| |
| |
| |
III
Als de heer de Hovel wild verlangt voor zijn tafel, spreekt hij de veerman aan. En dan weet die ook dat hij zijn netten spannen moet om voor een visgerecht te zorgen.
De zwoelheid van de nacht is in de vroege morgen gebroken in een zachte regen die nog voor zonsopgang is uitgedruppeld. En als de veerman naar buiten kijkt, ziet hij hoe overal de zware droppels trillen aan het gras en aan de bladeren. De vis zal lui en dom zijn. En bij het vissen is men zo wonderlijk goed alleen met zijn gedachten. Alleen het gespartel van de vis in het schepnet komt daartussen. Over het water hangt de herinnering van de regen en de knotwilgen aan de dijk komen verdroomd uit het nachtelijk leven.
Hij denkt hoe onwezenlijk het leven is en hij denkt aan de meid Anne-Marie. Dat was het eerste waaraan hij dacht toen hij wakker werd en de modder van haar schoenen buitenveegde. Hij zag nog de sporen van haar natte voeten voor de haard en het was hem of er nog iets was van de prikkelende lucht van heur haar. Het was alsof hij aan vele dingen tegelijk dacht. Hoe klein waren die voeten als zij de logge schoenen op de vloer gooide. Een vrouw is schoon, dacht hij. En er was een groot verlangen in hem om ze te zien met de zwarte mantel van het haar over haar rug. Het was niet langer een meid dan, maar een vrouw waarvan men lezen kan in de boeken. Hij had het in zijn hand | |
| |
gehouden en de warmte was door zijn lichaam gekomen. En hoe bruin zij was. Een vreemd gevoel kwam over hem en hij zei luidop: Schone Anne-Marie.
En vóór de eerste mensen aan de overzet kwamen, had hij de vis spartelend in de waterbak naar binnen gedragen. Hij roeide de mensen met lust en kracht naar de overkant. De gewone beweging van de vroege dag. Akkers lagen er niet aan de oevers; daar was grasland met de vele waterlopen, te veel grasland voor het vee dat er stond. De dijken glooiden er zachtjes in weg en het verhoogde pad dat er aan de overzijde doorheen liep, was als een dijk die ver het land indrong tot waar de akkers alles effenden. Op zo'n stille dag kwamen er weinig mensen over; hij had het slechts druk als de kermissen en jaarmarkten begonnen in de nazomer of bij het begin van de lente, in het seizoen der bedevaarten. Er woonde niet veel volk tussen de veren in en de brug hogerop. Als het gebeurde dat hij erop uit was met zijn boot dan wachtte men, en als het te lang duurde ging men een half uur verder naar het volgende veer. De mensen waren het zo gewoon; de veerman moet ook zijn huishouden kunnen nagaan.
In de voormiddag droeg hij de konijntjes en de vis naar de heer de Hovel. Hij stapte door de weiden en de laan, daar waar de oude olmen stonden. De keukenmeid verwachtte hem met een brede glimlach en gaf hem een glas brandewijn. Maar zij schonk hem dat als aan een gast, niet als beloning voor wie een boodschap brengt. De veerman was geen dagloner of geen boer, dacht zij, hij was steeds zindelijk en als hij het glas naar zijn lippen toebracht had zij steeds haar beziens in de lange vingers die het glas omvatten. En manieren heeft hij ook, dacht zij, waar mag hij die geleerd hebben.
Zij keek hem telkens na als hij wegging, met lenige, lange stap. Haar vijftigjarige gezetheid had nog heel wat tederheid weg te schenken en dat is een illuzie die sterker is dan de jaren. | |
| |
Zij bezag met de waardering van haar bedrijf de konijntjes en de vis.
En over de middag maakte de veerman zijn boot los en roeide naar het dorp. Hij was tevreden dat de opzettende vloed hem erheen droeg; hij was loom en de dag was heet. In het midden van de rivier liet hij zich drijven en zijn droom gleed langs de oevers die, boven het overspoelende slijk, vol gele en roodgespikkelde bloempjes stonden. Het was stil en wellustig op het water en hij liet zijn hand slepen door de vloed die wonderbaar koel was in de hitte van de dag. Over de gang van het water lag de zon, ongemeten in haar felle licht, in duizenderlei glinstering over het beweeglijke water.
