| |
| |
| |
IX
Door Leda's gedachten ging, als op het trage ritme van de rivier, de herinnering aan deze morgen. Zij lag te bed; de lichten waren gedoofd, het huis rondom haar was rustig en ingenomen door de vele kleine geluiden van de nacht. En door het openstaande venster schitterde de verre glans van de sterren. Zij lag met de ogen gesloten maar de slaap was niet in haar. En smartelijk en gelukkig brandde het verlangen van haar ontwaakte zinnen.
De voorstellingen en verwachtingen die zij als ontluikend meisje had gekend en de beelden die gesprekken met gezellinnen in haar hadden geroepen, hadden in haar nooit het nieuwsgierige ongeduld gewekt dat man en vrouw drijft naar de openbaring der levensdrift. Haar gezond en rustig bloed wachtte kalm de tijd af waarop zij in de armen van een man tot vrouw zou worden. En de woorden van tante Henriette die nader tot haar hadden gebracht de geheimen der huwelijksvreugde, hadden haar innerlijk niet gestoord.
Maar deze morgen, toen het licht over de wereld kwam en zij baadde in de wellust die het strelende water aan het lichaam geeft en de hand van de man op haar borst voelde en daarna in speelse stoeien zijn lichaam voelde tegen het hare en haar dijen in zijn greep, had zij voor het eerst gesidderd in de bewuste drift van het lichaam. En alles herleefde zij, de rillende koelheid van het water, en wat zij zag van hem, in het spel tussen lichaam en water, was | |
| |
schoon en kuis en sprak van de overmoedige vreugde der jeugd. Stilaan week dan de schemer en in het alles overgulpende licht van de nieuwe zon hadden hun lichamen de glans van water en licht gekregen.
Onrustig overdacht zij het spel dat zij hadden gevoerd en zag voor haar ogen de veerman die was als een jonge god. Een lied van water en verlangen ruiste door haar. En zij sprak tot zichzelf: het mag toch niet, maar aanhoudend kwam weer over haar het verlangen van haar prille lichaam.
Eindelijk sliep zij in. Toen zij wakker werd, scheen de zon in haar kamer en de koelte van de ochtend drong tot haar door. Tegen haar gewoonte in bleef zij liggen in het lome genot van het bed. En toen zij was opgestaan en het water de loomheid van haar wegnam, was het alsof niets in haar leven was veranderd.
Zoals elke morgen keek zij over het land dat haar steeds een onverminderde vreugde schonk. Iets als zacht heimwee kwam op in haar toen zij heel in de verte de dijk zag. En toen zij de hovingen inging en ging neerzitten aan de vijver, in de gelukkige weemoed van iets dat schoon en voorbij is, kwam alles weer voor haar staan.
In het stilstromende water van de vijver waarin de beek haar heldere koelheid uitgoot, zag zij de beelden waaraan zij niet ontkomen kon. En tevens gingen haar gedachten naar ritmeester van Calcken met zijn ernstig en mannelijk gezicht dat haar uit trouwe ogen had aangestaard. Nu wist zij dat zij nooit naar hem zou toegaan zoals de verlangende bruid naar de kus van de bruidegom. En, och god, die andere man was toch een veerman.
Dat was een pijnlijke gedachte en, languit liggend in het gras, sloot zij de ogen en trachtte niet meer te denken. Het ruisend gerimpel van het water was om haar en het fluisterende geheim der bomen. Plots uitbrekend was er een geschater van vogels en dan werd alles weer stil. En de rust kwam over haar.
Zij vermeed de rivier en de veerman. Veel verlangens dreven er | |
| |
haar heen, maar het was alsof haar hart zou stilstaan bij zijn eerste woord en zijn eerste blik. Zij had bij zichzelf gezegd: misschien denkt hij daar helemaal niet aan, maar toch was het alsof hij haar bezien zou met de ogen die op die morgen haar hadden aangestaard.
En dagen gingen voorbij, tot de oogsten hun rijpheid nabij waren.
In de vooravonden, als de koelte opsteeg uit het weiland, bracht zij het paard Icarus buiten en joeg over de weiden, naar het bos heen. Daar liet zij het stappen en haar gedachten lieten haar niet los.
