| |
| |
| |
II
Toen het dan zondag werd, bleef Paul Danneels lang in bed. Zijn moeder had erover nagedacht als het tijd werd voor de hoogmis. Misschien bleef hij liggen om niet onder de mensen te moeten komen. Het was wel misverzuimen maar het gebeurde dan toch om beterswil. ‘Gaat Paul niet naar de mis,’ had Lisette gevraagd. ‘Beter nog wachten,’ had zij geantwoord. De dokter had gezwegen, maar het was hem alsof zijn zorg zwaarder werd.
Paul zat nu boven op de kamer die eens zijn studeerkamer was geweest. Maar ook deze bestond alleen nog in zijn herinnering. De weinige meubelen waren nieuw en ongezellig en de boeken die zijn vader na de plundering in de tuin had opgeraapt, stonden als vereenzaamd op een boekenrek. Hij doorbladerde ze met weemoed.
Zovele jaren was het geleden dat hij deze boeken in de hand had genomen en het scheen hem nog maar van gisteren te zijn. Hoe goed herkende hij die en die bladzijde die hem tot groter inspanning had gedwongen. Het scheen hem onmogelijk toe dat dit alles nu voorbij was, nutteloos alsof het nooit was geweest. Al de jaren die ertussen lagen, waren voorbij gevlogen als een rook en de zware tijd op de Russische slagvelden stond zo dichtbij alsof hij meegeschreden was met de gang der tijden. Was dat ook even nutteloos geweest als zijn studiejaren?
Hij ging aan het venster zitten en keek in de straat.
| |
| |
Hier was zo weinig veranderd dat hij het leven in zijn oude, gekende vorm terugvond. In heel de straat waren een paar winkelgevels veranderd, lelijke, glanzende similiplaten en pretentieuze uitstalramen. Maar het uitzicht van de straat was hetzelfde gebleven. Het huis van meneer Urbain met zijn arduinen trap en ornamenten. Het kleine herbergske, witgekalkt zoals de lage arbeiderswoningen. Het grote, wit geverfde herenhuis: de dochter van de burgemeester was er afgeranseld door haar man omwille van de fabrikant die aan de overzijde van de kerk woonde. Zij was de vriendin van Pauls zuster. Ook in de zeden en gewoonten was niets veranderd. Na de roes van de bevrijding waar overspel en ontucht in deftige huizen openlijk hun intrede hadden gedaan, was men met iets meer losheid in de hypokrisie van het leven de toekomst ingegaan.
De mensen die hij zag voorbijgaan en van wie hij de meesten kende, schenen hem niet zoveel ouder geworden als de tijdsafstand moest laten vermoeden. Was hij dan alleen zoveel ouder geworden met de grote gaping van oorlog en gevangenis in zijn leven?
Aan de overkant van de straat zag hij twee vrouwen staan die om de beurt naar zijn venster opkeken. Het gebaar van een gesprek waarin men zegt: ‘Niet opkijken.’ Het waren twee van de vrome vrouwen uit de straat. De ene woonde alleen, schuin over het huis van dokter Danneels; de andere vond, met de last van een zwaar gezin, nog tijd om uitvoerig haar oordeel mee te delen over het kwaad dat zij overal bespeurde.
Paul schoof het gordijn weg en kwam aan het venster staan. De drukklappende huismoeder viel stil en ging verder. Zonder een blik naar Paul ging de andere binnen.
Moeders geheimdoenerij is vruchteloos geweest, dacht hij. Hij nam een boek van het rek en trachtte te lezen. Het ging zeer moeilijk. In de gevangenis had hij dikwijls gedacht aan hen die alleen in een cel zitten als een hond in zijn hok en niet kunnen | |
| |
lezen. Zo een primair die zijn vrouw heeft gewurgd of een meisje heeft verkracht en wiens laatste glimp van menselijkheid wordt afgestompt door het zakkenplakken, uren, maanden, jaren. Zelfs voor een moordenaar was dat leven te onterend. Hij dacht eraan telkens als hij een boek ter hand nam. En hij genoot diep de vertroosting van het boek. Het was alsof hij in de gevangenis had leren lezen.
