| |
| |
| |
VI
Toen de veerman drie jaar oud was verdween zijn moeder. Zij was een schone vrouw die twintig jaar jonger was dan haar man. Zij was groot en trots en volbracht haar bezigheden met gelaten ijver. Niemand, ook haar man niet, begreep waarom zij verdwenen was. Eens had een jong edelman een tijdje in de buurt verbleven. Hij was rijk en onstuimig. En maanden nadat hij zijn gastheer had vaarwel gezegd, werd een zoon geboren in het veerhuis. De veerman was fier en gelukkig om het kind en de vrouw nam het op haar schoot en over het hoofd van haar zoontje heen staarde zij over het water en het wijde land en glimlachte. Nooit was haar droom gebroken. Zij was nog schoner opgestaan uit haar moederschap en rechtte haar lichaam met trotser zelfbewustzijn. En op een avond toen de veerman naar het dorp was, boog zij over haar slapende kind en weende. Een man was in de loop van de dag voorbijgegaan en had haar in stilte een boodschap gebracht. En heel de tijd had zij peinzend rondgelopen, had dikwijls het kind van de grond opgenomen waar het zijn eenzaam en nooit geëindigd spel voerde. Toen alles stil was in de valavond en de schemering opsteeg uit de rivier was zij in de veerboot gestapt en roeide naar de overkant. Zij maakte de boot vast en keek om naar de oever die zij verlaten had, maar zij zag hem niet want haar ogen stonden dik van tranen. Dan stapte zij de avond in, alleen zij wist waarheen.
| |
| |
De veerman vond het slapende kind in het ledige huis. Hij riep zijn vrouw maar zijn roep bleef zonder antwoord. En toen hij buiten zocht, vond hij de boot niet en het was te donker om de overkant te zien. In de morgen zag hij de boot gemeerd aan de andere oever; dat was niet vreemd. Het gebeurde dat een late passant zichzelf naar over roeide en de boot werd 's ochtends door iemand van over 't water weergebracht. Hij zocht de rivier af maar vond niets. En de mensen van de streek bij wie de vrouw steeds onbesproken was gebleven, spraken vele gissingen uit en zwegen ten slotte.
De veerman was zeer bedroefd en in zijn geest overdacht hij hoe zijn vrouw was geweest en vond niets dat hem een oorzaak tot onrust of twijfel had kunnen geven. Hij trachtte zijn gemoed niet te verlichten met jammerklachten bij andere mensen; hij ging zijn dagtaak na en de tijd ging heen over zijn verlies. Dikwijls nog dacht hij aan de vrouw die goed was geweest voor hem en voor het kind, en soms scheen het hem, 's avonds, als hij terugroeide van de overkant, dat zij plots zou staan onder de knotwilgen. Maar zij bleef weg en geen teken van leven kwam van haar. En hij onderwierp zich aan het leven dat breekt zonder oorzaak en geen rekenschap geeft over wat het heeft verwoest.
De kleine jongen groeide voorspoedig en krachtig op. Het beeld van zijn moeder verdween uit zijn ogen en zijn gedachten, en zijn jong leven werd vervuld met de wereld die de bodem was waaruit alles in hem groeide. Hij leek niet op de veerman en ook niet op zijn moeder. Hij was groot en krachtig voor zijn leeftijd, zeer blond en met diepliggende, sterk kijkende grijze ogen, met de blik van hen die gewoon zijn ver te staren. De veerman had voor hem een grote liefde waarin iets als eerbied was.
