mijnheer François, die zijn fabriek toen in andere handen had overgegeven en van een zeer ruim inkomen kon leven.
Hij had maar één zoon. Het was een verwende jongen die dertig jaar oud was geworden zonder iets te verrichten. Hij zou nooit zijn vader kunnen vervangen. Hij blufte graag en luisterde met welbehagen naar zijn eigen grootspraak. Dat was hem tijdens de bezetting fataal geworden. In de herberg waar hij geregeld kwam en dikwijls pinten betaalde na er zelf genoeg gedronken te hebben, had hij herhaaldelijk zijn mening over allerlei, oorlog, bezetter en wat daar mee samen hing, verkondigd en laten verstaan dat hij van sommige zaken op de hoogte was die zo geheim als belangrijk waren. De Duitsers hadden zijn gesnoef ernstig opgenomen en hem in een koncentratiekamp gestoken.
Toen de Engelsen in de gemeente kwamen en de septemberdagen tot 's lands geschiedenis behoorden, werden twee mannen aangehouden voor verklikking en zwaar gestraft.
Geen nieuws kwam voorlopig uit de Duitse koncentratiekampen. De man wachtte in zijn groot huis en als men hem vroeg of hij geen nieuws had, schudde hij zwijgend het hoofd.
Men bleef wachten tot in mei. Af en toe kwam er iemand terug die het koncentratiekamp had overleefd. Zij wisten geen | |
| |
nieuws over de zoon van mijnheer François, maar zij dachten dat hij dood was.
Mijnheer François was op deze slag voorbereid. Hij kwam zelden nog in de kring waar hij, jaren achtereen, een paar avonden in de week bij een glas bier of een borrel had doorgebracht. En de naam van zijn zoon werd in de gedenksteen gebeiteld met de namen van hen die waren gesneuveld of vergaan in de kampen.
Toen kwamen, kort na nieuwjaar, twee mannen uit Duitsland. Zij waren er na hun bevrijding gebleven en hadden voor de Engelsen gewerkt. Ook bij hen had de verwijdering van jaren de band met het gezin losser gemaakt. Zij waren daar goed bij de Engelsen, zegden zij. Zij hadden met de zoon van mijnheer François in hetzelfde koncentratiekamp gezeten. Als zij erover uitgevraagd werden, keken zij elkaar aan, zegden dat zij niet wisten of hij nog leefde en vermeden verdere vragen.
Maar een paar dagen nadien, toen zij hun terugkomst vierden in een herbergske, werden zij zeer spraakzaam. Zij waren lang het bier ontwend geweest en de belangstelling die de zes, zeven mededrinkers voor hen betoonden, steeg hun, samen met de drank, naar het hoofd. Zij genoten van de gapende verbazing waarmee hun verhaal werd ontvangen. En toen iemand de zoon van mijnheer François vernoemde, schoten zij allebei in een lach en sloegen elkaar op de schouder.
- Die, zei er een, die! Daar zou ik eens vijf minuten willen mee alleen zijn.
Er viel een verbaasde stilte.
Of hij dood was? Zij geloofden het niet. Waar hij zat? Dat wisten zij niet. Misschien in Zwitserland. Daar zijt ge altijd welgekomen als ge geld hebt. En waarom zou hij niet teruggekomen zijn, als hij nog leefde.
- Dat is 't, riepen zij uit, dat is 't, daar slaat gij de nagel op de kop, makker, maar dat weten wij best, hee Philemon?
| |
| |
Philemon knikte. Of hij het wist waarom die verdomde smeerlap niet durfde terugkomen. Weet gij wat een kapo was in een koncentratiekamp? Welnu, de zoon van mjnheer François was kapo geweest. Moesten de mensen allemaal weten wat die kapo's met de ongelukkige mensen in die kampen hebben uitgestoken, ze zouden ze in stukken trekken. En de zoon van mijnheer François was kapo.
Een lange en verwarde uitleg volgde. De mannen in het herbergske konden eruit opmaken dat het tirannen waren die hun lotgenoten onder de plak hielden, de pakjes plunderden en hun vijanden met een spuitje in de ziekenzaal lieten uit de weg ruimen.
En was de zoon van mijnheer François ook zo geweest?
- 't Is wreed, zei Philemon. En die pretentieuze snotneus wilde ons niet eens kennen; hij wist nochtans dat wij van dezelfde gemeente waren.
Zo werd in het dorp gefluisterd over de zoon van mijnheer François. En de arbeiders die in het naar huis gaan soms opkeken naar de gedenkplaat met de namen van hen die gesneuveld waren of in ellende en honger omgekomen, hadden een woord van misprijzend kommentaar. Maar het leven heeft een snelle vaart en ook dat werd opgenomen in de steeds verder stromende vloed van wat voorbij is en slechts van tijd tot tijd nog eens uit het verleden wordt teruggehaald.
Het duurde lang alvorens het gefluister mijnheer François bereikte. Hij weigerde de twee mannen te zien die, na hun dronken veropenbaring, verder over het geval zwegen. Maar hij kwam niet meer buiten en zij die zijn silhouet soms zagen als hij door een van de hoge vensters naar de straat keek, zegden dat hij helemaal wit was geworden.