Maar nu had hij moeite om zijn gedachten te houden bij wat hij las. Die dwaalden steeds af naar wat voorbij was. In de cel dacht hij vooral aan wat komen moest; hij was nog jong en waar zovelen die hij gekend had zich aan de nieuwe levensvoorwaarden hadden aangepast, zou hij ook wel iets vinden. ‘Iets vinden,’ was steeds het hoopgevende woord van zijn moeder bij haar bezoek. Nu dacht hij aan een jonge dokter die hij aan het oostelijk front en daarna in het kamp van Lokeren had gekend. Die was een week na zijn vrijlating het water ingegaan. Het nieuws had hem bereikt alvorens hij zelf vrij kwam. ‘Zijn meisje,’ was de verklaring geweest. Nooit had de jonge man hem over zijn meisje gesproken. Hij was opgewekt en gedienstig. Tevergeefs trachtte Paul het te begrijpen.
Hij overdacht met hoeveel omzichtigheid zijn moeder hem had meegedeeld dat zijn vroegere verloofde getrouwd was terwijl hij gevangen zat. Weken vooruit had zij laten horen dat er gepraat werd over Marcelle. Steeds een beetje meer precies, met een onderzoekende, medelijdende blik. Het was hem ten slotte niet zo hard gevallen als zijn moeder vreesde. Hij had alleen gezegd: ‘En met die rotvent van een advokaat nogal.’ En toen hij later het lot vernam van de jonge dokter die omwille van een meisje het leven niet meer kon dragen, dacht hij: ‘Zijn liefde moest anders zijn dan de mijne.’ De verwijdering had in deze jonge man de diepe kern van zijn liefde verstevigd zodat deze liefde heel zijn leven was. Bij mij was het anders, dacht Paul.
| |
| |
Acht jaar was het geleden dat hij naar het legioen was vertrokken. Marcelle had geweend. ‘Indien ge werkelijk van mij houdt, zult ge blijven,’ zei ze. Hij hield van haar, maar niet genoeg om te blijven. Wie weet hoeveel men van iemand houdt? Is de oneerlijkheid tegenover zichzelf een maatstaf van de liefde? En kan men, op acht jaar afstand, nog met dezelfde ongekoelde geestdrift van iemand houden? Paul wist het niet. Hij wist alleen dat de jaren zijn herinnering hadden vervaagd. Soms, na de bovenmenselijke opwinding van zware gevechten, als hij zich vanuit de heerschappij van de dood in het leven terugvond, had hij naar haar lichaam verlangd. Zijn verlangen was als de roep van het nieuw heroverde leven. En de ogenblikken stonden weer voor hem op, waarin hij haar kleine, vaste borsten had gekust en gestreeld. Dat was de grens geweest van haar overgave.
Zij was nu sedert twee jaar getrouwd met een advokaat die door de repressie veel geld had verdiend. De verdedigers hadden hun tarieven hoog opgevoerd volgens de wet van vraag en aanbod. Het vele geld had hem het besef van zijn meerderwaardigheid geschonken. En Marcelle was nochtans een fijn meisje geweest. Het leven heeft geen zin, dacht Paul.
Hij legde zijn boek neer. Een kursus van het derde jaar geneeskunde. In ogenblikken van optimisme en levensdrang die in de donkerste cel worden beleefd, had hij eraan gedacht zijn studies weer op te vatten. Maar dan viel de bitterheid en de moedeloosheid weer over hem. Trouwens, de universiteit aanvaardde hem niet. Hij werd teruggestoten uit de wereld van de geest. De vernietiging van de mens was grondig doorgevoerd.
Van beneden werd geroepen dat de tafel gedekt was.
Paul was tevreden dat zijn zuster de namiddag op koffiebezoek bij haar verloofde doorbracht. Deze eerste zondag thuis, in het overtrokken, mistige novemberweer, was zo ledig zonder | |
| |
de bezigheid van elke dag. Zijn vader zat behaaglijk in zijn stoel, las in een boek, onderbrak zijn lezing door een kort gesprek. Paul voelde dat heel de gemeente rondom zich in die halve namiddagsluimer verzonken lag.
