| |
| |
| |
VIII
Leda had een doek geslagen over heur haar, want over de landweg hing als een fijn gordijn van stof; zij had de gedwongenheid van de stad afgelegd en keek met vreugde naar het land dat stil en aandachtig naar de zon lag te luisteren. Zij was gelukkig in die grote heldere vreugde die in de geest iedere vastheid van de gedachte wegneemt en het lichaam rusten laat in de voldaanheid der zinnen. Zo gleed het land voorbij met zongebrande korenvelden en koele plekken van bomen.
En toen zij dichter bij huis kwam, overdacht zij de dagen die zij bij tante Henriette had doorgebracht en haar gepeins bleef stilstaan bij de ritmeester. Zij had niet dat gevoel van scheiding dat weemoedig maakt en zijn troost zoekt in de verwachting van het weerzien. Zij had een gevoel van opgewekte nieuwsgierigheid; het beeld van de man was door de oudere dame in haar leven gebracht en hoe onverschillig zij ook bleef voor de raadgevingen van haar tante, toch was voor de eerste maal in haar geest de verbeelding gekomen van het samen zijn met een man. Zij was oprecht en kuis gebleven en wat zij uit de gesprekken van meer bedreven gezellinnen had onthouden, was het vage en dromerig verlangen zonder ongeduld; zonder het vaste beeld van een man. Voor het eerst werd thans een stem, een gelaat, de blik van ogen aan dat onbestemde verbonden. En zij was er niet blijde om.
In de olmendreef voelde zij de donkere koelte als een welkom | |
| |
van thuis. En de heer de Hovel verborg haar niet dat zij hem ontbroken had. Bij het open raam in de verkoeling van de avond zaten zij en genoten van de drank die zijn frisheid uit de schemerige diepte van de kelder bracht.
De heer de Hovel was niet nieuwsgierig naar de gebeurtenissen van de hoofdstad. Al de namen waren hem vreemd en wat zij deden of dachten lag buiten de sfeer van zijn leven. Maar Leda vertelde over de mensen die zij ontmoet had en zij vertelde met zo een ongekunstelde zekerheid van het detail dat haar vader er met voldoening naar luisterde. Hij glimlachte toen hij het beeld van zijn zuster uit haar woorden voor zich zag en vroeg haar uit over monsieur Grandjean, madame Valérie, de ritmeester en de oude heren van de kanselarij. Het was lang geleden dat hij zoveel belangstelling voor de wereld daarbuiten had getoond. Maar over de plannen die tante Henriette voor haar toekomst had uitgedacht sprak het meisje niet.
En toen zij alleen was op haar kamer staarde zij over de weiden weg, waar de rivier haar kalme gang ging door de stilte. Zij dacht aan de veerman die nu alleen zat in het kleine huis achter de dijk. Zij zou het willen zien hebben hoe hij zat te lezen in zijn boek. En voor haar geest kwam zijn gezond, schoon gelaat met de grijze ogen en heel zijn rijzige, lenige gestalte. Dat zou een mooie soldaat zijn, dacht zij. En zij trachtte zich voor te stellen hoe hij er uitzien zou, in de dolman die het middel omsluit als een keurslijf en met de hoge zwarte laarzen. En of tante Henriette dan niet zou zeggen: ‘Leda, wat denkt gij van ritmeester...’ Dan dacht zij er plots aan dat zij niet eens zijn naam wist. Maar vooraleer in te slapen keerden haar gedachten weer naar de veerman zoals hij was, stevig en flink geschoord tegen de riemslag in en kijkend over het water heen met verre blik alsof hij daar iets zag dat hem rustig en tevreden maakte.
En de volgende avond, voor de schemering inviel, ging zij naar de rivier toe. Twee honden waren nu bij haar, de grote jachthond | |
| |
Pollux en de kleine jachthond Castor. Het was alsof naar hetzelfde model een groot en een klein eksemplaar van jachthond was gemaakt; hun oren bengelden naar de zelfde wiegelende maat op hun looppas en hun ogen stonden even verwachtend en trouw, even helder-bruin, als zij goedmoedig naar het meisje opkeken. Was niet Leda, de schone geliefde van Jupiter, de moeder van de tweelingbroeders Castor en Pollux? Zo dacht glimlachend de heer de Hovel toen hij ze nakeek tot zij in het duister van de olmendreef werden opgenomen.