Nu is het weer het uur dat het begin der avondstilte voorafgaat. Zij rijdt het bos in, gemakkelijk zittend op het smalle Engelse zadel, want zij rijdt als een man en de zacht plooiende rijlaarsjes omvatten haar kuiten en de heupen staan getekend in de grijze lakense rijbroek. Zij wrijft het jonge blonde haar weg dat haar over het voorhoofd was geschokt. De tred van het paard klinkt dof over het pad, alle leven is verdoft onder de bomen en het licht dat tussen de stammen valt heeft zijn klaarheid verloren en is dik en troebel - ‘als het water van de rivier,’ denkt zij.
En uit een zijpad komt hij naar haar toegestapt. Zij ziet hoe hij verrast stilstaat en houdt het paard in. Zij zien elkaar aan en zwijgen. En beiden denken zij hetzelfde: wat de andere nu denken moet.
Dan komt hij naar haar toe en legt de hand op de nek van het paard:
- Icarus, zegt hij, de gevleugelde.
Zij glimlacht bevrijd. Zij is hem dankbaar.
- Weet gij dat ook van Icarus, vraagt zij.
Hij knikt en is tevreden.
- O ja, zegt hij, het is een schone legende, maar niet zo schoon als die van Leda, de zwaangodin.
| |
| |
Zij denkt: ‘Is dat een veerman’ en zij ziet hem een ogenblik aan; zijn ogen zijn grijs en helder, verstandig zijn zij en zijn gelaat is als dat van een jonge god, helder en gemaakt naar het beeld van de jeugdige Apollo dat zij eens heeft gezien in een boek van haar vader.
Zij zucht en antwoordt hem:
- Maar Icarus was geen paard.
Hij glimlacht:
- Neen, het was een jonge dwaas die met zijn vleugels naar de zon wilde. Maar de zon was te hoog en door haar gloed smolt de was die de vleugels aan zijn lichaam hechtte; toen begroef hem het water. En de wereld wist het niet. Heb ik het niet goed geleerd?
En weer dacht zij: ‘Kan dat een veerman zijn.’ Zou hij meer bedoelen dan de betekenis van de edele legende?
Er kwam een blijdschap in haar, zij wist niet waarom, maar veel waaraan zij getwijfeld had was goedgemaakt. Zijn gezicht stond open en eerlijk en zag op naar haar.
- Het moet wel schoon zijn om paard te rijden, zei hij nadenkend, het moet het gevoel geven van meesterschap over alles waar gij voorbij rijdt.
Plots lachte zij vrolijk op.
- Probeer eens, veerman.
Zij gleed uit het zadel en stond naast hem. Zo anders was zij in dat vreemde pak; zij was bijna zo groot als hij, haar heupen haast op de hoogte van de zijne. Maar haar gelaat met de blauwe ogen en het blonde haar, bleek in het geteemste licht van het bos, was zoals hij het gezien had in ogenblikken die hij nooit zou vergeten.
Hij aarzelde en keek onthutst naar het paard.
- Deze Icarus verlaat de aarde niet, zei ze.
- Maar ik kan het niet, ik heb het nooit gedaan, antwoordde hij verlegen.
| |
| |
Zij gaf geen antwoord maar lengde de riemen van de stijgbeugels uit.
- Dat is naar uw maat, zei ze, en nu, hop, en alsof zij twijfelde aan het woord, en nu hop, veerman.
Hij zat met rechte rug, het hoofd enigszins voorover gebogen, dat vereist het paard, en het kwam haar voor dat hij ervoor geboren was. Maar onwennig lagen de teugels in zijn handen. En toen stapte het paard het pad op en nog voor het aan de bocht was, was het in een lange draf geraakt. Zij keek hem na tot het bos hem had opgenomen.
Met de rug tegen een boom zat zij, en boorde de hakken van haar laarsjes in het mos. Eiken en berken groeiden er vrij, buiten de tucht van de mens. Zij liet het hoofd rusten tegen de stam en wenste dat zij zo mocht blijven, vervuld van de vrede die haar omgaf.
