| |
| |
| |
Aanvaard het leven
| |
| |
Alle personages van dit boek
zijn verzonnen.
Nota van de schrijver.
| |
| |
| |
I
Paul Danneels zat te luisteren naar wat zijn medereizigers ondereen vertelden.
Het waren meestal arbeiders die hun brood buiten hun dorp gingen verdienen. Hij verstond weinig van hun gesprek. Het liep over mensen die hij niet kende en arbeidstoestanden die hem onbekend waren. Een wereld die hem vreemd was geworden. Een paar onder hen hadden de knapzak uitgehaald en hapten gulzig in wat overschoot van hun boterhammen. Voor de eerste maal vandaag kreeg hij het gevoel van honger.
Buiten was de vroege novemberavond gevallen. Een lichte mist hing rondom de lampen van de stations. Mensen stapten af en verdwenen, deuren werden toegeslagen. Dan weer het eentonig gerucht van de trein.
Hij was moe. Heel de dag had hij in Brussel rondgedwaald. Het kleine deurtje van de grote poort van de gevangenis was in de voormiddag gesloten. Hij had onwennig rondom zich gekeken. Tevergeefs had hij 's morgens getracht de kreuken te wrijven uit zijn kleren die in een zak van de grote gevangeniszolder waren opgeborgen. Het was hem of de reuk van de cel met hem meeging, de scherpe reuk van ontsmette nachtpotten; tot in zijn gebeente scheen het doorgedrongen en uit zijn kleren rook hij de stofferige beslotenheid van de zolder waar honderden plunjes naast elkaar waren opgehangen.
Hij aarzelde of hij de tram zou nemen. Nog vele uren lagen | |
| |
voor hem alvorens hij op de trein zou stappen. Bij het laatste bezoek had zijn moeder hem gevraagd niet vóór het invallen van de duisternis naar huis te komen. Hij overdacht zulks met bitterheid. Zij had liefst dat zijn thuiskomst onopgemerkt zou blijven. En ook de eerste dagen, had zij gezegd, zou ik liefst hebben dat gij binnen huis bleeft. Gij moet dat verstaan, Paul.
Vruchteloos had hij getracht het te begrijpen. Iedereen wist het toch en zijn moeder zelf had hem gezegd dat de stemming onder de mensen veel verbeterd was. Maar doe het, Paul, doe het voor papa en voor mij. En ook voor Lisette, had hij erbij gedacht. Lisette, zijn zuster, die hem eens samen met zijn moeder was komen bezoeken. Zij had hem geërgerd met haar roodgepolijste nagels en de uitdagende blik waarmee zij rondkeek. Haar lachen en haar vriendelijkheid waren gemaakt. Het was alsof zij het kontrast wilde scherper maken tussen haar en de anderen die aan de tafeltjes tegenover elkaar zaten. Vrouwen die de zorgen van de tijd op hun gelaat droegen, een kind soms dat als maandelijkse gunst voor een kwartiertje op vaders schoot mocht zitten. Mannen in het grauwe gevangenispak die voor weinige ogenblikken uit de eenzaamheid van de cel waren gekomen en in het gelaat van hun vrouw trachtten te raden wat zij verzweeg.
- Gij moet hier niet meer komen, had hij bars gezegd.
- Maar Paul toch, zei zijn moeder.
Zij zat daar steeds voor hem in beschaamde deemoed. Zij weende niet meer zoals vroeger. Een mens went aan alles. En Paul wist dat zij in den beginne zoveel weende over zichzelf als over hem. Hij hield van zijn moeder, maar de gesprekken die hij met haar bij de halfmaandelijkse bezoeken had gevoerd, hadden een afstand tussen hen beiden gelegd. Het vele onbelangrijke dat zij vertelde over de mensen in het dorp interesseerde hem niet. Zij kwam uit een wereld die hem vreemd was geworden.
Eindeloos had hem de dag geschenen. Hij zag de trams voor- | |
| |
bijrijden met mensen die haastig in- en uitstapten. De eerste ogenblikken was het hem alsof iedereen die voorbijging de reuk van de gevangenis zou opsnuiven. Maar naarmate hij verder stapte week dat gevoel en hij zelf werd spoedig gewoon aan zijn verkreukte kleren.
Het flink doorstappen deed hem goed. Dat was het eerste wat de vrijheid hem schonk, los te zijn van de gemeten pasjes in het wandelhok. Hij werd een beetje duizelig van de beweging rondom zich, het geraas van trams en de razende vlucht van auto's. De stad stinkt al evenzeer als de gevangenis, dacht hij, als de samengetroepte wagens, opgehouden door de stoplichten, hun walm door de straat zonden.