Toen de knaap acht jaar oud was, kwam op zekere dag een man die een grote som geld aan de veerman overhandigde voor zijn kind. Hij wist niet van wie zij kwam, zei hij, volbracht alleen wat zijn heer die een bankhuis had, hem had opgedragen. En | |
| |
hij verdween alvorens de onthutste man hem verder had uitgevraagd. 's Avonds, toen hij alleen was met het kind, dacht hij over alles na en de gedachte aan zijn vrouw werd opnieuw levendig in hem. Hij vermoedde dat zij nog leefde en welvarend was, en deze gedachte deed de oude droefheid feller opstaan in hem. Hij had er zich in getroost dat zij gestorven was, en de herinnering aan haar was zacht zoals men die bewaart van doden die men heeft liefgehad. Nu hij dacht dat zij in leven was, keerde zijn gemoed tot bitterheid tegen haar want hij voelde zich verongelijkt en besefte dat zijn gedachten over haar te welwillend waren geweest. Hij bezag het geld met peinzende blik en had er geen vreugde over. Hij zou er geen stuiver van gebruiken maar alles schenken aan zijn zoon, want hij was haar kind. Hij bracht dus het geld naar de tabellion waar het aangroeide met de langzame zekerheid van voorzichtige belegging en af en toe nam hij wat van de saamgelopen winst en besteedde dat voor het kind.
De koster die een school hield en voor geleerd werd beschouwd, leidde de jongen in de wijsheid van de boeken in en aangezien hij er ruimer werd voor betaald dan hij venvacht had, besteedde hij al zijn vlijt aan deze leerling. De knaap had een open geest en toen hij enige jaren bij de koster was aan huis geweest, had deze niets nieuws meer voor hem en zei dat de meeste heren minder van boeken wisten dan zijn jeugdige discipel. Hij raadde de veerman aan hem verder scholen te laten bezoeken waar de wetenschap voor uitverkoren geesten werd onderwezen. Maar de jongen wilde niet weg van het huis waar hij gelukkig en tevreden was. De nieuwe wereld echter die voor hem was opengegaan bleef voor hem een oorzaak van geluk.
Aan niemand had de veerman gesproken van wat hem overkomen was en wat zijn gissingen waren. Hij leefde in zijn eenzaam en eenvoudig bestaan en sprak aan zijn zoon niet meer over zijn moeder. En zo werd het voor de jongen alsof zij nooit | |
| |
had bestaan. Toen werd de oude man ziek en stierf; zijn zoon was alsdan achttien jaar oud.
Hij werd nu de veerman, niemand had zijn vader ooit anders genoemd en hij nam de plaats van zijn vader in. In de laatste jaren was de oude man weinig spraakzaam geweest en zo woog de stilte van het huis niet op het gemoed van de jongen. En het ongewone van de ledige plaats sleet spoedig af. Hij voelde niet het gemis van gezelschap, want overdag sprak hij met de komende en gaande man en 's avonds las hij in zijn boeken. Hij hield het kleine huis in orde zoals hij zijn vader had zien doen en het geld dat, zo hij meende, zijn vader hem had nagelaten, gaf hem een onbezorgd bestaan. En de rivier en het land dat met zijn leven was vergroeid, schonken hem een geluk dat op sommige dagen een bewust en bijna tastbaar genot was.
De meid Anne-Marie ziet tijdens deze drukkende zomerdagen dat de jonge boer haar aangenaam tracht te zijn. Ze noemen hem de jonge boer maar hij is een lummel van zeker vijfendertig jaar. Hij zwijgt als de boerin scheldt op de meid en als zij alleen aan 't werk is, tracht hij haar te helpen. Hij overkijkt haar als hij meent dat niemand het ziet en denkt aan de vroegere meid die veel struiser was dan deze. Zij had benen die recht en dik waren, bijna zo dik aan de enkels als aan de knie, en als zij haar keurslijf aanhad was een diepe gleuf zichtbaar tussen de dikke, naar omhoog gedrongen borsten. Maar zij had geen ogen als deze, de gloeiende duivel, denkt hij. Mager is zij ook niet, hij heeft gezien hoe vast en vol haar borsten zijn, toen zij in de gietende regen van het veld kwamen en haar kleed om de vorm van haar lichaam als gegoten was. En stevige dijen heeft zij ook.