‘Icarus,’ dacht zij. Had hij op wat meer gezinspeeld dan op het verhaal van de zoeker naar de zon? Er was in hem een fijnzinnigheid die haar verbijsterde en aanlokte. Hij was een heer die als veerman liefhebberde, anders kon het niet; zijn lichaam had niet de grove kracht van hen die geboren zijn uit geslachten van spitters en ploegers.
Hij reed door het bos, de knieën klemmend om het paard, stouter omdat geen mens hem bespiedde. Er kwam een gevoel in hem dat hij nog nooit had gekend, het was alsof hij uit was op verovering, stoutmoedig en vol nieuwe kracht. Hij hield het paard stil; het was mak en gehoorzaam, en in bedaarde gang reed hij terug waar het meisje wachtte.
En toen het paard stilhield voor haar, was er een nieuw licht in zijn ogen. Hij sprong op de grond en het was alsof hij kreunde. Het was of zijn dijen hem niet meer wilden dragen en hij greep naar het zadel om zich recht te houden. Leda lachte met een luide, onbedwongen lach om zijn bedremmeld en hulpeloos gezicht. Zij kende die stramheid die het ongewone omklemmen van | |
| |
de paarderomp in den beginne veroorzaakt. Hij keek haar ondervragend aan.
- Dat heeft iedereen, zei ze, die voor het eerst op een paard zit.
Zij klopte het dier op de nek en het wendde zijn zachte ogen naar haar.
- Icarus, zei ze, hoe was uw ruiter?
Hij glimlachte.
- Voor een veerman ging het nogal, zei hij. Zij keek hem onderzoekend aan.
- Ik vraag me soms af of gij wel werkelijk de veerman zijt.
Hij gaf geen antwoord maar haar woorden deden zijn adem sneller gaan. Zijn hand ging strelend over de schoft van het paard.
- Misschien koop ik wel een paard, zei hij, het is een zo mooi en aanhankelijk dier en doet u denken aan grote tijden die voorbij zijn.
Zo, dacht zij, hij spreekt van een paard te kopen alsof het geld zo maar in zijn bereik ligt. En zij zegde:
- Dan zult gij in uw beurs moeten tasten.
Hij antwoordde onverschillig:
- Och, daarvoor heb ik geld genoeg.
En daar zij hem nieuwsgierig aankeek:
- Kom, zei hij, het wordt donker.
Boven hen, door de bomen heen, zagen zij de avondhemel waaruit de klaarte was weggetrokken. Het geheim van de avond was om hen en zwijgend en besluiteloos stonden zij naast elkaar. En toen zij de voet in de stijgbeugel zette, vatte hij haar om het middel en tilde haar in het zadel.
Zonder woord of groet reed zij heen in plotse galop. Hij stond ze als verdwaasd na te staren. Dan schudde hij het hoofd en zei: Ezel, die ik ben.
De bruine meid Anne-Marie was naar het bos gegaan. Zij | |
| |
was nukkig en ontevreden en na het avondmaal was zij weggegaan van het hof, de akkers door, en had de stilte van het bos opgezocht. En liggend aan de zoom waar braamstruiken de droge gracht overwoekerden, was zij bezig met haar opstandige gedachten.
‘O die veerman, dacht zij, die veerman; kon ik hem uitlachen en uitschelden, het zou mij zo verlichten, maar ik ben als een kind als hij naar mij kijkt. En hij weet toch wel dat ik helemaal zo ver ben gekomen om hem en dat zou ik voor geen mens ter wereld ooit gedaan hebben.’ Zij was boos en het wenen nabij; zij hoorde achter zich de hoefslag van een paard; het hield stil, en toen zij zich oprichtte boven de braamstruiken en de ruiter zag op het mooie paard, schreeuwde zij het bijna uit van verbazing.
‘Here God, de veerman op een paard, en zo fier als een koning. En zo flink; gottekes wat een schone man.’ En zij wilde naar hem toelopen maar hij had het paard gekeerd en was het pad weer afgereden. Zij ging hem na, het paard verdween achter de bocht waar de dichte stammen het gezicht versperden en zij holde verder toen zij zag hoe hij de jonkvrouw op het paard tilde en langzaam het bos inging.