Hij werd gedreven naar het Noordstation waaruit hij vertrekken zou. Nog uren zou hij moeten wachten alvorens de trein in te stappen. Maar er was een drang in hem om in die buurt te blijven. De tijd doden, dacht hij, de tijd doden. Jarenlang had hij de tijd gedood. Van 's morgens zes uur tot negen uur 's avonds. En nu hij aan het venster zat van een café en weer moest wachten tot de uren verliepen, scheen hem dat alles zonder doel.
- Pale Ale, had hij gezegd tot de kellner.
Hij dronk bedachtzaam. Sedert jaren had hij geen bier meer geproefd. Hij zag de donkere gele kleur van de drank. Hij voelde de prikkel op zijn tong en in zijn maag. En bij het tweede glas schoot een helderheid hem in het hoofd. Angstig keek hij in zijn portefeuille, het was een nieuw bezit; hij keek naar de briefjes die erin zaten en toen was hij gerust. Hij bestelde nog een glas en betaalde. De prijs was hem ongewoon en het drinkgeld dat hij gaf deed de kellner opkijken. Hij keek een ogenblik naar de verfomfaaide kleren van de jonge man, zag de welgevormde, slanke hand die van geen arbeid getuigde, en sprak een verwonderd ‘merci, monsieur’.
Kon het nu maar spoedig donker worden, dacht Paul. Hij was ergens een paar broodjes gaan eten, zonder honger. De lichte | |
| |
duizeling in zijn hoofd was geweken in het slenteren langs de drukker wordende straten. In de vallende avond kwam een lichte mist liggen over de lanen en almeteen sloegen de lampen aan en de vele lichtreklames. Negen jaar was het geleden dat hij een verlichte stad bij avond had gezien. Veel feller dan tevoren flitsten en pinkten de kleurige woorden die lokten naar cinema's of u de namen van drank, apotekerij of vulkachels in suggestie brachten. Hij die kwam van tussen grauwe celmuren werd duizelig van het op- en afflakkeren van het felle, gekleurde licht. Hij wendde zich om en ging zijn kaartje nemen.
Lange tijd alvorens de trein vertrok, liep hij op het perron. De mist was hier sterker merkbaar dan in de stad. Hij onderging het gevoel van troosteloosheid van zijn omgeving. Mensen die door elkaar hollen, treinen die de duisternis inrijden, mistomfloerste lichten. Hij stond hier in een verlatenheid die hij nooit in de cel had gekend.
En toen de trein wegreed, zat hij in een volgepropte wagen en de reuk van werkkleren en van slecht gewassen lichamen, van vunzige sigaretten en van de zakken waarin het velerlei gereedschap was geborgen, was hem welkom. De reuk van de cel die hij niet kon kwijt geraken, was erin opgenomen. Door avond en mist reed hij huiswaarts.
Het laatste stationnetje.
Paul trachtte tevergeefs het land te herkennen waar hij doorheen reed. Donker en zwaar lag het rondom. De wagen waarin hij zat was bijna ledig. En de weinige arbeiders die nog bij hem zaten, waren zwijgzaam geworden. De woorden die zij spraken hadden de vertrouwde klank van zijn streek. Het was lang geleden dat hij het nog gehoord had, en het bracht hem terug tot de jaren van zijn jeugd. Hij luisterde met een gevoel van heimwee.
Onder het koude, eenzame licht van de stationlantaarns stond de trein stil. Hij nam zijn valies en stapte uit. Hij zag gezichten | |
| |
die hij meende te herkennen. Niemand gaf acht op hem. De man die de kaartjes in ontvangst nam, de oude Batist, keek hem aan met een afwezige blik.
Hij ging langzaam naar het dorp toe. Hoe anders was alles dan wat hij zich had voorgesteld in de uren waarop het verlangen naar de vrijheid en de thuis almachtig wordt in het hart van de gevangene. Onder het flauwe schijnsel van de lantaarns herkende hij de huizen en wist wie er woonde. Hier en daar was een gevel verbouwd of een nieuw, opzichtig winkelraam gestoken. Dat nam het armoedig karakter van de straat niet weg waar steeds sombere herenhuizen tussen de lage, witgekalkte krotten van de arbeiders hadden gestaan. Smal en bochtig, met voetpaden waar nauwelijks voor één man plaats was, met hobbelige kasseien en onverwachte hoeken.