Twee meisjes stonden in het lommer en keken hem aan. Hij zag dat zij spraken over hem. Het heldere rood van hun kleed werd verzacht door de schaduw van de boom waaronder zij stonden. O die meisjes, dacht hij. Zij staan daar en praten en denken wel aan wat anders dan waarover zij spreken. Hij keek ze aan, maar herkende ze niet. En de vloed dreef hem verder door het sluimerzware land waarin het water alleen zijn ruisend leven bracht. Plots lag het dorp voor hem. Het was vol schaduw en zon, en aan de oever schommelden een paar vissersboten. Een oude man zat op de boord en spuwde van tijd tot tijd in het water. Dat is ook nog het beste dat zo'n oude man kan doen, dacht de veerman.
Hij deed zijn inkopen en toen alles in de boot lag, zei hij aan de oude man goed op te passen. Aan de waterkant zijn er vlugge mannen. En toen hij terug kwam droeg hij een vaatje bier op de schouder. De oude keek ernaar en zijn vale lippen werden waterig. En toen hij de prijs van zijn waakzaamheid in de hand had, stond hij vlug op. Hij had de smaak van het bier op de tong gekregen.
Tegen de stroom in roeide de veerman nu huiswaarts. Hij voer langs de oever waar de stroming het zwakste was en waar | |
| |
af en toe de schaduwvlekken van de bomen over het water vielen. Hij had zijn hemdsmouwen opgerold en zijn pezige armen trilden onder het snokken van de riemen. Het land lag nog even stil en de warmte sidderde over de rivier. Een lange streep van glanzend water met de duizenden lichtschilfers van de rimpelige vloed. Hij voelde de bocht een eind verder als een weldaad: het verblindende geschitter werd gebroken door de kronkel van de dijk. En aan de hoek zag hij een vrouw staan met een heldere hoofddoek onder een notelaar. Toen hij nader kwam wuifde zij.
- Anne-Marie, mompelde hij.
Nog voor hij het geluid van haar stem kon horen, gaf zij een teken om mee te varen en hij schudde het hoofd.
- Het gaat niet, riep hij toen hij nader kwam. Het slijk is te diep en ik kan niet dicht genoeg bij de oever komen.
Zij keek teleurgesteld naar de drassige streep tussen water en dijk. Tussen de vunzig riekende bladeren van dolle kervel brabbelde de gisting van de grijze modder. Zij keek vlug rondom zich: het was alsof zij heel alleen op de wereld was met de veerman daar op het water. Alleen in de weiden verderop stonden de koeien als traag bewegende stippen.
- Ik kom, riep zij, breng de boot dichter bij de dijk.
Zij trok haar schoenen uit en wierp ze in de boot; en daarna, met een vlugge beweging, haalde zij het losse kleed over haar hoofd en het hemd samenhoudend rond haar knieën plonsde zij door de modder in de boot. Hij zag haar ogen schitteren van genoegen. Op de kant van de boot gezeten liet zij haar benen in het water bengelen en toen de vloed de modder had weggespoeld trok zij kleed en schoenen aan.
- Het staat geschreven dat ik steeds door de modder tot u moet komen, zei ze.
Hij lachte. Het was alles zo vlug gegaan en nu zat zij op de bank voor hem en keek hem aan. Hoe donker zij was onder die heldere hoofddoek.
| |
| |
- En nu wil ik roeien, zei ze.
Hij liet ze begaan. Haar korte armen roeiden stevig en ongelijk en toen een riem het slijk raakte gilde zij.
- Geef hier, zei hij.
En hij hervatte zijn vaste, sterke riemslag.
Nieuwsgierig als een aapje snuffelde zij in zijn aankoop. Zij knikte goedkeurend.
- En bier ook, zei ze. Zeg, veerman, is het van dat goed donker bier, van dat kermisbier?
- Ge moet dat proeven om het te weten, zei de veerman.
Zij lei de hand onder het natte dekzeil waaronder het vaatje lag.
- Hoe koel, zei ze, 't is net of ik het riek.
En zo roeide hij voort. Met lange, zekere riemslag, zonder inspanning of moeite.
- En hoe komt gij hier, vroeg hij, is er geen werk op de boerderij?
- Als er geen werk is, vinden zij er uit, antwoordde zij. Maar ik ben op boodschap geweest en ik wist dat gij langs hier terug kwaamt.
- Zo zo, zei hij.