Zijn moeder had het over het aanstaande huwelijk van Lisette. Zij scheen er zeer mee ingenomen dat zij, in afwezigheid van haar dochter, haar tevredenheid kon uitspreken. Meer dan tevoren zag Paul in zijn zuster een ijdeltuit; hij hoorde nu glimlachend het pleidooi aan van zijn moeder. Hoe handig Lisette was, wat een goede huisvrouw zij zou zijn. En Jacques was ook een aanwinst voor de familie. O die Jacques, dacht Paul, die op school steeds iets meer moest toekrijgen dan de andere jongens. Maar hij kon het beeld van de jonge man niet voor zijn geheugen krijgen en luisterde gedwee naar zijn moeder.
In de vroeg donkere namiddag dronken zij een kop koffie. Dat was één van de weinige dingen die Paul in dit huis aan vroeger herinnerde. Zijn vader had steeds met kennelijk genot dat extra kopje gedronken. ‘Goed voor mijn hart,’ had hij dan glimlachend gezegd. En als hij nu, na een profijtig teugje, ‘goed voor mijn hart’ had gezegd en zijn zoon aankeek, was het Paul of een hele afstand van tijd tussen hen was weggevallen. Het was alsof hij zich meer thuis voelde en hij keek glimlachend naar zijn vader.
- Mama, zoudt gij er iets op tegen hebben dat ik eens over de dijk loop, vroeg hij.
Zijn moeder keek bezorgd op. Zij schrok terug voor het eerste kontakt met daarbuiten. ‘Wat denkt gij, papa,’ vroeg zij.
- Bah, zei de dokter, Paul moet toch ééns buiten komen en hij moet niet beschaamd zijn over zichzelf.
Hoe dikwijls had hij dit reeds aan zijn vrouw gezegd. Voor zeer vele mensen is het begrip gevangenis op zichzelf onterend, ongeacht de oorzaak van de opsluiting. Het is hun als een vuile ziekte waar de patiënt geen schuld aan heeft maar die de mensen | |
| |
van hem afkerig maakt. De overrompeling van hechteniskampen en gevangenissen door duizenden die, volgens de moraal van het ogenblik, waren gestraft zonder de achting te verliezen, had wel bij velen deze indruk gewijzigd. Maar Pauls moeder had steeds met een gevoel van schaamte de bel getrokken aan de gevangenispoort. Zij keek onbegrijpend naar al die vrouwen die zonder één blik van gegeneerdheid door de gangen stapten en hun pak lieten onderzoeken. En hoe zwaar haar hart ook was, telkens als haar zoon de deur van de bezoekzaal was buitengegaan, toch stond zij met een gevoel van opluchting buiten de poort en verwijderde zich snel zonder om te zien naar het logge, donkere gebouw.
Zij antwoordde: ‘Neen, dat wel niet.’
- Misschien kom ik geen mens tegen, zei Paul, het is mistig en donker. De straten zijn leeg en op de dijk komt nu geen kat.
En daar zijn moeder hulpeloos de schouders ophaalde, legde hij zijn arm om haar heen: ‘Tot straks,’ zei hij.
Het gevoel van opgeslotenheid week van hem toen hij buiten kwam. De straatlantaarns stonden eenzaam in hun flauwe schijn en de huizen waren dood. De mensen zaten achteraan in hun keuken bij de kachel; het was nog te vroeg voor de herbergen die, samen met een paar winkeltjes, met de zwakke lichtvlek van de gele gordijnen de donkere huizenrij onderbraken.
Hij stapte vlug door. Goed is het te lopen in de avond, heel alleen in de duisterende wereld. Dan is het of er geen grenzen zijn en of alle straten doorlopen tot het einde van de aarde. De mist omsluit alles, neemt geluid en licht op in zijn eindeloosheid. En hier begint de landstraat, hier staan de rapen, nat en riekend door de vochtige reuk van de smoor en wat verder begint de aardeweg. Geur van verwording en stilstaand water. En de dijk.