Zij hoorde, tussen de riemslagen door, hoe hij zong, gedempt en gedachteloos, en toen hij aanlegde en zijn boot meerde, liepen de honden snuffelend naar de veerdam toe. Hij liet zijn handen gaan over hun glanzende oren en keek haar vriendelijk verrast aan.
- Reeds terug uit de stad, freule, vroeg hij.
- O ja, zei ze, ik ben niet geboren voor de stad. Alles is er muf, de lucht en de mensen. Het is alsof alles hier frisser en schoner is geworden tijdens de dagen van mijn afwezigheid.
Hier verandert niets, antwoordde hij. Waar water en bossen zijn, blijft de wereld zoals zij was. Maar ik zou toch die grote stad eens willen zien, er blijven zou ik niet willen; ik geloof dat ik nergens elders zou kunnen leven dan hier.
Zij knikte goedkeurend.
Daar zijn uniformen en toiletten, vertelde zij, en oude heren die spreken over het lot van de wereld, och God, wat er daar gepraat wordt. En er zijn daar officieren die nooit op 't slagveld zijn geweest.
- Zo, vroeg hij, dat begrijp ik niet.
- Zeg, veerman, zoudt gij geen officier willen zijn?
- Daar heb ik nooit aan gedacht, antwoordde hij, maar nu ge 't zegt moet een officier wel een stuk van de wereld kunnen | |
| |
zien. Dat heeft mij somtijds voor de geest gestaan, vroeger, toen ik jonger was!
Zij keek hem verbaasd aan.
- Jonger, vroeg zij, hoe oud zijt ge dan wel?
Hij keek ernstig en zei:
- Vijfentwintig, en op die jaren heeft men al wat van het leven gezien.
Zij lachte onbedwongen. Een stuk van het leven zien, hier tussen weide en akkerland waar iedere dag van het jaar dezelfde was met dezelfde mensen. Maar hij keek zo ernstig, dat zij vroeg:
- Aan het leven hier is toch niets te kennen, dat is klaar en effen alsof het op uw handpalm lag.
Hij keek naar het water en dacht aan de vele verborgenheden van elk leven en antwoordde niet.
Zij kwam de dijk af en ging op de bank voor het huisje zitten, de honden naast haar. Hij kwam langzaam achter en bleef aan de deur staan. Hij keek neer op het helder blonde hoofd en de blanke hals en het was alsof hij de frisheid van haar jong, flink lichaam inademde. En hij hurkte neer bij de kleine hond Castor en nam zijn kop tussen beide handen.
- Wat een mooie ogen kan een hond toch hebben, zei hij, kijk eens hoe eerlijk die zijn.
De grote hond stond recht en kwam kwispelstaartend tot bij hem. Leda zag het aan hoe de veerman de beide honden over de opgeheven kop streelde.
- Dat zijn Castor en Pollux, zei ze, dat waren tweelingbroeders in de Oudheid en hun moeder heette Leda.
Hij richtte zich op.
- Ik ben een ongeleerd mens, zei hij, dat ik van al deze zaken niets afweet.
- O, zegde zij, weinige mensen kennen deze dingen en hechten er belang aan, maar vader brengt zijn leven door met de dichters en de goden van de Oudheid en hij is blij als hij zo'n | |
| |
naam eens mag vernoemen, al was het maar bij een hond of een paard. Mijn paard heet Icarus.
- Het is een mooi dier, zei hij, het is net zilver en goud als de zon erop zit. En paardrijden moet een groot genot zijn.
