| |
| |
| |
X
Tante Henriette heeft niet alleen gedachten voor het geluk van haar nichtje. Haar hoofd is vol van haar eigen verliefdheid. Zij heeft herhaalde malen bemerkt dat monsieur Grandjean zeer voorkomend is voor haar. Haar goede jaren zijn voorbij maar de levensvlam is niet gedoofd in haar; rondom haar wemelt de intrige der driften en dagelijks komt tot haar het gefluister van ontrouw en jaloersheid. Zij voelt zich nog niet oud genoeg om in afzijdig toeschouwen te verblijven. Met haar bejaarde vrienden van de kanselarij praat zij graag over wat er daar gebeurt en zij speelt het spel der politieke konkelarij met onverminderde geestdrift mee. Maar het wisselende spel van liefde en hartstocht heeft haar nooit onverschillig gelaten. Zij beoefende het met die bescheidenheid die opspraak vermijdt maar dan toch het aanzien schenkt dat wordt gegund aan hen die door de god der minne niet worden versmaad.
Zij heeft zeer ernstig nagedacht over monsieur Grandjean. Het is een man, meent zij, die niet tot dat soort van vluchtige minnaars behoort die in de armen van een vrouw reeds liggen te denken aan minnekozerij met een andere. Zij meent dat hij een standvastig karakter heeft en ‘homme du monde’ is hij zonder twijfel. Dat ziet men als hij in gezelschap verkeert. En als hij alleen is met haar, is hij opgewekt en vol attenties. Dat gaat naar het hoofd meer dan naar het hart van de vrouw. Het | |
| |
is als een dienstbaarheid waarover zij beveelt en die haar het gevoel van meesterschap geeft; want tante Henriette voelt zich steeds gevleid als er in de liefde een beetje onderdanigheid zit.
Zij houdt veel van die uren waarop monsieur Grandjean haar bezoekt, buiten de vaste dagen waarop zij het gezelschapsleven huldigt in haar woning. En stilaan heeft zij in zijn houding een vertrouwelijke tederheid ontdekt. Zijn handkus is niet louter beleefdheid en zijn komplimenteuze taal valt buiten de gewone galanterie. Zij heeft hem niet afwijzend behandeld. Zij is in het naseizoen van voorzichtig beleefde hartstochten. Zij doet geen afstand van de mogelijkheden van een nabloei.
Zij hebben samen gezeten en er zijn lange tussenpozen van zwijgzaamheid geweest in hun gesprek. Zij waardeert dat; deze bescheidenheid is al te zeldzaam bij de mannen die zij kent om ze niet naar waarde te schatten, hoezeer zij ook voor een ongeduldige vurigheid de ruimste vergiffenis zou hebben voorbehouden. Zij heeft zulks misschien laten blijken; want hij is weldra inniger en vertrouwelijker geworden en zijn blikken zijn strelend over haar gegaan. En naast haar gezeten is hij stouter geworden en daar zij niet streng was en zich niet beledigd voelde, heeft hij duidelijke blijken van verliefdheid gegeven. Zij denkt daar nu over na, zittend voor haar opengeslagen secrétaire. Zij koestert zich in de herfstzon van haar zinnen. Haar mond heeft zijn kussen aanvaard en zij heeft geen afwerende hand uitgestoken als zijn lippen daalden in het hoog uitgesneden keurslijf. Onder de as van de jaren is het vuur opnieuw aan het smeulen gegaan.
Nu kan zij ook weer aan het geluk van anderen denken. Zij heeft ritmeester van Calcken weergezien, hij scheen te berusten in de weigerende houding van Leda. Maar tante Henriette wilde in de roes van haar nieuw gedroomd geluk ook het geluk van anderen in de hand nemen. Daarom zat zij nu met de ganzeveder over haar wenkbrauwen te strijken in afwachting dat zij | |
| |
de brief schreef en dat was een moeilijke brief want zij kon lastig haar gedachten afwenden van monsieur Grandjean; zij keek glimlachend naar het grote, onbeschreven papier en de veder bewegend zonder het aan te raken tekende zij de naam Armand.