- De freule, zei ze luidop. Hij had de freule zo maar opgenomen en in 't zadel gezet. Zij wist niet wat zij erover denken moest en trok de wenkbrauwen samen. De veerman en de freule, dat is toch niet mogelijk. En zij slenterde het bos uit, dralend langs de akkers; zij knauwde de korrels uit een roggeaar en stak dan het stekelig ding in haar mouw; zij voelde het kittelend omhoog kruipen tot onder haar oksel. ‘O veerman,’ dacht zij.
Maar toen zij in haar beluik zat, kwam een plooi van ontevredenheid weer op haar gezicht. En de veerman stond voor haar ogen en hij tilde de freule op het paard. De slag van de paardehoeven klonk vlug en gedempt tussen de bomen.
| |
| |
Leda reed voort en het bloed klopte in haar slapen. Zij was weggereden zonder het hoofd te wenden en zonder één woord, want haar stem stokte in haar keel en het was haar of heel haar lichaam plots met de schemer van haar blos overtogen werd. En zij vluchtte in de zachte pijn van wat zij aan zichzelf niet durfde bekennen. Het was of zij om haar middel nog de streling voelde van zijn handen.
‘De veerman,’ dacht zij, ‘kan dat een veerman zijn?’ In de roes van haar zinnen joeg zij het paard aan en toen zij het bos uitholde en de adem van de vlakte haar tegemoet stroomde, vloot heur haar als een gele vlam achter haar opgewonden gelaat en haar ogen stonden vol van de heerlijkheid des levens.
- Ja, het moet, zei de meid tot zichzelf en zij haalde het zwaar kleed over het hoofd en maakte zich begeerlijk; ja, veermannetje, deze avond is voor mij.
Zij dacht aan de uren van vroeger en hoe wonder die waren geweest. Zijn armen hadden haar omvat en alles was weggevallen rondom haar; alleen het gevoel zich bemind te weten en de plotse vlam die door haar lichaam sloeg. En dan was hij geworden alsof dat alles niet gebeurd was. Al de verliefdheid die de zomer en de avonden in haar hadden gewekt, was naar hem toegegaan en alle herinneringen van vroeger waren in de herinnering aan hem opgenomen.
Zij stond voor het venster waarachter een zachte lichtschijn lag. En zonder kloppen trad zij binnen. Hij zat aan tafel, het hoofd in de handen gesteund. Zij zag weemoed in zijn ogen en dat verheugde haar. Zij ging naast hem zitten, dicht bij hem; hij keek haar aan van terzij.
- Wel, vroeg hij.
Zijn stem was niet vriendelijk, zij was dof en moedeloos.
- Weet ge wat de mannen bij ons doen als zij verdrietig | |
| |
zijn, vroeg zij, dan nemen zij de kruik bier en worden vrolijk.
Hij schudde het hoofd. Hij wist het nog van die nacht toen de maan ze beiden had behekst en hij gedronken had op de plaats waar zij haar lippen had gezet.
- Ik drink niet iedere avond kermisbier, zei hij, en wie zegt u dat ik verdrietig ben.
Zij lachte:
- Veermannetje, iemand die paard rijdt in het bos, fier als de Vier Heemskinderen waarover ze bij ons vertellen, ziet niet op een kruik bier.
Zij zag hoe hij bloosde.
- En de ridder neemt de freule op en ziezo! daar zit zij in het zadel.
Hij keek haar aan met boze ogen.
- Wat onzin kletst gij daar, morde hij.
- Onzin, zei ze, onzin. Ik lig daar in het bos aan de braamstruiken en daar keert een ruiter zijn paard en de freule wacht en hop, daar pakt hij ze op en zet ze op het paard. O veerman, pak mij zo eens op.
Zij stond op van haar stoel en ging naast hem staan.
De veerman was nog niet los gekomen van zijn verdriet. Zonder een groet of een blik was zij weggereden. Zij was de freule en die liet zich door geen veerman om het middel grijpen en op het paard tillen. Alles wat hij gedacht had na die wondere morgen in de rivier was dwaasheid; zij had de rug gekeerd. Ach! hoe werd haar blonde haar als een gouden golf opgelicht in haar plotse vaart. Voorbij.