Waar bomen staan is het nooit stil. Eenzaam staan de notelaars met nauwelijks zichtbare silhouetten in de duisternis. De | |
| |
tot droppels samengeronnen mist leekt neer op de rottende bladeren. En daar beneden stuwt het onzichtbare water voort. Een rilling kwam over hem toen hij dacht aan de jonge dokter die in het water was gegaan. Het leek zo vreselijk verloren, onzichtbaar onder mist en duisternis. Af en toe ruiste het zwak door het riet. Paul hoorde bij plekken het lichte geklots van het water dat steeg in de vloed. Na de opluchting van zijn eerste, vlugge stappen, kwam een zware weemoed over hem.
Hij bleef staan te midden van de dijk. Hij kon niet raden waar hij was. Niet eens de donkere klompen van het struikgewas beneden waren zichtbaar. Het was voor hem het zinnebeeld van de wereld waarin hij teruggetrokken was. Besluiteloos bleef hij staan. Dan keerde hij op zijn stappen terug.
Langs het wegeltje dat tussen de armtierige hovinkjes kronkelde, kwam hij in het tuintje van zijn oude schoolmeester. Vijf jaar gekregen, drie jaar gezeten, afgezet. Paul schrok terug voor het verval waarin hij hem zou vinden; hij had hem steeds geacht met kinderlijke genegenheid. Hoe was die man het te boven gekomen?
De meester zat in de keuken met zijn vrouw. Hij schoof zijn bril op zijn voorhoofd toen Paul binnenkwam. De verrassing joeg het bloed naar zijn bleek gelaat. ‘Ik had gehoord dat gij thuis waart,’ zei hij.
Het was een kaal keukentje; ook hier was het oude verdwenen in de septemberdagen en vervangen door tweede- of derde-handsmeubelen. Op de tafel lagen papieren waaraan de schoolmeester scheen te werken. Heel de winter door zou hij in deze keuken hokken met zijn vrouw. Wat is die verouderd, dacht Paul, toen hij het ineengekrompen vrouwtje zag dat hij eens zo fleurig en opgewekt had gekend.
- Wij zijn allemaal een dagje ouder geworden, zei de meester met een flauw glimlachje.
| |
| |
Dat zag Paul. Ook ik, dacht hij, ben ouder geworden. Misschien ouder dan deze mensen hier. Hij voelde hoe dit huis afgezonderd was van alles wat er rondom stond. ‘Wij hebben hier een tijdje op een eiland gewoond,’ verklaarde de meester, ‘nu hebben wij weer geburen.’ Paul had vernomen van zijn moeder dat de jongste zoon van de meester niet teruggekomen was. Vermist. De oudste zoon had de betrekkingen met zijn ouders afgebroken. Zijn vrouw en de ouders van zijn vrouw hadden het gewild. Paul had gedacht aan het lot van meesters vrouw toen deze gevangen zat. Dat kleine, ineengekrompen vrouwtje.
Het was een moeilijk begin voor een gesprek. Men weet in deze gevallen niet waarmee men iemand zeer kan doen. De vrouw bood met weinig overtuiging een kop koffie aan die in dank werd geweigerd. Ik had sigaren moeten meebrengen, dacht Paul. Hij wist hoe zijn oude schoolmeester met feestelijk gebaar een sigaar kon roken. En roken vult de stilte aan in een gesprek.
Aarzelend ontmoetten zij elkaar in wat zij dachten en zegden Het gemakkelijkste was te spreken over gemeenschappelijke vrienden. Zij vertelden elkaar het nieuws dat beiden voor het merendeel reeds wisten.
Het gesprek vlotte beter. Zij vermeden het over zichzelf te spreken of naar elkaars bevindingen te vragen. Hier kon Paul beter dan thuis het nieuws van het dorp horen. Scherper dan toen hij het persoonlijk had gekend, rees voor hem het beeld van deze verachterde fabrieksgemeente die nog steeds de sporen vertoonde van tientallen jaren deemoedig analfabetisme.
De verhalen die hij broksgewijze van zijn moeder vernomen had, hoorde hij nu volledig en ongenadig. Er sprak geen bitterheid uit de mond van de onderwijzer. ‘Hij is veel te braaf,’ zei zijn vrouw. Dat vrouwtje dat Paul steeds had gekend in stille opgeruimdheid, was nu ineengeschrompeld en verbeten. Zij had haar deemoedigheid afgelegd in de beproeving en haar | |
| |
opstandig geworden gemoed kende niets meer dan bitterheid.