De heer de Hovel wachtte tot hij werd geroepen voor het avondmaal. Hij wierp nog een oogslag op het schrijven dat naast hem op een leestafeltje lag. Wijd uiteen geschreven, met sierlijke en duidelijke hand, stonden de letters; het was een lange brief. Hij nam hem nogmaals ter hand en las met een lichte glimlach.
Hij sprak er geen woord over aan tafel. Dan wordt de aandacht gewijd aan het ernstige bedrijf van het eten. Daarna zaten zij samen in de stonde van bezinning die volgt.
- Tante Henriette heeft geschreven, zei hij.
Leda las de brief. En terwijl haar ogen gingen over de met zorg geschreven letters, kwam een lichte blos over haar gelaat. De heer de Hovel zag het en glimlachte.
Het was ongewoon voor tante Henriette naar het buitenleven te verlangen. Dat was nu het geval. Zij maakte de lof van de frisse natuur en roemde het genot van koele schaduw en lommerrijke dreven in tegenstelling met het broeierige leven van de hoofdstad. Zij kondigde dus haar bezoek aan; zij had zulks niet vroeger laten weten omdat zij wist bij haar cher frère niet ongelegen te komen. En tevens zou zij zo vrij zijn een gast mee te nemen, de ritmeester van Calcken van de keizerlijke huzaren, een voortreffelijk man waarover Leda voorzeker niets anders dan woorden van lof zou hebben. Zij kon hem onbesproken in de koets vergezellen; haar jaren gaven haar dat voorrecht.
Als zij de brief gelezen had, zag zij haar vader aan en beiden glimlachten.
- Begrijpt gij alles goed, vroeg de heer de Hovel.
Leda haalde de schouders op.
| |
| |
- Ik vermoed dat tante Henriette iets voornemens is met ritmeester van Calcken, antwoordde zij.
Hij knikte en verder vroeg hij niet uit. En toen het licht brandde en zij beiden naar de verwijderde geruchten van de avond luisterden die door het openstaande venster tot hen kwamen, keek hij soms naar zijn dochter, het meisje dat als vrouw was teruggekomen. Er kwam weemoed over hem toen hij overdacht dat zij misschien spoedig het huis zou verlaten dat zij onverwacht een nieuwe gezelligheid had geschonken. Hij had zijn leven ingericht ‘ne varietur’ zoals hij dacht. Zijn boeken en het geliefliebber van de geest in een wereld die hij ver had gehouden van de stoornissen die het verkeer met vele mensen met zich brengt. Het was een goede teruggetrokkenheid, innemend zoals de warmte van lichtschijn in een warme kamer als daarbuiten de winterstorm giert. En van uit die gelukkige eenzaamheid gingen zijn gedachten dan soms naar zijn kind, in een zonderlinge onthechting van het huiselijke. Nu zij bij hem was, voelde hij het nieuwe dat zij in zijn leven had gebracht, zoiets als een ingesluimerd gevoel dat wakker was geworden. Hij zuchtte: haar blond haar was zo vol rijke schoonheid onder het gele lamplicht en zuiver was het gelaat dat nog niet door de adem van het leven in zijn frisheid was geraakt.
Er was een zekere gedruktheid in hem toen zij hem goenacht wenste.
Zij blies de kaars uit en lag te denken over het bezoek van tante Henriette. En het beeld van de ritmeester stond duidelijk voor haar. Zij dacht hoe het zou geweest zijn had zij met hem gestoeid in die wondere bekoring van de morgen, of als zijn handen haar in het zadel hadden getild. Wat toen in haar had opgebruist, werd niet levendig in haar. In de loomheid van de slaap kwam het gelaat van de veerman nader tot haar.
