| |
| |
| |
V
Zij ontmoette de veerman toen deze in de voormiddag naar het grote huis toestapte.
Hij zag ze verbaasd aan. Hij had ze dikwijls gezien toen zij het land doorliep, een levendig kind, helder en vriendelijk. Zij was nu een jonge vrouw, een vrouw zoals hij er nog nooit gezien had, zo schoon opgeschoten, zo blond, bijna onwezenlijk in haar frisse schoonheid.
- Dag, veerman, zei ze. Haar woorden hadden een vreemde klank, alsof de taal van de streek haar onwennig was.
- Ik heb de veerman gezien, zei ze tot haar vader, dat is geen boer, zoals de anderen.
- Dat is helemaal geen boer, antwoordde de heer de Hovel, het is alsof een heer veerman geworden is. Hij kan lezen en schrijven en denkt over de mensen en de dingen in een andere geest dan de man die zijn weinige gedachten heeft gekregen tussen zijn hofstee en zijn stal. Er zijn ook manieren die niet aangeleerd worden en die heeft hij; hij stapt niet zoals een landman en zijn handen die in de handpalm verhard zijn van de riemen hebben hun slankheid bewaard. De mensen van het land hier ondergaan de schoonheid van weiland, water en bos zonder ervan te genieten. De veerman staat in de natuur als een Dionysos.
En toen weinige dagen nadien de veerman voorbij het venster ging, riep hij hem binnen. Zonder schuchterheid zag de jonge | |
| |
man naar het meisje en de heer, en hij ging op verzoek zitten op een stoel alsof hij tot het gezelschap behoorde. En met een beleefde oogopslag dronk hij van het glaasje wijn dat hem werd voorgezet.
- Het is lang geleden dat ik u gezien heb, veerman, zei de heer de Hovel. Zit gij nog steeds alleen in uw kluis en leest gij nog in uw boeken?
De veerman knikte en zijn ogen gingen over de talrijke werken waaruit de heer zijn kennis en zijn vreugde haalde.
- Ja, zei hij, maar wat ik bezit is zeer weinig. En als ik iets nieuws nodig heb, ga ik bij de koster die, als schoolmeester, de boeken koopt die hij voor mij geschikt acht. Maar dat is onbestaande tegenover wat ik hier zie.
Met voldoening keek de heer de Hovel naar al die boeken waarvan er geen enkel was dat hij niet kende.
- Ik behoor tot het verleden, zei hij, en alles wat daar staat behoort tot een wereld waarin nog zeer weinig mensen leven. Maar ik acht haar bekoorlijker dan alles wat deze tijd mij schenken kan. En zelfs in de boeken waarin een nieuwe geest spreekt die onze manier van denken dooreenschudt, meen ik nog een verre weergalm te horen van wat de denkers verkondigden in een tijd toen de menselijke kategorieën scherper waren afgelijnd dan nu.
De veerman luisterde aandachtig toe en aan zijn blik zag zijn zegsman dat hij hem begreep. En hij sprak:
- Ik geloof dat er in ieder mens iets leeft dat niet van deze tijd is, en ook niet van dit land. Het is mij of ik helemaal anders word, als ik lees van verre landen en van vervlogen tijden. En als ik dan 's anderendaags wakker word en ik kom buiten, dan is het of de rivier, de weiden en de bomen nieuw zijn voor mij want zij komen uit de wereld waarin ik de avond tevoren met mijn gedachten heb geleefd.
De freule had hem verwonderd aangehoord. Zijn ietwat | |
| |
diepe, grijze ogen straalden alsof hij zag waarover hij sprak en zijn sterk gelijnd gelaat stond schoon en vast.
Toen stond hij op. Zij zagen hem stappen met losse, zwierige gang.
En de freule ging door het land als een die voor het eerst een nieuw gebied doorloopt. Zij had een nooit vermoeide vreugde in de wijde schoonheid van deze groene, rustige streek waar de mens alleen bewoog in de dienst van de aarde. Vanuit de verte had zij ernaar verlangd en nu zij het weergevonden had, was zij als een die gesterkt wordt door het wederzien van de geliefde.