De meid Anne-Marie weet wat er in hem omgaat maar zij gebaart er niets van. Zij kent die ingetoomde mannen die schuchter zijn van ingehouden wildheid. Die komen niet met | |
| |
lieve woorden en strelende blikken. Toen de oude boer en de boerin eens op een zondag naar het dorp waren waar een doopfeest werd gehouden, heeft hij haar brandewijn geschonken in de keuken. Zijn grote knoestige handen lagen op de tafel en zij zag hoe ze sidderden. Almeteen is zij opgestaan en naar buiten gelopen en zij hoorde hoe hij vloekte. Zij weet hoe dat gaat. Andere meiden vertelden er veel over, met fluisterende stem en gekittelde lach. Zij denkt over dat alles na als zij ligt in haar beluik en haar jong leven telkens opnieuw herleeft. Maar ten slotte komen haar gedachten telkens terug op de veerman die zij zo schoon heeft gevonden. Ach God, wat is die toch anders. Daar ligt als droom in zijn ogen als hij naar u kijkt en zijn vingers zijn aarzelend en zacht, haast eerbiedig. Zij zelf is door zijn terughoudende tederheid aangegrepen. En het ruwe spel dat onvoldaan laat, wordt tot een innig bezit en de omhelzing een wegzinken als in diep en suizend water.
Zij telt op haar vingers hoeveel dagen er zijn heengegaan sedert die wondere nacht van maneschijn over de rivier en in zijn huisje. Zo weinige dagen en toch schijnt het reeds zo lang. Het heeft reeds die omlijning gekregen waarin de herinnerende gedachte met het spel der verbeelding alles verandert en schoner maakt. En zij verlangt naar hem; de herinnering van haar zinnen brengt zijn beeld duidelijk voor haar. Elke avond als zij afgewerkt neerlag heeft zij daaraan gedacht, maar zij kan alleen in de late avond naar hem toe en het dagwerk onder de brand van de zon drukt haar ogen toe als de deur achter haar dicht gaat. En nauwelijks ligt zij neer of haar lichaam ontspant zich in de slaap zonder droom tot zij, vóór zonsopgang, door de gewoonte van het opstaan zich uitrekt in het ontwaken.
Overdag, op het veld en in de stallen, denkt zij eraan. Zij loopt dan op haar blote bruine voeten en haar kleed is vormloos en versleten. Zij wil niet dat hij haar zo ziet. Zij wil zijn zoals die nacht, in het lichte witte hemd dat nog blanker schijnt | |
| |
tegen haar donker lichaam en met de glanzend geborstelde golven van heur haar. Zij wacht naar een avond als de dag zo zwaar niet is geweest dat haar zinnen verdoofd zijn; als alles dan stil is in het huis en alleen de krekel kriept daar achter aan de bakoven, dan zal zij gaan. Zij kent het pad nu, zelfs als de hemel zonder de minste klaarte van de sterren is; zij ziet het zo schoon voor haar uitlopen, zo helder en rustig als het lag in de maneschijn. Neen, zo 'n nacht komt er niet meer over de aarde, zo een nacht zal zij niet meer zien, dat gebeurt slechts eens in het leven, maar die ene nacht heeft zij beleefd.
Zij leeft als in een droom. De zon maakt heel het leven tot een spel van vuur en schaduwen, niets schijnt werkelijk te zijn. Alles gaat door haar hoofd als een storm van wilde paarden en dan volgt een ijlheid waarin niets bestaat dan het verlangen neer te liggen in de koelte en te luisteren naar het rustig vloeien van de beek. Het hokje waar zij slaapt vergaart de hitte van vele dagen en de verzachting der nachten dringt niet door tot de hoeken waar de duistere warmte hardnekkig hangen blijft. Naakt ligt zij de nacht door op haar slaapstede en als zij ontwaakt, is het of haar lichaam met duizend kluisters is vastgebonden.