Tante Henriette had de vele dingen uit de koets doen dragen | |
| |
zonder dewelke zij zich niet thuis kon voelen. Zij was zeer uitbundig in haar blijdschap over de schoonheid van het land. Zij deed alsof zij slechts hier gelukkig was; het is zo ontroerend na lange tijd terug te keren in het huis waar men als kind heeft gewoond. ‘Ja, herhaalde zij, hier heb ik als klein meisje gespeeld.’ En de ritmeester hoorde met beleefde belangstelling de merkwaardige voorvallen uit het kinderleven van tante Henriette.
Voor de volgende dag had de heer de Hovel zijn vriend de abt uitgenodigd; hij deed zulks niet alleen om het gezelschap wat te stofferen maar omdat hij ertegenop zag die eerste dag, die de moeilijkste was, alleen de konversatie van zijn zuster te ondergaan. De abt was een behendig man die in de omgang met allerlei mensen de ervaring had opgedaan die nodig is om ongezelligheid in tafelgesprekken te vermijden.
Hij wist dan ook tante Henriette door zijn belangstelling voor het leven van de residentiestad in haar geliefde sfeer te brengen. En daar hij een paar kennissen in deze kringen bezat, voelde de oudere dame zich dadelijk thuis. De heer de Hovel prees de goden om de aanwezigheid van de abt, terwijl ritmeester van Calcken beleefd luisterde. Soms gingen zijn blikken naar Leda of bleven rusten op het kalme landschap daar buiten. Hij voelde hoe geestelijk gezond men hier kon zijn; die voorname gastheer met zijn fijn, verstandig gezicht, die abt met zijn welbespraakte gemoedelijkheid en dat frisse, jonge meisje, dat waren mensen die in de kern van hun wezen onaangetast gezond waren gebleven. En hij dacht na over de grillen van de lotsbestemming die de oudere dame alleen liet gelukkig zijn in het spel van schijn en gebaren.
Wat de abt vernam uit de woorden die hij met ritmeester van Calcken wisselde, stemde hem zeer ten gunste van de officier. ‘Dat is een eerlijk en oprecht man, dacht hij, en mijn vriend de Hovel zou er een goede schoonzoon aan hebben, maar...’ Hij vond tussen de freule en de ritmeester niet dat verdoken spel van twee die elkaar zoeken. ‘Spijtig,’ dacht hij.
| |
| |
- Ik drink op uw toekomst, zei hij.
Tante Henriette liet zich niet onbetuigd:
- Die ligt voor het grijpen, antwoordde zij, onder de wapens of in de kanselarij.
De ritmeester glimlachte terwijl de heer de Hovel hem welgevallig aanzag.
- Ik dank mevrouw voor de goede opinie die zij over mij heeft, zei hij, maar ik meen niet dat ik de nodige aanleg heb om de rechte weg te zien, die te volgen is in kanselarijzaken.
De abt knikte goedkeurend en het gesprek week af langs de vele zijwegen die de gedachten nemen kunnen.
De tijd van scheiden kwam te snel naar de wens van de heer de Hovel. Zij stonden allen nog een poosje te praten vooraleer de abt instapte. Hij keek rondom zich over de weiden naar de rivier toe; gedragen door de stilte klonk het ‘over ahoi!’ van de overzijde van het water.
- Ik heb die veerman onlangs gezien, zei de abt, het was jaren geleden. Toen ik hem weerzag, meende ik in levenden lijve iemand te ontmoeten zoals ik hem hier gekend had toen ik novicenmeester was. En dat is hoeveel? Misschien wel vijfentwintig jaar geleden.
De heer de Hovel keek hem aan. Het gezicht van de abt stond onschuldig en peinzend.
- Ik weet wie gij bedoelt, zei hij. In welke ode zegt Horatius het weer: ‘Pastor cum traheret... Helenen perfidus hospitam.’
De wenkbrauwen van de abt gingen in de hoogte.
- Zo, vroeg hij.
Zijn gastheer haalde lichtjes de schouders op.
- Dicitur, antwoordde hij.
Toen steeg de abt in zijn karos.
En tante Henriette had hem nauwelijks in de olmendreef zien verdwijnen of zij maakte zijn lof in opgetogen woorden.