Zij knikte. Ja, alles komt u dan tegemoet, het gras dat onder u wegglijdt in donker gezoef en de bomen die de koelte van hun bladeren u tegenzenden; en de wind fluit door uw haar en 't is alsof de zon niet langer onbeweeglijk stond. O ja, paardrijden is een groot genot en het is zo schoon de trotse kop van het paard te zien, zo edel in zijn kracht, en de warme geur van het dier te ruiken doorheen de geuren van aarde en groen.
Zij stond op, de beide honden keken haar verwachtend aan.
En daar zij, op de dijk staande, naar het water keek, zei ze:
- Veerman, hier is zoveel dat het leven gelukkig kan maken. Wat is dat een mooie rivier, het water schijnt zwaar en vuil, maar als ge er uw hand in steekt merkt gij daar niets van.
- Vuil is het water niet, zei de veerman, het zand dat erin ronddwarrelt is niet vuil. Er wordt geen slijk in opgewoeld, het is alsof de rivier steeds zichzelf was. Als ge erin zwemt kleeft er geen greintje zand of vuil aan uw lichaam.
Zij keek naar het water dat traag voorbijschoof, grijs door de avondhemel in zijn donkere gang.
- O ja, zei ze, hier moet het goed zijn om te zwemmen. Ik houd zo van zwemmen en de vijver is koel en helder, maar ik ben te vlug rondgezwommen; ik zou hier in de rivier willen zwemmen, het is hier ruim en schoon.
Hij kreeg een blos door de gebruinde kleur van zijn gelaat. Nu zag hij ze voor zich, het jonge, schone lichaam in de glorie van water en zon. En hij sprak niet.
- Morgen kom ik zwemmen, zei ze beslist, tenminste als het mooi weer is.
Hij keek naar de lucht.
- Het weer is vast en schoon, zei hij, maar om in de rivier te | |
| |
zwemmen moet ge vóór de zon op zijn. Want als de dag aan de lucht is, staan de eerste mensen aan de overzet.
Zij knikte.
- Geen mens zal zo vroeg op zijn als ik, zei ze.
Hij zag ze gaan door de weiden, recht en flink en het lange, gouden haar als een bleke doek over haar hoofd. En toen hij naar de rivier keek, was het hem alsof hij haar beeld zag in de zware rimpeling van het water. Hij ging op de bank zitten en zag in het zand de sporen van haar smalle schoentjes. En hij dacht aan vele dingen.
Hij stond op toen het grauw van de nacht nog in de hemel hing. Ik zal buiten komen als zij weg is, had hij tot zichzelf gezegd. En hij bereidde zijn vroege morgenmaal bij het licht van de lamp.
Toen klopte zij op het venster.
Hij zag ze staan in het halve licht van de vroegte.
- Hier ben ik, veerman, zei ze. Maar het water schijnt me zo grauw. Ik weet niet wat ik zal doen.
- Het wordt stilaan lichter, zei hij, en over tien minuten is het klaar genoeg. Indien gij zolang wilt wachten, kunt gij binnenkomen. Zij scheen te aarzelen.
- Ik zal toch maar gaan, zei ze. Maar veerman, zwemt gij niet?
Er klonk iets als de angst van een kind in haar stem, alsof zij bang was alleen in de duistere rivier.
Hij keek haar verrast aan. Zij keek hem hoopvol in zijn ogen, en hij knikte.
- Ja, ik kom, zei hij. Leg uw kleren maar in de boot.
- Dat zal vlug gedaan zijn, lachte zij gerustgesteld.
Hij doofde het vuur waarboven de melk hing en blies de lamp uit.
Toen hij buiten kwam, een zwarte lendendoek om zijn middel, hoorde hij het bewegen van het water in het midden van de rivier. | |
| |
In de eerste siddering van het water over zijn lichaam schoot een frisse kracht door hem en hij zwom gemakkelijk en lenig haar tegemoet.
- Het water is goed, proestte zij.
Hij zag de blanke schemer van hals en dijen boven het grauwe water. En rondom hen lag de wereld in de afwachtende stilte van het ontwaken. Alleen het geruis van het water vulde hun hoofd en de weelde van hun lichaam in de sterkende koelte van de rivier gaf hun de overmoed van hen die zich overweldigd voelen door de krachten van de jeugd.