Op het kerkplein was de mist dikker vanuit de nabije meersen samengetrokken. Dood stond het gebouw te midden van de eenzame straten. Paul dacht hoe lang het geleden was dat hij daar gezeten had in de kwalijk riekende menigte van de vroege mis. Het scheen een herinnering uit een ander mensenleven.
Nu hij dichter bij huis kwam, verhaastte hij zijn stap. Hij kwam voorbij het huisje waar zijn oude meester woonde die hij had weergevonden in het kamp van Lokeren. Hij aarzelde een ogenblik of hij niet zou aankloppen. Maar hij ging verder tot hij de lantaarn zag die vlak vóór vaders huis hing. Zijn hart klopte in de onzekerheid van zijn gemoed, want hij wist dat die thuis nooit meer dezelfde zou zijn omdat hij zelf anders was geworden.
Hij zag de koperen plaat naast de deur: ‘Dr. J. Danneels, geneesheer’, en belde aan.
Zijn moeder opende de deur.
- Dag mijn lieve jongen, zei ze.
Er lag zoveel moederlijke goedheid in haar stem dat Paul er week van werd.
| |
| |
- Mama, zei hij.
Ze bekeken elkaar: beter dan bij het bezoek zag hij dat zijn moeder oud was geworden. In haar eenvoudig huiskleedje, met een gezicht dat niet bijgewerkt was, verscheen zij voor hem zoals hij ze in jaren niet meer had gezien. Gedurende de tijd waarop zij tijdens de bezoeken achter het getralied glas en later aan de overzijde van het tafeltje had gestaan, was zij de goed geklede dame die de middelen niet onverlet laat om de sporen van voortschrijdende ouderdom weg te werken. Het had voor hem dikwijls de vertrouwelijkheid gebroken. Zij is plots oud geworden, dacht hij. Er kwam een krop in zijn keel.
- Mama, zei hij nogmaals en legde zijn arm om haar schouder. Zij bleven een ogenblik sprakeloos naast elkaar staan. In één ogenblik kan veel weer opstaan in de ziel van een mens. En van alles wat in beider leven was gebeurd, bleef in deze korte wijle alleen over wat het kind aan de moeder bond.
- Lisette zit hiernaast, zei de moeder en duwde de deur open.
Het jonge meisje stond op en omhelsde hem. Er was een korte stilte. Toen ging zij weer zitten alsof er niets gebeurd was.
- Papa moest nog een paar bezoeken afleggen, zei de moeder.
Lisette liet de radio stiller spelen. De muziek vulde de stilte en allen waren dankbaar dat zij hen over de eerste aarzelingen heen hielp, want zij bleven zonder veel woorden. Hoe is alles anders dan ik mij had voorgesteld, dacht Paul. Er was geen vreugde in hem, alleen maar het vaag gevoel van heimwee, een verlangen naar iets dat onduidelijk in hem was.
- Wij hadden reeds vroeger gesoupeerd, zei de moeder. Zij dekte voor hem op. Het eten smaakte anders dan ginder, dat was toch iets gewonnen, dacht hij. Hij at zwijgend, de ogen op zijn bord gevestigd. Hij knikte instemmend toen zijn moeder hem vroeg of het smaakte. Hij hief het hoofd op en stond recht toen hij de voordeur hoorde dichtslaan.
- Dag Papa, zei hij, toen de dokter binnenkwam.
| |
| |
De vader bekeek zijn flink uitgegroeide jongen; zijn ogen schoten vol tranen. Het was lang geleden dat hij zijn zoon had kunnen bezoeken, hij had een drukke praktijk en kon er moeilijk een hele dag van nemen. En ook Paul was ontroerd en zijn ogen werden vochtig. Hij kende de goedheid van de man die zijn vader was; die was de enige van het gezin die het onheil dat hen getroffen had niet op de rug van zijn zoon had geschoven. Hij had Paul trachten te weerhouden toen deze met het eerste kontingent vrijwilligers naar het Vlaams Legioen trok. Maar toen de ineenstorting gekomen was, had hij niet, zoals zijn vrouw en zijn dochter, zijn gemoed gelucht in verwijtingen.
Hij bekeek zijn zoon.
- Ge ziet er goed uit, zei hij. Hij dacht aan de verwachting die hij op deze flinke jongen gebouwd had. Want hij zou geneesheer worden; hij zou de derde Danneels zijn die dokter was in de gemeente. De eerste, Paul's grootvader, was er lange tijd de enige dokter geweest. Sedertdien waren er een paar bijgekomen; de mensen gingen gemakkelijker naar de dokter dan vroeger want hoe meer dokters hoe meer zieken. Paul had zijn eerste vier jaar geneeskunde met sukses doorlopen. Hij zou in de traditie van de familie blijven.