Leda had de roep naar de veerman gehoord. Met een ruk waren | |
| |
haar gedachten weg van hier en 't was of zij de luide riemslag hoorde die over het water ging. De woorden van de abt hadden haar aandachtig gemaakt; het antwoord van haar vader was haar ontgaan. Maar toch had zij bemerkt dat er in zijn woorden meer lag dan de gewoonte om zijn gedachte in de woorden van de dichter te hullen. Iemand die vijfentwintig jaar geleden hier was en zo oud als de veerman. In levenden lijve, had de abt gezegd.
Zij ging zich bij het gezelschap voegen dat naar de vijver toeslenterde.
Met voldoening zag tante Henriette de ritmeester en de jonkvrouw de olmendreef inrijden; zij kwam glimlachend bij de heer de Hovel en zei:
- Als ruiterpaar is er geen beter.
De paarden snoven de morgenlucht in, nog lavend van de verkoeling van de nacht. Zij reden naast elkaar door de weiden en de frisheid steeg uit het gras op naar hen, en toen zij het akkerland doorreden klonk boven hen het innige lied van de leeuweriken, en als het gezang zonder grenzen van de zee was het geruis van de korenvelden. De ritmeester voelde de hoge stemming van het geluk dat hem omgaf en reed zwijgzaam naast de schone jonge vrouw die hij liefhad. Hier zonk de wereld weg waarin hij zich eenzaam en onwennig had gevoeld. En met helder gelaat reed zij met hem door het land.
Toen de paarden stapten in de vertrouwelijkheid van een stuk boomland, zei hij:
- Het is mij alsof ik na vele jaren opnieuw een wereld ontdek die mij eens dierbaar was.
Zij knikte:
- Telkens als ik thuis kwam heb ik dat gevoel gekend. Ik wilde dat het nooit van mij zou wijken.
Hij zag haar aan van terzij. Hoe vol gratie zij in het zadel | |
| |
zat, zo zeker en rustig, de blauwe ogen naar de verten gewend en het gelaat zo zuiver.
- En ik wilde, zei hij, dat aan dit uur geen einde kwam. Zij bloosde, maar antwoordde niet. Zij wist dat hij nu de woorden spreken zou die zij met weemoed had verwacht.
- Er is niets in de wereld, sprak hij verder, dat ik niet geven zou om dit uur te bestendigen. Ik meen dat gij zulks weet. Ik ben naar hier gekomen om te weten of gij hebt nagedacht over wat uw tante Henriette u heeft gezegd. Het hindert mij zeer dat zij die woorden heeft gesproken vooraleer ik zelf u heb kunnen zeggen welke droom gij in mij hebt doen ontstaan. Ik beschouw deze zaak als te belangrijk om ze te laten behandelen zoals de vele makelarijen die het geluk zijn van sommige vrouwen. Laat mij toe dat ik u zelf de vraag stel of gij daarover hebt nagedacht.
Zij knikte, de ogen peinzend op de kop van het paard gericht.
En zij reden zwijgend verder.
- Ik mag misschien van u geen beslissend antwoord verlangen, zei hij, gij zijt jong en het leven is nieuw voor u, maar zoveel meen ik toch van u te weten dat gij uw eigen persoonlijkheid bezit en niet lichtzinnig over de ernst van het leven heengaat. Als ik van u mocht vernemen dat gij, in uw gedachten en gevoelens, de mogelijkheid niet uitsluit dat gij eens over mij zult kunnen denken als over de man met wie gij uw leven kunt delen, dan zal ik met een gelukkig hart wachten naar die dag.
Zij hield haar paard in.
- Mijnheer de ritmeester, zei ze, en haar stem was onvast, ik heb meer dan eens nagedacht over wat gij mij vraagt. Ik meen u ook genoegzaam te kennen om te weten dat uw verzoek eervol is voor mij. Maar ik kan u geen antwoord geven, niet voor heden en niet voor morgen. Het is zeer moeilijk om dat uit te drukken want ik ben niet bedreven in de woorden die moeten duidelijk | |
| |
maken wat er in het gemoed omgaat. Maar bij de achting die ik u toedraag en het genoegen dat ik heb in uw gezelschap, vind ik in mij niet dat gevoel waarover gij spreekt en dat noodzakelijk is om samen het leven te aanvaarden.