Zij zwom naar de overkant en kroop tegen de veerdam op. Daar richtte zij zich op en stond, groot en slank, in het rode zwempak dat haar omvatte van de borst tot de dijen. Zij keek over het land en de rivier waar alles klaarder werd en toen zij zag hoe hij, zachtjes drijvend, haar aankeek, sprong zij weer in het water.
Voor haar zwom hij, de lengte van de rivier in. Zij zag zijn schouders en armen, sierlijk en sterk, en bij pozen de vaste rug. En toen hij zich omwentelde en op de rug zwom, dacht zij, bij het zicht van zijn brede, volle borst: ‘zou hij helemaal naakt zijn’ en zij hield een ogenblik stil en haar hart klopte vlugger. Toen zwom zij hem na. Hij bewoog zich met trage, gemakkelijke slag; zij haalde hem in en toen zij naast hem was, duikelde zij en wilde onder hem door. Maar toen hij haar hoofd tegen zijn arm voelde, greep hij verrast naar haar. Eén ogenblik maar voelde hij de lauwheid van haar lichaam, toen zwom hij verder.
En daar gleed het licht van de morgen over de wereld; het nam het geheimzinnige weg dat zij gevoeld hadden in elkaars aanwezigheid, de zoete verborgenheid in de schemering van water en nacht. Zij staarden naar het ontglooien van het oosten; alles was zo stil, zo vol aandacht in de verwachting van het nieuwe licht en over de bomen ging de morgenwind, nauwelijks hoorbaar door hun kruinen.
| |
| |
Een oranje schijn lag over de rivier; hij zag hoe haar gelaat en haar armen verheerlijkt werden door de rozige glans; zij lachte hem toe en in de uitgelatenheid die de weelde van het water geeft, gooide zij water naar hem. Hij dacht niet langer aan de freule de Hovel; hij was overweldigd door de dronkenschap van het licht en de zuivere kracht van het water en stoeiend greep hij haar voet en trok ze naar onder. Spartelend omvatte zij hem en als verliefde kinderen grepen zij naar elkaar. Niets anders sprak in hen dan de wildheid van de jeugd en de vreugde van deze morgen.
En plots klonk de kreet van een vogel over het water. Dat brak de hoge stilte die hen omgaf als een droom. Hij keek op en zag de dag over de aarde en alle dingen verrijzend in de klaarte.
- Het is dag, zei hij, de mensen zullen gaan komen.
Dan stond het hun duidelijk voor ogen hoe dat alles als een verboden genot was geweest dat ver van de mensen moet worden gehouden. Zij zwommen als met tegenzin terug naar de veerdam. Toen zag zij hem staan in de boot, met de zwarte lendendoek op de krachtige jonge naaktheid van zijn lichaam. En hij keek haar na toen zij met mantel en handdoek naar het huisje toetrad. Hoe schoon zij ging in de lichte beweging van haar heupen.
Hij zat in de boot, rillend in de frisse morgen. En toen zij buiten kwam, gehuld in de lange mantel, hoorde hij ze roepen:
- Veerman, ik ben weg.
Toen kwam hij uit de boot en zag hoe zij vlug het pad opstapte naar de olmendreef. Hij bleef haar een ogenblik nakijken; dan ging hij binnen.
Op de heldere tichelvloer waren de natte vlekken van haar zwempak. En terwijl hij daarnaar keek, kwam haar beeld hem voor de ogen zoals hij ze gezien had, die voormiddag aan de vijver. Maar veel duidelijker en van dichterbij. Zij stond nu zo klaar getekend voor hem, zijn armen hadden ze omvat.
Toen de eerste mensen in de boot kwamen, vielen zijn ogen op het water dat zij mee van uit de rivier hadden gebracht, en | |
| |
alles werd opnieuw levendig voor hem. Nu is de droom voorbij, dacht hij.