Dan komen er wolken en wind. De boeren kijken uit naar regen maar die blijft uit. Alleen is de hitte gebroken en de lichte wind woelt de warmte uiteen. Tegen de avond vallen grote droppels, maar lang duurt het niet. Nauwelijks ziet men het koele geflonker van de droppen in het groen en de aarde geurt sterk en broeierig. Het is als een lichte dronkenschap die heel de wereld schijnt aangegrepen te hebben.
In haar slaaphok is de warmte niet gebroken, hoeveel frisser het ook daarbuiten is. Over haar opgewekte zinnen valt de zware mantel van de lome lucht. Door het openstaande raampje ziet zij de eerste sterren. Zij staat op van het bed waarop zij zich gestrekt heeft en aan het openstaande raam strijkt de verkoeling | |
| |
over haar gezicht. Door de duisternis gaat het ruisende leven van de wind en overal ziet zij de sterren staan boven de nacht. Zij denkt hoe goed het moet zijn buiten waar de blaren ritselen en de frisheid opstijgt uit het gras. En zij kleedt zich aan, alleen wat nodig is om haar lichaam te bedekken, en blootsvoets gaat zij naar buiten.
Zij loopt in het gras dat nog de klamheid van de regen gevangen houdt en de nachtwind is een streling tussen haar lichaam en het dunne kleed. Zij knoopt de gordel los die haar middel omsluit en los en vormloos hangt het om haar. En zij gaat in de geurige, haast zingende duisternis en neuriet voor zich uit want zij gaat naar de veerman.
Die staat aan de dijk en loopt denkend in de nacht. Zijn gedachten gaan naar de meid Anne-Marie en dan weer naar de freule. Wat een verschil, denkt hij, en toch zijn ze allebei schoon. Maar in de ene leeft meer de blonde kuise droom, die schone ongereptheid; dat is als versgevallen sneeuw waar men de voet niet in durft zetten om de zuivere effenheid niet te breken. En in de andere brandt het vuur van het leven.
En daar staat zij naast hem en haar mond zoekt zijn lippen.
- Vroeger kon ik niet komen, zegt zij.
Zij lopen naast elkaar op de dijk.
- Het is niet goed dat gij te dikwijls komt, zegt hij. Als de boer het merkt krijgt gij maar miserie en de praat van de mensen hebben wij niet nodig. Daarbij wat eens gebeurt, moet niet steeds gebeuren.
Zij denkt met misnoegen na over zijn woorden. Zij is naar hem toegekomen met de zin vol strelingen en gelukkige woorden. In haar herleefde die nacht toen zij naar hier is gekomen en zij had gedacht dat ook hij, bij de eerste kus, dat alles weer terug in zich zou weten opstaan. Zij is nukkig en loopt zwijgend naast hem.
En in de verte, zo ver dat het buiten alle grenzen schijnt te | |
| |
zijn, slingeren ijllichten door de nacht. Hij blijft staan en kijkt ernaar. Dat scheurt een hele hemel in twee en daarna is het onmiddellijk alsof het nooit bestaan had. Zo vlug, zo schitterend, zo vol van witte schoonheid.
De meid ziet het ook. Het heeft geflitst in haar ogen, het is alsof het door haar heen lichten wilde. Zij grijpt de veerman bij de arm.
- IJllichten, zegt zij, dat maakt mij onrustig, het is mij dan of ik wild word.
Hij kijkt haar verbaasd aan. Zij staat vreemd met het vormloze kleed, uit de duisternis is zij een ogenblik gelost door het felle licht. Het is alsof alleen haar hoofd met de donkere ogen aan haar leeft.
- Dat is heksenweer, antwoordt hij.
Zij denkt een ogenblik na, dat heeft zij nog nooit gehoord.
- Ja, zegt hij, dan worden de heksen onhoudbaar en vliegen de lucht in naar de grote danspartijen die zij vieren met de duivels. Ik heb het gelezen in een boek.