Haar vader had haar een paard geschonken, zilvergrauw met smalle kop en dun aan de oren. Zij doorreed heel het land tot ver buiten de grenzen van haar streek. Zij leerde de dorpen en de gehuchten kennen die verloren lagen, teruggezonken in hun eigen leven, te midden van hun oogsten, of sluimerden in de zomerzon aan de boord van de rivier. En in de lauwe regen die alles afsloot liet zij de streling van water en wind over haar gelaat gaan, verrukt in de diepste grond van haar wezen. Zij was niet dromerig, haar ogen stonden vol van de lust van het leven en 's avonds speelde zij soms op het spinet wijl haar vader luisterde en nadacht.
Zij verlevendigde het grote witte huis dat de mensen het kasteel noemden. Zij noemden het zo omdat het wijd in het rond het grootste huis was, een landgoed met twee vleugels, dat steeds als herengoed tussen rivier en bos had gestaan. Veel te groot voor zo weinig mensen, evenals de stallen waar vroeger de vele trek- en rijpaarden hadden gestaan. Maar een huis is een gewoonte en de stilte van de vele ledige kamers te midden de vreedzame schoonheid van het land was de heer de Hovel dierbaar en zijn dochter vond haar genoegen in deze rust.
| |
| |
Op deze stille voormiddag laat de veerman zijn boot liggen in de luie rivier. De arbeid op de akker laat de veerdam verlaten; hij gaat door de weiden en onder het boomstuk dat halfweg ligt tussen de hoeve en het grote huis. Van verre ziet hij de akkers en de hoeve. Daar loopt nu de meid Anne-Marie in de zon, haar zware haarkroon in bruin-zwarte glans, de grote, donkere ogen in het bruin gezicht. Hij denkt aan haar nu hij in de buurt komt waar zij leeft. In deze zomerdag die trillend is van de gloed der zon schijnt die nacht op de rivier onder het licht van de maan en die vrouw als een sprookje toe. Hij blijft staan in de koelte van de bomen en ziet de wereld gestrekt onder de zon. Dat alles is wonderbaar goed en schoon en vreemd als het opnieuw beleefd wordt in de gedachten. Hij heeft ze niet meer gezien sedert die nacht. Soms verlangt hij naar haar, maar hij weet dat het nooit meer zal zijn zoals toen. En misschien denkt zij dat ook, hoe vol lusten zij ook is. Hij tracht zijn gedachten van haar weg te zetten.
Een vogel piept boven zijn hoofd. Het geluid is zo dun in die luisterende stilte van een wereld die in de loomheid van de zonnedag verzonken ligt. Hij gaat verder door tot achter het park van de heer de Hovel. Dat is niet afgesloten. Het ligt open voor hem, met struikgewas en bomen en de beek die onder het vlotgras reuzelt en de vijver voedt vanwaaruit zij verder doorgaat naar de rivier. Het park schijnt onbegrensd in de verlenging van weiland, moeras en bos achteraan. En van waar hij staat, ziet de veerman het tweevleugelig dak van het huis met de zware schoorstenen. En voor de vijver staat de rij populieren met het nooit stille leven van hun blaren; die spiegelen zich samen met een grote, neerhangende treurwilg in het stilvloeiende water van de vijver.
De veerman heeft zich neergehurkt aan de beek. Het water is zeer helder; onderweg heeft het de droesem van het moeras verloren en schittert in de open plekken, in de stralende dag.
| |
| |
En van de schaduw naar het licht schieten vlugge stekelbaarsjes. Hier is het goed en fris, door schaduw en water, en hoog drijft een eenzame wolk traag door de hemel. Alles rust in hem; hij is zonder gedachten en zonder verlangen, hij is een deel van wat ademt en groeit.
Hij hoort een zacht geplons dat van de vijver komt en daarna het ruisende verschuiven van water zoals een goed zwemmer maakt bij stille tij. Hij komt dichterbij en ziet een vrouw, rug en armen en dijen, in het water, in de zonoverschenen plek van de vijver. Soms schuift de hand het blonde haar naar achteren. Zij zwemt traag, doelloos en haar rug is van een blonde blankheid.