Hij had nooit aan de freule gedacht zoals een man denkt aan een vrouw die in hem het verlangen naar de omhelzing verwekt. Zelfs niet toen hij, verscholen in het lommer, haar eenzame en kuise naaktheid had gezien. Hij had ze graag om haar lieftalligheid en haar eenvoud; zij was met hem niet de freule, maar het meisje dat vertrouwvol en vriendelijk is. Nu had hij de vrouw in haar gezien, schoon in haar blonde jeugd en met een lichaam dat fris was als de morgen.
Freule de Hovel dacht hij. En hij zag zich staan, de veerman, en hij zei bij zichzelf: Veerman, reik niet naar de zon. Toen schudde hij, als in verwondering, het hoofd en keek uit naar de olmendreef waarachter het grote huis stond.
En toen hij, over de middag, naar het dorp voer, ging hij binnen bij de oude koster die hem de wijsheid van de boeken had bijgebracht. Die ging nu met licht gebogen rug onder de tabak-kleurige jas en was steeds dankbaar om de kleine profijten die elk bezoek van de veerman meebracht.
- Ah, de boeken zijn uitgestudeerd, zei hij tevreden, kennis is wijsheid en wijsheid is het geluk van het leven.
De veerman glimlachte.
- Koster, zei hij, nu moet ik iets biezonders hebben; zo een boek waarin te lezen staat over de goden van de Oudheid.
De koster kneep de lippen samen.
- De goden van de Oudheid, zegde hij peinzend. Dat zijn schone verhalen maar niet steeds stichtend voor een kristenmens. Iedereen mag zo iets niet in zijn handen krijgen en daarom is het misschien goed dat niet vele mensen kunnen lezen. Maar gij zijt een man van kennis en belezenheid.
Hij ging naar een plank waar boeken stonden in bonte verscheidenheid, in-folio's en heel kleine, bijna vierkante boekjes. | |
| |
Hij nam er een uit, bruin met vergulde krullen op de rug, en sloeg het eerbiedig open.
- Hier, zei hij, is de ‘Olympos oft den Hof der Goden’ en er is een vervolg bij: ‘Den Berg Parnassus oft het Gastmael der Poeeten’. Wie dat heeft uitgelezen weet alles van de godenhemel der Oudheid.
In de namiddag las de veerman in de ‘Olympos’. Soms keek hij op uit zijn boek en zag witte wolken trekken over de rivier en als hij naar de verre weiden keek met het stil grazende vee en de lijn van de populieren, ver weg in de hovingen, was het hem of dit alles was vervuld van het geheimzinnige leven dat uit het boek in zijn geest was te voorschijn getreden.
Hij las van Jupiter, de opperste god, die door zijn vruchtbare omhelzing een hele hemel had bevolkt en van de schone godinnen die hij had liefgehad, Juno, de malse van leden, Leto die moeder werd van Apollo en Diana, de felle in drift naar het wild; van Ganymedes die door Jupiters adelaar van de aarde naar de Olympos werd opgevoerd en er de wijn schonk bij het eeuwige feest der goden. En Venus die Cupido baarde, de speelse minnegod, de tragische Prometheus die het vuur bracht op aarde; Bacchus, vurig door wijn en zang, met zijn bokspotige saters die de schonen bespieden, door slaap overvallen in het geurige lommer, gunstig voor het minnekozen; Icarus die gevleugeld op wilde naar de zon en Leda, o ja, Leda, de blanke zwaangodin, moeder van Pollux en Castor die als schitterende tweelingsterren vereeuwigd staan aan het firmament.
Leda, de zwaangodin. Zo kon hij haar zich voorstellen; de schone zwaan in de zonnige vijver, spelend in licht en schaduw. Hij zou nooit anders meer kunnen denken aan haar. En het goddelijke van heel dit bedrijf waarover hij las, van vruchtbaarheid en verpozing, en de aarde daaronder vervuld van spel en drift, maakten zijn wereld schoner. Waar hij rondom zich keek, over | |
| |
de weiden heen, naar de akkers en het bos, en over de rivier waar een zelfde land zich met eender aangezicht vertoonde, steeg uit vele eeuwen op het veelvuldige en goddelijke leven der dingen.
|
|