Meer wist hij niet te zeggen maar terwijl zij daar tegenover hem zat en de hand liet drijven in de trager wordende vloed, dacht hij aan de meid die voor het haardvuur had gestaan, toen de schijn van het vuur de schaduw van haar dijen had getekend door het hemd. En hij dacht aan het rijke, glanzende haar dat weggedoken zat onder die heldere hoofddoek.
- Wij zijn er, zei hij, toen de veerdam in 't zicht was.
En toen zij verder ging, het pad naar de hoeve toe, keerde zij zich om:
- Veerman, dat bier moet ge proeven om te weten hoe het is. Het is nu een weer om bier te drinken. Ik zal terugkomen om te proeven.
| |
| |
Hij keek de heldere hoofddoek na die scherp was in het groen van het grasland en glimlachte.
De jonge boer zag ze komen. Hij bleef staan tot ze nader kwam, de handen als klompen langs de dijen hangend. Die stapt niet gelijk de anderen, dacht hij, 't is net of zij danst. En hij dacht aan die andere die hem gewillig was toen zij zat te huilen. Of die ook zo zou zijn? 't Is een vreemde soort, zei hij bij zichzelf, al die andere meiden waren verbrand door zon en wind in gezicht, hals en armen, maar als zij zich wasten aan de bornput was onder die verweerde plekken de huid zo blank als room. Een zigeunerin is het, besloot hij.
En daar was een heimelijke, angstige bekoring in hem. Het vreemde maakte hem wantrouwig en deed hem verlangen naar het ongekende. Toen zij op het erf trad ging hij in de stal.
De boerin knorde dat zij te lang was weggebleven. De dag waarop zij niet gromde zou zij dood zijn. En de meid ging haar werk na, de avond kwam met de zwijgzame maaltijd. Toen ging de zon onder achter de rivier en de populieren achter de kasteelvijver stonden slank en hoog in eenzame onbeweeglijkheid. De mensen leefden met het licht van de dag, en de zon stond vroeg op.
Donkerblauw was de lucht die zij zag door het beluik waar zij sliep. Het was alsof het daglicht heel die nacht niet helemaal zou wegsterven, en in de eerste klaarte van de maan was alles omgeven met een wasem waar schemer en licht tot een wondere luister schenen saamgevloeid. De meid had zich languit op haar bed gelegd. De veerman, dacht zij, die is anders dan de mannen van bij ons en anders dan de mannen van hier. Hij wil geen vrouw in zijn huis. En toen ik hem voor het eerst zag sprong mijn hart in mijn lichaam van geluk, want zoals hij is had ik gedroomd van de man die ik hebben moest.
Zij zuchtte, de meid. Het was alsof hij haar misprees. Hij had ze als een hond achter zich aan laten lopen zonder een | |
| |
woord. En het was uit medelijden geweest dat hij het vuur had aangelegd waarbij zij haar kleed had gedroogd. Ja, hij had heur haar in zijn vingers genomen. Maar dat was ook alles.
Op de bedevaart had zij niet zozeer aan het land en het vee gedacht dat, ook door haar beeweg, met vruchtbaarheid moest worden gezegend, maar aan hem. O veerman, zei ze, veermannetje.
De maan scheen in de lauwe voornacht. Zij kleedde zich uit. Mijn bruine huid, dacht zij. Overal waar zij kwam in dat land waar de vrouwen blond van haar en van vlees waren, werd zij als een vreemde bekeken. Maar sommigen hadden haar gezegd dat zij een zeldzame schoonheid bezat, dat het was alsof de gloed van haar lichaam doorstraalde tot door haar huid. Hij wist dat niet. Dat weet gij niet, veermannetje, dat weet gij niet.
Hij weet niet hoe zij is als heur haar tot aan de heupen neervalt als haar enig, trotse kleed. En hoe zij is, van haar voeten tot haar voorhoofd, rond en schoon gewelfd en donker, donker van haar voeten tot haar voorhoofd.
Zij stond van het bed op. Met zorg vlocht zij heur haar, een zware, mat-glimmende kroon. En daaronder was de gloed van haar zwartbruine ogen, waarop het licht speelde als op fluweel. Zij trok schoon goed aan en een licht kleed. En in de maneschijn ging zij naar de rivier toe.
Zij las in de zuivere cirkel van het licht dat de nacht gelukkig wezen zou, want de maan regeert het leven van de vrouw zoals zij ebbe en vloed van de wateren regeert. Zij is het geheim waarin zich het geheim van de vrouw weerspiegelt en vanuit de stille vloed van haar doffe glans de vreemde krachten zendt die, door geen man geweten, de vruchtbaarheid en de wellust ontsteken in het lichaam van de vrouw.