Het deed haar goed haar hart te kunnen luchten, zei ze. Er was zoveel gekwetst in haar dat het haar een lust was over de gemeenheid van zovelen rondom haar te kunnen vertellen. En de fabrikant, hier een eindje verder, was nu weer vriendelijk. Heel de bezetting door was hij met Duitse officieren op jacht geweest en het geschoten wild diende tot braspartijen in zijn huis. Hij werkte heel de oorlog voor de Duitsers, alle fabrikanten werkten voor de Duitsers. En geen enkele had moeilijkheden gehad. En deze meneer kwam met een armband en een mitraillette op straat toen de Engelsen er waren.
Paul kreeg een overzicht van wat hij reeds gedeeltelijk wist. Meer dan wat zijn moeder hem vol terughouding had verteld. Over plundering en mishandeling en over de zedelijke katastrofe in menig deftig gezin. De meester keek soms naar Paul en schudde het hoofd. ‘Laat mij uitspreken,’ zei ze, ‘Paul moet het weten. Hij moet weten dat de onderpastoor stond te lachen als zijn huis geplunderd werd. Hij deed de ronde van de gemeente alsof hij kontroleur van de verwoesting was. En hoor hem nu maar eens preken over de kristelijke naastenliefde.’
Dat wist Paul niet. Hoeveel heeft moeder mij verzwegen, dacht hij. Hij kende die onderpastoor niet; die was in de gemeente gekomen nadat hij vertrokken was.
- En de deken, vroeg hij.
Het vrouwtje haalde de schouders op. Die was naderhand komen zeggen dat het spijtig was dat dit allemaal was voorgevallen. Maar hij heeft niets gedaan om het te beletten en heeft zijn onderpastoor niet thuis gehouden. Hij is al even schijnheilig als de anderen. Ik word soms misselijk als ik hem hoor preken.
- Waarom gaat gij naar hem luisteren, vroeg Paul.
Zij was een ogenblik verbluft door zijn vraag. In het begin was zij weggebleven uit de kerk. Zij kon het niet over haar hart | |
| |
krijgen te zien met welk een gestreken gezicht ze zaten te luisteren naar de kristelijke leer die vanaf de predikstoel werd verkondigd. Maar dat slijt, zei ze, dat slijt. Maar vergeven zal ik het hun nooit, besloot ze.
Lisette was opgetogen thuis gekomen van haar koffiebezoek. Haar verloofde was Paul zo genegen en ze hadden allemaal zo vriendelijk over hem gesproken en dat het toch zo spijtig was.
- Wat is er spijtig, vroeg Paul.
Zij keek verbaasd op.
- Wel, dat gij gestraft zijt en zo.
- Zij komen vijf jaar te laat met hun goede gevoelens, zei hij.
- Dan zal ik maar zwijgen, antwoordde zij spijtig.
Meteen was de stemming van de zondagavond vergald. De dokter greep naar zijn boek en begon te lezen. Hij besefte hoezeer zijn gezin was uiteengerukt, hoe zijn kinderen van elkaar waren weggegroeid. Wij waren een zo gesloten gezin, dacht hij. Een ogenblik was er wrevel in hem tegen zijn zoon. Maar zijn medelijden was groter dan zijn misnoegdheid.
Het loopt hier verkeerd, dacht Paul, ik ben hier te veel. In hem leefde nog de bitterheid van wat hij vernomen had, van zoveel onverdiende ellende. Het was een gevoel van opstandigheid en van droefheid. Het was het verlies van zijn geloof. Iets wat hij niet kon begrijpen, want hij was eerlijk geweest in zijn hart en was teruggekeerd in een wereld waar die eerlijkheid niet aanvaard werd.
In de ongezellige stilte van de woonkamer sloeg de klok negen.
- Nu luidt de bel, dacht hij.
En het was met iets als heimwee dat zijn gedachten naar de cel gingen.
|
|