De veerman houdt de adem in. Hij denkt niet dat het onwelvoeglijk is uit het verschuilende lommer naar de zwemster te kijken die de dochter is van de heer de Hovel. Hij ziet alleen dat wonderbaar schone van wat hij van het lichaam kan onderscheiden in de zacht bewogen vijver. Zij zwenkt en hij ziet hoe beurtelings, bij de slag van armen en dijen, haar gezicht rijst en daalt, hoe zij de ogen sluit en hoe de vooruitgestoken lippen het water wegproesten. Zij zwemt lenig, zij is alleen in deze voormiddag, alleen met water en groen. En zijn hart klopt in zijn keel als hij haar rustig-vertrouwend genot ziet in de koele verpozing van de vijver.
Hij is alleen geboeid door de frisheid van wat hij ziet. Zijn gedachten zijn helder als het water van de beek, dat, in de uitbreding van de vijver, de snelheid van zijn loop vertraagt. Zij wendt zich om, zij wentelt het lichaam in het water. Het is nu of zij drijft, de jonge borsten overspoeld door zon en water, het hoofd strak gehouden, de gloed van de dag dragend op de gesloten oogleden. Als een bloem, denkt hij.
En dan plots, met vlugge slag, zwemt zij rond de vijver van uit de felle klaarte in de blauwe schaduw van de bomen en dan weer in het licht. Zij staat recht en klautert de lage oever | |
| |
op en strekt het lichaam uit waarover de parels glijden in flonkerende vlucht. Zij schudt het blonde haar, goud-blond als het koren vooraleer de zon het tot brons heeft gebrand. Zij staat onbeweeglijk: lang en rilde zijn haar dijen en zoals zij gestrekt staat zijn de kleine borsten nauwelijks zichtbaar.
Verstard staat de veerman, roerloos; de geheimzinnige verlokking die van de vrouw uitgaat als de geest raadt wat het hulsel verbergt, is verdwenen; en ook het verlangen dat van het lichaam uitgaat in het beeld van omvattende armen en zoekende lippen. Daar is alleen de omhelzing van het water en de alles nemende kus van de zon. Het is zo zuiver en volmaakt, zo zuiver als de spiegelende vijver. En hij ziet hoe zij verdwijnt onder het linnen, onder het kleed. Zij schudt het haar en gaat met lichte stap weg van de vijver.
En de veerman blijft staan. Het water heeft zich gesloten over haar beeld. In de lange rimpeling van zijn vloed gaan de brandende strepen van het zonnelicht. Er is een grote peinzende stilte gekomen. Hij gaat terug en zijn voeten dragen hem, licht alsof zij geen grond raken. Hij gaat terug door het bouwland en van de hoeve klinkt een ver gerucht van geroep en van een blaffende hond. De wereld is schoon in de boeken die hij gelezen heeft, van wonderschone vrouwen in de smarten der liefde en de rijkdom van hun lichaam. Maar deze wereld waarin hij leeft bezit dromen die nooit in een boek zullen geschreven worden.
Haar vader had ze Leda geheten. De schone naam van Diana - ‘silvarum potens Diana’ had hij gefluisterd - was hem eerst te binnen gekomen. Maar toen hij het wichtje zag, zo klein en hulpeloos, en het beeld van de felle jachtgodin overdacht, koos hij de naam van Leda. De pastoor keek vreemd op toen hij de zoete naam hoorde die Jupiter zo welgevallig was; hij had de schoonste namen van heiligen op de lippen voor het kind van de heer, Cecilia of Katharina, liefelijk en stand- | |
| |
vastig, of een van de vele Maria's die gaan van het onbevlekte moederschap tot het berouw over de zoetste zonden des levens. Hij had de heer de Hovel vragend in het oor gefluisterd ‘Supremo dilecta Iovi’, maar deze had slechts geglimlacht. Want de pastoor had Horatius verkeerd geciteerd en op Leda de vleiende woorden toegepast die de dichter aan Latona had toegewijd.
Toen haar moeder gestorven was - zij was toen nog een kind - had haar vaders zuster, tante Henriette, haar opvoeding op zich genomen. Zij was weduwe en had geen kinderen. In de kloosterschool voor juffrouwen van de hogere stand had men Leda alles geleerd wat een meisje moet kennen om haar rang te houden in mondain gezelschap. De faam van dit onderwijs was groot, en meisjes uit voorname katolieke Engelse families kregen er hun opvoeding. Maar het hart van het meisje was niet gesteld op die wereld waarin men ze wilde doen groeien. En het was steeds met tegenzin dat zij, na de verlofdagen thuis, de terugreis naar Brussel ondernam. De zachtaardige heer de Hovel, wereldvreemd door de aanleg van zijn geest en de gewoonten van eenzelvigheid, voelde zich niet geroepen om een rechtstreekse hand te hebben in de opvoeding van zijn dochter. Hij zag ze met vreugde opgroeien van kind tot meisje en genoot van de levendigheid van haar geest en van de frisheid van haar gemoed. Maar zij was geen noodwendigheid in zijn leven.