Dat was nu gedaan, dacht de dokter. Nieuwe zorg had de plaats genomen van de verwachting die hij in zijn zoon had gesteld. Vele dagen had hij zulks met bitterheid overwogen. Maar als hij de klachten van zijn vrouw of de schampere taal van zijn dochter hoorde, was hij steeds vergoelijkend opgetreden.
Hij zuchtte.
- Lisette, zet de radio af, zei hij.
Het meisje draaide onverschillig de knop.
- Wij gaan een glas champagne drinken, zei de dokter, dat mag gevierd worden.
Voor het eerst sedert hij de gevangenispoort was uitgestapt, | |
| |
was er blijdschap in Paul om de liefde en de hartelijkheid die hij in de woorden van zijn vader vermoedde. En alsof hij de wrange smaak van zo vele dingen wilde wegspoelen, ledigde hij zijn glas in één teug.
- Goed zo, jongen, zei zijn vader, 't is zo dat het moet gedronken worden.
- Hoe bevallen u onze nieuwe meubels, vroeg Lisette.
- Ik moet eraan wennen, antwoordde Paul.
Ook in dat opzicht was er een einde gemaakt aan de traditie van het huis Danneels. Paul was opgegroeid tussen de soliede, donkere meubels die door zijn grootvader waren gekocht toen hij trouwde. En zijn vader had ervoor gezorgd dat het weinige waarmee hij het meubilair aanvulde, de warme rust niet stoorde van de meubels die er stonden. Paul zag voor zich alles zoals het was geweest. Toen hij in de cel aan huis dacht, kon hij het zich niet anders voorstellen dan met die zware, donkere kasten en tafels. Hij wist dat zij in de septemberdagen gestolen of stukgeslagen waren, maar hij kon zich het huis niet anders voorstellen dan hij het steeds had gekend.
Hij besefte thans duidelijker waarom hij zich onwennig voelde toen hij thuis was gekomen. Ook dat was weggenomen uit zijn leven. In de glimmende nieuwe dingen die rondom hem stonden, vermoedde hij de keuze van zijn zuster. Ik zal er nooit aan wennen, dacht hij.
Zijn vader was steeds een zwijgzaam mens geweest. Als hij 's avonds, moe van zijn dagtaak, zijn pantoffels had aangetrokken en een pijp opgestoken, las hij graag een boek. Hij zat dan in de diepe, bruinlederen zetel die in het gebruik zwarte vlekken had gekregen. Dat beeld was Paul steeds dierbaar geweest. Voorbij, dacht hij, als hij naar het blinkende chroom keek waarop Lisette zo trots scheen te zijn.
Vanavond was de dokter zeer spraakzaam. Het was alsof hij | |
| |
zich al pratend over zijn kommer wilde heenzetten. Maar ook alsof hij zijn zoon over de eerste uren van innerlijke moeilijkheid wilde heenhelpen. Deze was woordkarig in zijn antwoorden. Als met tegenzin sprak hij over het leven in de gevangenis. Stilaan kwamen er gapingen in het gesprek en Lisette zette de radio aan.
Paul hoorde thans weer wat zovele avonden in zijn cel had weerklonken. Het klagend en ontmoedigd zingen van Engelse liedjes, vulgaire viswijvenstemmen en wild Amerikaans geschreeuw. Het had hem steeds het beeld gebracht van een wereld die moe in zichzelf terugzinkt, zonder evenwicht, zonder innerlijke kracht. Hij voelde iets als vijandschap tegen zijn zuster die in kennelijk behagen luisterde en af en toe mee neuriede. Maar het gebrul en geweeklaag vulde de onbehaaglijke stilte.
De koekoeksklok sloeg negen uur.
- Nu luidt de bel, zei Paul opeens.
Zij keken hem allen verwonderd aan.
- Straks gaat het licht uit in de cellen, zei hij verder.
- Kom, jongen, denk er niet aan, het is voorbij, zei zijn vader.
Paul haalde de schouders op en zweeg. Hij wist dat het nooit voorbij zou zijn, dat hij nooit de cel uit zijn leven zou kunnen weghouden. Zal ik nu iedere avond, als het negen slaat, denken: nu luidt de bel, dacht hij, en heel de dag door denken aan wat ze daar doen. En als ik alleen ben, steeds voor mij de grauwe, melaatse muren zien en de deur met het brutale spionnenoog.