- Staat dat in een boek, vraagt zij.
Hij knikt. En weer gloeit de kortstondige glorie van het ijllicht door de ruimte. Ja, de heksen zijn de geliefden van de duivel. In het dagelijks leven is er niets aan hen te merken, maar op hun lichaam dragen zij het teken dat hen voor de helse liefde heeft voorbestemd.
- Welk teken, wil zij weten.
Ja, dat weet de veerman ook niet. Waarin bestaat zo'n duivelsteken? En daarbij, of dat allemaal waar is betwijfelt hij ook. In de boeken staan nog meer dingen te lezen die alleen in de verbeelding van een mens hebben bestaan.
Ook dat is nieuw voor haar. Zij heeft steeds gedacht dat alleen zuivere waarheid in de boeken staat. Dat is zoiets als het woord Gods voor haar. Maar toch wil zij meer weten van die heksen, en zij vraagt waar dat teken staat.
| |
| |
Dat heeft geen vaste plaats. Bij de ene op de borst, bij de andere op de rug, sommigen dragen het ook op hun dij.
Zij schrikt op. Op haar dij draagt zij een zwart vlekje. En zij vraagt zich af of dat geen teken is dat zij aan de duivel verloren is. Een grote onrust komt over haar.
- En zo een heks, met een teken op haar lichaam, wordt die ook verliefd op een mens?
Dat alles weet de veerman niet. Hij heeft zich nooit om heksen bekommerd en heeft er nooit een gezien. Hij staat stil en kijkt naar de lucht waar aanhoudend de droge weerlicht zijn getakte stralen trekt. Zeer ver is het, als een geweldig spel van vuur dat op de uiterste grenzen van het zichtbare wordt gespeeld.
Zij komen terug aan de veerdam. Zij is stil geworden, het is of zij angstig is telkens als zij naar de schichten kijkt die van de rivier een weerspiegeling maken van de glanzende scheuren in de nacht.
- O veerman, klaagt zij plots, ik ben toch geen heks, denkt gij dat ik een heks ben?
Haar stem is als die van een kind dat het wenen nabij is. Hij legt de hand om haar schouder, en vraagt waarom.
Zij heeft zo een vlekje op haar dij. Hij knikt geruststellend. Zovele mensen hebben vlekken op hun huid; er zijn er die bruine of zwarte vlekken hebben zo groot als een kippeëi. Bij haar is het maar een klein vlekje. Hij denkt aan de donkere huid.
- Ja maar, zegt zij, ja maar...
Het is waar dat zij onrustig is als de bliksem door de lucht slaat; er is dan iets wild in haar, zij kan niet zeggen hoe het is maar het is of vele handen over haar lichaam gaan. Haar stem is niet meer klagend, er hijgt een jagend verlangen in.
- Daar heeft de duivel niets mee te maken, zegt hij, noch de heksen evenmin.
Dat is zo een vrouw, denkt hij, het is haar warm bloed dat haar voortdrijft. Maar zoals hij ze gezien heeft, zo donker en | |
| |
schoon in het naakte maanlicht, en zoals zij was in die ogenblikken waarin zij zwijmelde in de dronkenschap van haar zinnen, was zij niet zoals de meisjes die hij gekend had. Wie weet, dacht hij.
Hij ging zwijgend op de bank zitten. De hemel is klaarder geworden, het is alsof de nachtwolken zijn afgedreven en alleen de donker-blauwe effenheid der zomerse nachten in afwachting is van de vroege ochtend. En langzamer en schaarser wordt het spel der ijllichten.
- Het is bijna voorbij, zegt hij kalmerend.
Zij antwoordt niet. Hij ziet ze naast zich zitten. Het is alsof zij in een zak gehuld is. Onderaan ziet hij de schaduw der naakte voeten. Maar als zij tegen hem aan opschuift, voelt hij de warmte van haar lichaam.