De meid keek op naar het licht. Met grijpbare zuivere lijn stond het boven haar; het was alsof zij er vlak onder liep, alsof het bij zijn val recht op haar zou neerkomen. Een oude vrouw | |
| |
die toverspreuken kende, had haar eens gezegd dat er kinderen geboren waren uit meisjes die door de maan werden bemind. Meisjes die door geen man waren aangeraakt. Zij hield de adem in en het was alsof de vrucht sidderde in haar schoot. En opgetogen ging zij voort, als gedragen door het licht dat haar geheel omvatte en aarde en hemel overvloeide van zijn zuivere klaarheid.
De klok uit het dorp luidde; daarna de klok uit de kerk van over het water. Het vereenzaamde geluid sidderde in het licht, en daarna was het alsof de aarde in vernieuwde aandacht luisterde naar het glanzen van de hemel.
Zij sloeg een kruis. Ik wens, ik wens, ik wens, zei ze luidop. En de wens sprak zij stilletjes in zichzelf. En spoedde dan voort met zingend hart naar de rivier.
Daar zat de veerman op de bank de armen gekruist over de borst en keek naar het lichtovergoten land.
Hij keek haar sprakeloos aan, toen zij in de schaduw naar hem toetrad.
- Alweer hier, zei hij ten slotte.
Zij kwam naast hem op de bank zitten.
- Barse veerman, om te weten hoe het bier is moet ge 't proeven. En nooit is er een nacht geweest zoals nu. Veermannetje, hoe is het bier?
Hij zei haar niet waaraan hij had zitten denken en hoe zij als uit zijn gepeinzen voor hem te voorschijn kwam. En toen hij opstond om naar binnen te gaan en zij in het maanlicht traden zag hij dat zij haar feestelijk kleed had aangedaan.
- Is 't kermis, vroeg hij.
- 't Is kermis als er kermisbier gedronken wordt.
En zij stonden in de kamer; op tafel en vloer kwam het maanlicht door het venster; daar hij de lamp wilde aansteken, blies zij het lichtje uit en wees naar het licht dat hen omgaf.
- Ik zal dan een kruik bier tappen, zei hij.
| |
| |
Hoog schuimde het tot aan de boord van de bruine kruik. En toen hij haar te drinken reikte zei ze:
- Drink eerst.
Hij zette zijn mond aan het bier. Het geurde koel en kruidig en prikkelend was het aan zijn verhemelte.
- Nu zal ik weten waaraan gij denkt, en zij zette haar lippen waar zijn mond de rand van de kruik had omvat. Zij dronk gulzig, met de ogen half toe, en het was of een koele geurige golf door haar lichaam trok. Hij zag hoe bij het zwelgen de omhooggeheven keel zachtjes zwol en hoe haar hoofd als door de zware haartooi naar achterover woog.
- Nu weet ik het, zei ze toen zij de kruik nederzette, gij dacht waaraan ik dacht.
Zij zaten naast elkaar aan de tafel, het gelaat gekeerd naar het licht. Zij waren beiden schoon en jong, blond en donker, als bruid en bruidegom die van uit ver verwijderde gebieden naar elkaar zijn toegekomen. En voor hen, in de lauwe nacht, geurde de kruik, met het zware, bruine bier.
En zij dronk en lachte en de ijdelheid van nacht en bier, van het maanlicht en de man die naast haar zat, schoot door haar hoofd.
- Nu is het mij alsof ik een prinses ben, zei ze, die van huis is weggelopen zoals in het sprookje dat de oude vrouw mij vertelde die mij heeft groot gebracht. En die prinses had een kleed van maneschijn.
Zij steunde de kin op beide handen en keek door het venster naar de nacht. Hij zag haar aan en in het licht glansde de donkere haarkroon om haar hoofd.
- Is die prinses ook meid geworden bij de boer, zei hij.
Zij wendde het hoofd naar hem, verstoord en treurig:
- Hebt gij nooit gedroomd als gij wakker zijt, sprak zij. Iedere dag, iedere avond had hij gedroomd en als hij in zijn boek had gelezen, dan was de wereld waarin hij leefde niet deze | |
| |
welke hem omgaf. En op het water had hij gedachten die zonder begin en zonder einde waren. Maar hij sprak daar niet over; men moet de mensen niet spreken over dingen die zij niet begrijpen.