De paarden stapten verder. Hij keek peinzend naar het land voor hem.
- En meent gij, vroeg hij, dat zo'n gevoel niet zou kunnen groeien in u als gij weet dat ik moeilijk kan denken aan een toekomst zonder u.
Zij schudde het hoofd:
- Het spijt mij, antwoordde zij.
Zij had het gevoel dat iedere vrouw heeft als een man zegt dat hij van haar houdt. Het is steeds een hulde die haar vleit en er is een haast moederlijk medelijden om geen pijn te doen aan wie haar met genegen woorden toespreekt. Er was verdriet in haar toen zij van terzij het ernstige, mannelijke gelaat zag waarover een weemoedige glimlach was gekomen.
Zij reikte hem de hand en herhaalde:
- Het spijt mij.
Zijn lippen raakten haar vingers ; er was een groot verdriet in hem. Eén ogenblik zag hij de slanke lange vingers en zijn kus was als een afscheid aan een levensdroom. Dan rechtte hij zich in het zadel.
En zij reden door de morgen en de zonneschijn, zwijgzaam en bezig met hun gedachten. De mensen op het veld zagen op van hun arbeid en soms zegde de ene vrouw tot de andere:
- De freule heeft er niet lang op gewacht.
Toen zij huiswaarts reden door het bos, zij vooraan, zag ritmeester van Calcken haar fiere gestalte, bewegend op de maat van de rit. In de vele gedachten die hij aan haar had gewijd, had hem niet zozeer het beeld bekoord van de vrouw die men in de armen neemt in de verrukking van het lichaam. Zij had | |
| |
in zijn geest gestaan als de vrouw die de gezellin is van de beste en de zwaarste uren van het leven. En nu hem dat ontviel, zag hij met pijnlijke helderheid de bekoorlijkheid van haar lichaam: de rijzige dijen en de heupen in het eng omsluitend rijpak.
Zij reden door het bos. En toen zij aan de plaats kwamen waar zij gewacht had, zittend tegen een boomstam, meende zij nog het vertrappelde mos te zien waarin zij de hakken van haar laarsjes had geboord. Zij voelde de handen die haar hadden opgetild. En de gedruktheid die over haar was gekomen week en zij zette het paard aan tot sneller vaart.
Weer reden zij naast elkaar, in de zon en de lichte wind die van de rivier kwam. En toen zij naar de ritmeester keek, glimlachte zij bedeesd. Hij glimlachte terug maar er was geen vrolijkheid in zijn ogen.
- Ja, herhaalde tante Henriette, als ruiterpaar is er geen beter.
Zij wachtte naar het antwoord van haar broer, maar deze glimlachte slechts.
- En als paar tout court, hervatte zij, ken ik er weinig die beter passend zijn. Ik meen dat ik goed heb gedaan ze bij elkaar te brengen.
De heer de Hovel bewoog zachtjes het hoofd. Was het ja, was het neen? Hij had het zelf niet kunnen zeggen.
- Henriette, zei hij, dat gaat in de eerste plaats Leda zelf aan. Ik weet dat een vrouw niet gemakkelijk te doorgronden is, maar ik heb de indruk dat zij ritmeester van Calcken niet met die ogen bekijkt waarmee een vrouw de man beziet waarop zij verliefd is.
Tante Henriette schudde het hoofd.
- Een man kent zo weinig van die zaken, zei ze op de toon van iemand die het weet, Leda is nog jong en het leven is voor haar een onbeschreven blad. Het is onze plicht haar de weg te wijzen naar haar eigen geluk.
| |
| |
De heer de Hovel wreef bedachtzaam met de hand over zijn kin.