Eindelijk antwoordt zij:
- Ja, het is bijna voorbij.
En daar slaat zij haar armen om zijn hals.
- O veerman, zegt zij, dat is zo in mij van als ik meisje geworden ben. De oude vrouw die mij opvoedde, vertelde mij over de maan: er zijn kinderen geboren uit meisjes die door de maan werden geliefd, en toen was het mij soms alsof ik in mij het leven voelde als ik lang het licht van de maan op mijn lichaam had gedragen. Maar dat maakt niet onrustig en niet wild. Dat is alsof ge in de zomer het water van een beek over u voelt vloeien. Het is niet alsof iemand u onstuimig kust maar alsof ge opgenomen wordt en een gezicht staart rustig in het uwe. Maar een nacht vol weerlicht is alsof heel mijn lichaam wild wordt gekust en alsof handen van vuur over mij gaan.
Hij zuchtte. Het was of hij de gloed van haar lichaam speurde.
- Ik loop een eindje met u mee, zei hij. Zij keek hem onbegrijpend aan.
- Waarom, vroeg zij.
Hij stond op en tilde haar zachtjes op onder de oksels. En | |
| |
zij ging voorop over het grijze pad tussen het gras en tranen van spijt stonden in haar ogen.
- Goenacht, zei hij.
Zij wendde zich naar hem toe.
- Het is geen nacht om mij alleen te laten, zei ze kort.
Het was alsof zij zich van hem losrukte.
En de veerman ging langzaam terug en al stappende werd zijn bloed rustiger.
De jonge boer had de deur van het huis omzichtig achter zich gesloten. Hij ging het laddertje op naar het beluik waar de meid sliep en vond de deur open. Het bed, waar hij de vorm van haar lichaam voelde, was ledig. En hij was woest. Waar mag die duivel nu zitten, gromde hij. Hij doorzocht het erf en vond ze niet. Weggelopen was ze niet want haar kleren hingen daarboven en zij kon niet weg zonder haar loon te verbeuren. En dat doet toch geen mens.
Hij ging tot bij de bandhond die met zijn staart sloeg. En daar bleef hij staan en wist niet wat te doen. Buiten het erf zag hij de grijze streep waar het pad begon in het gras. Hij ging er traagzaam heen en keek voor zich uit, maar alles was levenloos. En alleen de blaren schoven zachtjes overeen in de zucht die over de weiden streek.
En langzaam liep hij het pad op tot zij hem komen zag; hij grinnikte toen hij zei:
- Loopt gij zo laat achter een minnaar?
Zij antwoordde niet. Hij liep naast haar in het gras. En terwijl zij zwijgend voortging, de lauwe streling van het zand over haar voeten, viel de wildheid weg van haar en zij dacht met weerzin aan de man die naast haar liep. Hij keek haar verstolen aan, zag haar blote voeten, donker over het grijze pad, en toen zij onder de bomen kwamen greep hij haar bij de arm.
- Laat ons wat in het gras zitten, zei hij.
Zij rukte zich los en ging verder.
| |
| |
- Gij duivel, zei hij, gij heks.
En zij dacht, was ik maar een heks, dan vloog ik door de lucht, maar zij voelde zich eenzaam en lusteloos en haar zinnen waren in het weemoedige gekomen.
Zo naderden zij de hoeve. En hij lei zijn hand om haar heup. Een logge hand die zwaar als een klomp hout op haar drukte en hij voelde hoe alleen het dunne kleed haar bedekte. Hij sprak geen woord van liefkozing of verlangen maar hij zocht in ruwe grepen haar lichaam. Toen stiet zij met beide handen zijn gezicht achteruit en vluchtte weg.
Zij lag met bittere gedachten op haar slaapstede. Al de uitgelatenheid van haar zinnen in de verwachting van deze nacht was uit haar verdwenen en wrokkig dacht zij aan de veerman. Zij weende en viel in slaap.
|
|