Hij trachtte zich los te maken uit zijn gedachten. Zijn moeder sprak over de mensen en de dingen uit het dorpsleven. Hij kende ze en zag ze voor zich, maar het liet hem onverschillig of het over hun geluk ging of over hun rampspoed. Met een jammerstem gaf zijn moeder het verhaal van een jachtongeluk waarbij een welgesteld man was omgekomen. ‘Een vrouw en twee kleine kinderen,’ kloeg zijn moeder.
| |
| |
Paul dacht aan de vele andere kleine kinderen waarvan hij de vader kende.
- Er gebeuren nog meer ongelukken buiten dat, antwoordde hij.
- Maar Paul toch, zei ze verdrietig.
Hij voelde dat zijn woorden onvriendelijk en brutaal klonken.
- Neem niet kwalijk, mama, zei hij zachter, ik heb zoveel ellende gezien en te midden zoveel vernielde levens geleefd, dat ik voor het lijden van anderen afgestompt ben.
Zijn vader knikte.
- Dokters kennen dat, zei hij. Een mens kan verharden tegen het medelijden.
Toch voelde Paul dat het wat anders was. Het was hem alsof hij nu tot een kaste behoorde waarmee de grenzen van het menselijk gevoel waren afgetekend. Een moraal die alleen gold voor een bepaalde klasse van mensen. Zoals het recht dienaar is van de macht, zo wordt de moraal aan eigen voor- of afkeur dienstbaar gemaakt.
- Vandaag, bij voorbeeld, sprak zijn vader verder, ben ik in vier huizen geweest waar lichamelijk lijden en gebrek ieder ogenblik van de dag vullen. En in twee van die huizen komt er nog wat anders bij. Twintig jaar geleden kon ik daar niet van slapen, en nu...
Dat is wat anders, dacht Paul weer. Hij kon week worden als hij aan het lot dacht van zovelen die hij kende. Het was voor hem steeds pijnlijk geweest die gelatenheid te lezen in hun blik. Wat zij in het leven hadden, was verbrijzeld en er was geen uitzicht voor hen. Maar hij zweeg want er zijn dingen die alleen begrepen worden door hen die staan in dezelfde geestelijke kategorie.
Toen zei zijn moeder:
- Jongen, gij zult moe zijn. Wij zullen maar gaan slapen.
Voor iedereen brachten die woorden opluchting. Hoe was dat weerzien anders dan ze zich hadden voorgesteld. Jaren scheiding | |
| |
hadden ze innerlijk niet dichter bijeen gebracht. Er is een grote zielsverwantschap nodig om over de afstand van jaren heen elkaar volledig terug te vinden. Meer dan in zijn eenzame gepeinzen in de cel werd Paul zich hiervan bewust. Alleen bij zijn vader vond hij nog hetzelfde vertrouwd gevoel van vroeger, maar tussen hen lag de ontgoocheling die de lang gekoesterde plannen voor de toekomst had gebroken.
Hij lag thans in zijn bed rond te zien naar een kamer die hem vreemd was. Ook hier waren de warme, rustige meubels vervangen door de glimmende, onpersoonlijke dingen die hem beneden reeds hadden ontstemd. Hij trok het licht uit om beter te kunnen denken hoe het vroeger was geweest. Het verleden is een toevlucht voor wie vele jaren achter zich heeft en voor zichzelf geen toekomst weet. Wat er in zijn jonge leven was gebeurd, had hem ouder gemaakt en hij dacht liever niet aan de dag van morgen. Het was alsof ook in deze kamer het leven voor hem afgesloten lag. Hij trachtte nu de vertroosting te vinden in de herinneringen die zo dicht bij hem stonden en waarover zovele jaren waren heengegaan.
Hij kon moeilijk zijn slaap vinden. Het warme, zachte bed was onwennig na het harde stro van zijn gevangenistijd. En zijn gedachten gingen naar hen die op dit ogenblik neerlagen in de zware stilte van de gevangenis. Nog dezelfde dag had hij, met een gevoel van gegeneerdheid, haast van schaamte, een vluchtig afscheid genomen. Het was hem geweest alsof hij in de gelukwensen de hopeloosheid hoorde van hen die bleven en niet wisten hoe hoog de muur van de tijd was die hen nog van het leven scheidde. Met een zwaar hart had hij gedacht: hoe lang nog. En hij voelde zich verloren in deze nieuwe eenzaamheid.
|
|