De vrouw die even eenzaam als hij in het grote, holle huis woonde, wist niet wat er in hem omging. Hij sprak nooit over | |
| |
zijn zoon. Hij sprak zeer weinig en 's avonds trachtte hij, in de beneveling van cognac, het leven te ontvluchten.
Men zwijgt daar nu over, zei de dokter. Voorbij is voorbij, zeggen ze.
In ‘De Kroon’ waren de meeste tafeltjes bezet met het gewone publiek van de zaterdagavond, wat burgerij, enige fabrikanten, de notaris. De sekretaris kwam niet veel meer sedert hij zijn vrije tijd nodig had om zijn nieuw liefje gezelschap te houden.
Ze keken op toen de dokter met zijn zoon binnenkwam en aan een leegstaand tafeltje ging zitten. Zij groetten van verre en keken dan eens schuin naar elkaar. Er was een ogenblik stilte.
De dokter tikte met zijn zoon. Over de rand van zijn glas keek hij eens rond in het café.
- Wat nieuws, doktoor, zei er een van het tafeltje ernaast.
Dat brak de spanning. Het kaarten ging verder, de gesprekken werden opnieuw hervat.
Paul herkende de meesten van wie rondom hem zaten. Hij zag sommigen nu anders dan hij ze vroeger meende te kennen. In ogenblikken van vertrouwelijkheid had zijn moeder hem bij het bezoek verteld over die en die. Het scheen wel een broederschap te zijn van mannen die de hypokrisie van anderen natuurlijk vonden omdat het hun eigen levenssfeer was. Goed staan met beide partijen en zich bij de overwinnaar aansluiten. En van de hoge oorlogswinsten een deeltje geven om van beide zijden gespaard te blijven. Wie dacht daar vroeger aan toen het leven steeds in dezelfde bedding verliep? Er was deze vuurproef nodig geweest om ze te kennen.
De gesprekken rondom hem waren ver af van zijn gedachten. Meer dan ooit voelde hij zich ontworteld uit deze kleine wereld. Hij deed zijn best om het gesprek met zijn vader in gang te houden. Ook trachtte hij zo vriendelijk als hij kon af en toe een | |
| |
woord te wisselen met een man die in deze kring van dubbel-spel zichzelf was gebleven, en alleen door onderduiken aan het koncentratiekamp was ontsnapt. ‘Hij is bij mij gekomen, had Pauls vader gezegd, en sprak zijn spijt uit over wat bij ons thuis was gebeurd, en hij meende het.’ Maar het was een moeilijk gesprek omdat van beide zijden omzichtigheid te speuren was om niet te spreken over wat zij allebei dachten.
Paul was blij toen zijn vader afrekende. Toen hij de deur achter zich sloot, hoorde hij iemand zeggen: ‘Jules, laat ons nog eens drinken.’
- Nu hebt gij ze weergezien, zei de dokter. Het was om zo te zeggen uw ‘entrée dans le monde’.
Het huis was stil maar nog warm van het leven der mensen.
- Nog een slaapmutsje, zei de dokter, terwijl hij zijn pantoffels aantrok.
En toen zij beiden met een glaasje jenever voor zich zaten, trok hij eens aan zijn sigaar.
- Paul, zei hij, neem niet kwalijk dat ik het u vraag en weet dat gij hier niet te veel zijt, maar hebt gij reeds aan iets gedacht?
Paul keek besluiteloos voor zich uit.
- Ik heb reeds aan veel gedacht, antwoordde hij, ik heb er onder meer aan gedacht mijn studies te hervatten maar het schijnt dat er studeerverbod is voor ons. En daarbij, papa, ik ben negenentwintig jaar en ik ben beschaamd u nog tot last te zijn.
- Gij zijt niemand tot last, onderbrak de dokter, en ik zou gelukkig zijn uw verdere studies te betalen. Een dokter Danneels hier in de gemeente is een stuk van mijn ziel.
Zij dachten daar beiden over na. Toen zei Paul:
- Ik kan hier in ieder geval niet op mijn stoel blijven zitten. Ik zal, in afwachting, doen zoals de meester en met een valiesje de baan optrekken.
- In afwachting, zei de dokter nadenkend. Misschien hebt gij | |
| |
gelijk, Paul, het moet toch eens veranderen. Kom, nog een borreltje.
Hij keek opgelucht. Het was alsof hij iets van levensaanvaarding in zijn zoon had ontdekt. Er was iets veranderd in zijn teruggetrokkenheid, meende hij. En uit zijn gedachten sprekend:
- En dan komt ook de rest wel in orde.
- De rest, vroeg Paul.
- Gij weet toch wel dat mama er verdriet in heeft dat gij buiten de kerk blijft.
- Ik kan niet huichelen om mama plezier te doen, zei Paul.
De dokter zuchtte.
- Gij zijt nog jong, zei hij verontschuldigend.
- Ik voel mij ouder dan gij, papa.
Met een gebaar van liefde en medelijden klopte zijn vader hem op de schouder.
- Slaap wel, zei hij, en maak u niet te veel zorgen.
|
|