- In deze zaken moet het hart zelf zijn weg zoeken, antwoordde hij, en ik ken mij het recht niet toe en u ook niet, Henriette, om haar jeugd te overpraten en haar toekomst naar onze wensen vast te leggen. Daarbij, meent gij niet dat de ritmeester mans genoeg is om zelf zijn kansen te verdedigen.
- Het is een man uit de duizend, riep tante Henriette opgetogen uit, het is een schitterende gelegenheid voor Leda.
Haar broer glimlachte.
- Het zou een schoonzoon zijn naar mijn wens, zei hij, maar noch ik noch gij moeten met hem trouwen. Dat is uitsluitend de zaak van Leda.
Tante Henriette zuchtte.
- Het is spijtig dat ge mij niet wilt begrijpen. Wij zijn verantwoordelijk voor haar geluk.
De heer de Hovel liet het gesprek vallen. Hij wist hoe eenvormig zijn zuster zich het geluk van een vrouw voorstelde en hij wist ook dat het geluk van tante Henriette nooit het geluk van Leda zou kunnen zijn. Zijn gedachten dwaalden af naar de verre tijd toen hij een jonge man was; dit land was de plaats van zijn geluk geweest. In deze milde landouwen had hij de jaren beleefd van zijn krachtige liefde en de vrouw die hem zijn geluk had geschonken, had hier geleefd met hem, buiten het gewoel dat het hart in verwarring brengt. En na deze korte jaren had deze hemel en dit land, gezegend door schoonheid en vruchtbaarheid, hem de rust en de gelijkmoedigheid van het leven geschonken. Neen, het geluk van tante Henriette zou niet het geluk van Leda zijn.
De oudere dame had haar welbespraaktheid teruggevonden bij een glaasje morgenwijn. Zij wilde niet meer aandringen maar hoe spijtig was het misschien de gelegenheid van een dubbele bruiloft te missen.
| |
| |
Hij staarde verbaasd zijn zuster aan.
- Ja, zei ze, en zij lachte innemend alsof zij het gezicht van monsieur Grandjean voor zich zag. Ik ben nog niet helemaal beslist maar...
Stapvoets kwamen de paarden uit de olmendreef. Het was een schoon gezicht, deze beide mensen, rijdend in de zonneschijn; de heer de Hovel zag ze peinzend nader komen. Hij dacht aan dingen die voorbij waren en zuchtte. Zo staat soms het verleden onverwacht voor u en zijn weemoed maakt de ogen peinzend en het hart zwaar van oude verlangens.
Twee dagen daarna nam tante Henriette afscheid met ritmeester van Calcken. Wat zij wisten bleef onuitgesproken tussen de ritmeester en zijn gastheer; en tante Henriette was ongeduldig om het leven te hervatten dat haar in de stad wachtte. Zij had vriendelijke woorden van spijt om het schone dat zij moest verlaten en scheen vertederd om het afscheid aan het paradijs van haar kinderjaren.
Ritmeester van Calcken verborg zijn gedruktheid onder beleefde dank. Het was hem of hij voorgoed afscheid nam van dingen die hem zeer dierbaar waren geweest.
Een gevoel van rust kwam op in de heer de Hovel toen hij, staande op het perron, het rijtuig van uit de dreef zag zwenken naar het dorp toe en de wuivende hand zag met de witte doek, toen de reizigers over het bruggetje van de beek reden. Voor hem had nu het leven zijn goede oude loop herkregen. En naast hem stond het frisse, blonde meisje, zijn dochter.
Zij zagen elkander aan en glimlachten.
- Alles goed zo, Leda, vroeg hij.
Zij knikte en bloosde.
- Alles goed zo, vader, zei ze.
Beiden keken zij naar de zomer die blauw en zonnig over hen was. Van de rivier klonk de roep van iemand die wilde | |
| |
overkomen. De heer de Hovel dacht aan het vers van Horatius, waar deze spreekt over de snode herder die Helena bedroog toen zij zijn gastvrijheid genoot. Hij trachtte zich een gelaat en een gestalte te herinneren. ‘Vijfentwintig jaar geleden,’ dacht hij, ‘is dat reeds zolang voorbij.’
|
|