Nu was zij thuis, voorgoed had zij gezegd. Buiten de gelegenheidsbezoeken van tante Henriette zou zij hier blijven tot haar leven een andere wending nam. Zij bracht geen stoornis in zijn bezigheden en vulde de ijdele uren van de dag. Zij legde geen beslag op de tijd die hij voor zich bestemde, haar leven scheen in zichzelf de bron te vinden voor haar geluk.
En toen haar eerste roes van dit nieuwe leven gestild was, bleef in haar de bestendige vreugde om het leven daarbuiten. Soms reed zij naar het dorp en deed er de boodschappen voor | |
| |
thuis; zij vond haar genoegen in het gesprek met mensen die de eenvoud van hun leven in de eenvoud van hun woorden leggen. Zij was verheugd over de genegenheid die men haar betoonde en die zij oprechter voelde dan de buigende hoffelijkheid van de komplimenterende hoofdstad.
Aan het water vond zij de veerman.
Toen hij ze voor het eerst weerzag, dacht hij aan de wondere openbaring van haar jonge schoonheid in de glorie van zon en water en daar zij voor hem stond, lag in zijn ogen het beeld van die zomermorgen.
De baljuw kwam, gewichtig stappend met zijn hoge stok waarvan de zilveren knop blonk in de zon. Hij groette ze met ouderwetse hoffelijkheid. En hij liet zich gelden in de strenge waardigheid van zijn ambt toen hij de veerman scherp bekeek en hem vroeg of hij een paar nachten geleden ook de schoten had gehoord daar achter het bos, aan de klaverstukken.
- De wildstroperij is een zwaar vergrijp tegen de wet, zei hij. En het gebeurt niet uit nood want niemand in de streek hier is zo arm dat hij het wild moet gaan stelen dat hem niet toebehoort. Zij die het doen, doen het uit liefhebberij en dat kan niet oogluikend worden toegelaten, veerman.
- 's Nachts slaap ik, zei de veerman.
De baljuw stapte na een stijve buiging in de boot. Aan de overkant trok hij zijn kanten jabot recht en stapte zelfbewust naar het dorp.
De freule wachtte tot de veerman weerkwam. Glimlachend roeide hij terug over de rivier.
- En wat zal de baljuw zeggen als hij in de keuken van de heer de Hovel konijntjes ziet hangen of de wilde reuk van een school patrijzen in de neus krijgt, vroeg hij.
Zij lachten beiden.
Zij vroeg hem uit over wat de baljuw een zwaar vergrijp had genoemd. De drift naar de jacht was haar vreemd, maar toen hij | |
| |
vertelde over de nachten waarin de konijntjes spelen in het licht, luisterde zij geboeid.
- Dat is zo alsof ge heel alleen zijt, het enige wat leeft, gij en de konijntjes, zei hij. Ge kunt ze anders nooit in hun doening zien zoals dan. Het doet u denken aan een heel oude wereld waar de mensen nog niet hebben doorgelopen. En de nacht is dan vol geruis. Het is maar spijtig dat die diertjes zo plots in hun spel moeten verrast worden.
- O veerman, zei ze, ik zou dat willen zien. Laat me eens meegaan?
Hij antwoordde niet dadelijk.
- Ik vrees, zei hij toen, dat de heer de Hovel het niet goed zou vinden dat de freule 's nachts met een wildstroper op de baan is.
Zij haalde twijfelend de schouders op.
- Ik weet het niet, antwoordde zij.
En toen zij weg was, dacht de veerman aan de nacht toen de meid Anne-Marie door het moeras achter hem had gelopen en voor het vuur had gestaan, een donkere verlokking. Zo blond was de freule, zo helder van blik, helemaal zo helder en zo blond.
|
|