Hij zuchtte. Het is zo moeilijk zich te ontdoen van het geluk dat in een droom tot u is gekomen. Maar voorbij is het, voorbij. Zij is de freule, hij is de veerman.
En hier staat de meid. Zij is donker en schoon, zij kan iemand bezeten maken met de duistere bekoring van haar lichaam, van haar ogen, van het glanzend zwarte haar dat doet vergeten dat | |
| |
zij een meid is. En haar omhelzing kan men niet licht vergeten.
Zij staat naast zijn stoel en kijkt op hem neer. Sterk is zijn hals onder het langvormige, blonde hoofd. Hij heft het hoofd op en vraagt:
- Wat zeidt ge daar ook weer?
- Denkt gij nog aan het paard, zegt zij, en tilt gij de freule op. Veermannetje, ik zei: pak mij zo eens op.
Hij heeft een moede glimlach en verschuift zijn stoel; met beide handen vat hij ze om het middel en houdt ze een ogenblik in de hoogte. Warm en zacht is wat hij omvat en zijn handen drukken tot zij naar adem hijgt. En als zij weer op de grond staat, is in haar ogen een licht dat hij kent.
Dat licht ziet zij niet in zijn ogen. ‘Nog niet,’ denkt zij. En beiden gaan weer aan de tafel zitten.
- Ik ben gevraagd om te trouwen, zegt zij plots.
Hij antwoordt niet dadelijk. Dan zegt hij:
- En wie is de gelukkige bruidegom?
Zijn onverschilligheid maakt haar wrevelig.
- De jonge boer wil met mij trouwen, zegt zij kort.
Nu lacht hij luid op. Hij ziet die grote, onbehouwen lummel in zijn bruidsgewaad naast Anne-Marie, de broek met de zilveren gespbanden, de ronde hoed waaraan een kleurig lint fladdert en zijn gezicht grof als van een bosbeer.
- Dat is niet om mee te lachen, zegt zij, hij meent het ernstig.
- Zo, antwoordt hij, en heeft hij ook reeds een voorproefje genomen?
Nu is zij boos. Zo iets zegt toch geen man die men met liefde en verlangen benadert.
- Het is net of ge 't zoudt wensen, zegt zij gekrenkt.
Hij haalt de schouders op.
- Dat gaat toch zo, zegt hij, waarom zou de jonge boer een uitzondering zijn.
| |
| |
- Omdat de jonge boer niet alleen is om te willen, antwoordt zij.
En zij wordt tranerig. Hoe kan hij toch denken dat zij met haar hart daarbij is. En zij is niet van die welke zo maar voorproefjes geven. Hij glimlacht. Neen, zo is zij niet. Wat gebeurd is vóór zij hier kwam, is niets geweest; een boerenmeid is een ongelukkig schepsel en kan daar soms niet buiten.
Ja, dat weet hij, en hij verwijt haar niets. Maar hij zou toch moeten weten dat zij van zo ver naar hier gekomen is voor hem alleen. Weet hij dat niet? Hoe kan hij dat weten. Weet een man dan niets af van zo'n dingen? En zij staart donker voor zich uit en spreekt niet verder.
Hij ziet ze aan; zij schijnt donkerder onder het licht van de lamp dan bij klare dag. En hoe dat haar glanst; het ruikt wild, met een hitsige geur. Hij legt zijn hand in haar hals, onder de zware haarwrong, en zij laat het hoofd achterover zakken, de ogen in de zijne, en hij ziet de adertjes van haar keel kloppen onder de bruine huid.
- Gij bruine Anne-Marie, zegt hij.
Zij hoort iets in de klank van zijn stem dat haar gelukkig maakt. Er is medelijden in en de zachtheid van het naderend verlangen. Zij opent eventjes haar mond; wit en gulzig schitteren haar tanden en haar lippen zijn donkerrood als het sap van rijpe kersen.
Een korte wijle zitten zij zo.
- O veerman, zegt zij, dat gij dat alles niet weet.
Er glinsteren tranen in haar ogen en als die weggerold zijn, langzaam glijdend tot in haar keel, schitteren haar ogen in wondere, vochtige glans. Hij legt zijn arm om haar schouder. Zij zucht gelukkig en sluit de ogen.
|
|