- Neen, zei ze, ik ben geen prinses, ik ben een boerenmeid. Ik ben een weeskind en heb gewerkt van toen ik een jong meisje was.
En nogmaals dronk zij van de kruik en toen zij haar mond terugtrok, zei ze:
- Drink waar ik gedronken heb.
Hij voelde de warmte van haar mond aan zijn lippen en het was hem alsof hij haar kuste, en duizeling kwam in zijn hoofd. Hij dronk in de opslaande geur van het bier, hij dronk tot de kruik ledig was en het licht der maan blonk in de vochtige glans van zijn lippen.
Plots stond hij op.
- 't Is hier warm, zei hij.
Beiden gingen zij naar buiten. En op de dijk staande zagen zij de rivier in de eenzame schoonheid van het licht. Hij ademde diep en maakte de boot los. Zij sprong hem na en toen hij de riemen nam en naar het midden van de rivier roeide, was het of het geklots van de plonsende riemen en het schuiven in de gaffel het enig gerucht was tussen hemel en aarde.
Hij lei de riemen naast zich en zachtjes dreef de boot de ebbe na. Sprakeloos zaten beiden en staarden naar de onwezenlijke rust waarin de wereld verstard lag in het licht, met de schaduwen en de kruinen en de grote vlekken tussen de bomen.
- Ik wou dat het nooit meer dag werd, fluisterde zij.
En plots greep zij zijn arm vast:
- O veerman, o veermannetje, wat is dat alles wonder.
Hij zat als in een droom naar haar te kijken tot ze zei:
- Ik wou dat ik kon zwemmen. Het moet net zijn of ge in zilver baadt.
| |
| |
Toen sloeg het middernacht op de twee torens.
- Vlug, zei ze, spreek een wens uit.
En hij wenste.
- Gedaan, vroeg zij.
Hij knikte. En toen zwegen beiden en luisterden naar het leven dat joeg door hen.
- Wat, vroeg zij, en kwam naast hem staan.
En hij legde zijn hand op haar hoofd en maakte zachtjes één van de donkere vlechten los.
Zij glimlachte. Traag bewogen haar vingers over haar hoofd en als een zijige vloed golfden de lokken over haar rug. Een ogenblik bleef zij hem aanzien. Zijn gelaat stond strak van gespannen vreugde. Was dat niet als een droom, als een waanbeeld van de zinnen waarover de lichtende nacht, warm en sidderend onder het suizen van aarde en water, zijn gefluister legde. Zo dreven zij, zwijgzaam en verzonken in de tover van de maanbeschenen rivier, tot hij zuchtte:
- Kom, wij keren terug.
Met traag gebaar legde hij zich in de riemen, tegen de zwakke ebbe in. Zij was weer op de bank voor hem gaan zitten, onbeweeglijk als de bomen die op de dijk de schijn droegen van de maan. Zij wachtte. En hij roeide voort, de ogen gevestigd op haar.
- Gij bruine Anne-Marie, zei hij.
Het lage tij had de veerdam bloot gelegd; en onderaan waar ebbe en vloed hun wisselgang hielden, glom het slijk over de planken. Hij meerde zijn boot en toen tilde hij haar op en droeg ze over de veerdam. Warm en week voelde hij haar dijen op zijn arm en zij sloeg de armen om zijn hals en kuste hem op de mond.
En toen de veerman alleen zat in de kamer waar de maan steeds de enige klaarte was, scheen alles nog te leven in haar aanwe- | |
| |
zigheid. Donkerder dan bij het licht van de dag was haar huid in de aarzelende schijn van deze helle nacht.
Alles was zwoel rondom hem. Hij zag de ledige kruik en tapte ze vol. En toen hij in lange teugen de laatste droppel had uitgedronken, keek hij door het venster naar buiten. En hij zag hoe zij als een zwarte stip bewoog in de oneindigheid van het alles overvloeiende licht.
De meid Anne-Marie ging, rustig en gelukkig, door de zomernacht. En terzij boven haar schoof de maan in haar trage gang door de zwartblauwe hemel. Zij hief het hoofd op; de maan brengt geluk als zij is zoals nu, dacht zij. Zij zag in haar gedachten de rivier vloeien in het wonderbare licht, zij voelde hoe zij werd opgetild en hoe zij stond voor hem in de trots van haar lichaam, de donkere meid Anne-Marie.
|
|