| |
| |
| |
II
In de nachten van elk seizoen, als het weder hem naar buiten lokt, gaat de veerman uit op het wild. Het zit er overal vol van, in het zompige gebied, wat verder dan de hoeve, waar de rivier in vroeger tijden een onafzienbare trage plas was en dan weer verder wegvloeide in haar lage bedding. Daar is struikgewas en een geplons van waterwild, en dan, naar het kasteel toe en in de schone zware streek hoger op, is het groen en het bos met de hazen en de kirrende fazanten.
- Hoe kan een mens zo moederziel alleen zitten? vraagt soms een boer zich af die naar de overzijde moet. En de vrouwen hebben het reeds dikwijls onder elkaar gezegd als zij van de overkant naar de markt komen in het dorp dat een half uur verder is dan het veer. Het is een schone jonge man, zeggen zij, en als hij alleen blijft zal hij diepzinnig worden. Een man moet een vrouw hebben aan zijn tafel en in zijn bed; hij moet kunnen praten, kijven en liefkozen, dat is zo met ieder mens. Anders krijgt hij eenzelvige gewoonten en spreekt ganse dagen met zijn hond en daar komt niets goeds van. Zoveel jonge meisjes gaan over het veer en kijken vriendelijk naar hem; hij heeft een gezicht dat zo zuiver is als van iemand die geen zorgen heeft en hij is lenig en vlug. En als zij door het raam in zijn huisje kijken, staat daar alles net en ordelijk; het ziet er niet uit als in de hut van een veerman, het is er haast burgerlijk, en de boeken | |
| |
die op een plank boven de kast staan zouden doen denken aan een schoolmeester. En hij is vriendelijk tegenover de meisjes, hij kent woorden die zij verstaan maar niet gebruiken, zij horen ze graag. Maar nooit zegt hij iets waarover zij graag zouden blozen. Daar is iets aan hem dat doet denken aan een heer, en hij is toch maar een veerman.
Als zij hem vragen hoe hij het zo alleen kan uithouden, glimlacht de veerman. Hij vindt in zichzelf gezelschap en als hij zich 's avonds verveelt, dan gaat hij slapen of trekt erop uit. Hij leeft in een schone wereld die is alsof zij hem toebehoort. Soms denkt hij hoe het zou zijn moest hij hier weggaan en het is hem of hij niet zou kunnen leven zonder dit land. Het staat in zijn ogen alsof het gegroeid was uit zijn ziel. Het is meer dan de vreugde van een schone morgen of een lieflijk seizoen. Het is als iets waartoe hij behoort met zijn zinnen en zijn lichaam, alsof hij meegroeit met het lis en al die vele stillevende dingen en de rivier gaat door zijn dagelijks leven alsof hij van de eerste scheppingsdag samen met haar tot het leven is ontwaakt.
En hij weet ook wat het verlangen van zijn lichaam is. Dat stijgt en gaat weer liggen zoals ebbe en vloed van de rivier. Er zijn meisjes die de ogen neerslaan als zij met hun moeder aan de veerdam wachten en in hun blik de herinnering trachten te verbergen. Als zij de veerman weerzien en hij roeit over met gemakkelijke, lange riemslag en hij zegt goeiendag aan allen, dan is er niets in zijn ogen dat ze weer naar die avond voert. Dan komt er weemoed over hen alsof dat alles voor altijd voorbij is; zij zien zijn heldere blik onder het blonde haar en zijn slanke benen geschoord tegen de riemslag. En toch is het zo geweest, denken zij.
Maar ook hij herinnert zich; en als hij ze weerziet, ondergaat hij die herinnering. Meisje, zegt hij dan tot zichzelf, gezond gulzig meisje, gij stapt naast uw moeder die trots is omdat gij | |
| |
haar schoon kind zijt. Veel schoonheid is verdoken onder het logge kleed en uw moeder weet niet hoe vast gij omhelzen kunt. Schoon kind, eens komt de bruidegom en hij zingt stilletjes voor zich, zodat de anderen alleen de zucht van zijn stem horen: ‘Maar dat zal ik niet zijn.’
En hij paait ze niet met beloften, hij spreekt niet van liefhebben en trouwen en samen gelukkig zijn. Zij vragen dat niet. Zij zuchten alleen maar en hun adem stokt in hun keel als zijn ogen vragen in de grote verlorenheid van water en avond. En zo talrijk zijn zij niet. Hij loopt niet rond om te zoeken en te proberen. Soms is er zo eentje dat van de overzet lang werk maakt en zoveel in haar ogen draagt dat de veerman het duidelijk weet.
Een bruidegom wordt hij niet en zijn huishouden doet hij zelf. Hij heeft twee kamers en die zijn gezellig en zindelijk. En als hij 's avonds de blinden sluit en rondom zich de suizende aarde weet en het rusteloze water, dan stoort niemand zijn geluk. Hij leest dan in een boek en denkt na en in zijn verbeelding leven de mensen waarover hij leest. En alvorens hij gaat slapen denkt hij aan de morgen die nabij is en waaruit de wereld opnieuw in het licht wordt geboren.
De veerman heeft geen vrouw nodig, zeggen zij, want hij is handig en kan koken als een huisvrouw. En hij moet geld hebben want zo een veer brengt niet op. Eenmaal in de week gaat hij naar het dorp. Hij doet het in zijn roeiboot en kiest de tijd van de ebbe, dan roeit hij tegen de trage, dringende stroom in en voelt de kracht van zijn armen. Hij koopt de dingen die hij nodig heeft, hij kiest goed zijn waar. En af en toe laadt hij een vaatje bier in, van dat donkere, zware bier dat de boeren alleen met kermis en bruiloft drinken en dat hij tapt in de koele aarden kruik waaruit het hem in kruidige vochtigheid tegenruikt. Om al die goede dingen van het leven is hij dankbaar. Hij mijdt de mensen niet, maar heeft ze niet nodig. Hij is de veerman.
| |
| |
En het is nu een nacht zonder maan. Zoveel wolken zijn er en ze zijn zo log dat men niet raden kan waar de maan staat als ze van tussen de zware dikvloeren wanden in het dikke schof wordt opgenomen. Het is zwoel en de aarde ademt haar vochtigheid uit in de stilte. Het is een weder om naakt te lopen, denkt hij, want de zware warmte blijft hangen tussen de kleren en het lichaam; en in de onbeweeglijke lucht is alleen de zucht van zijn eigen haast. Hij loopt langs de klamme sloten en door het zompige gebied. Zijn voet kent de paden die zijn oog niet ziet. Maar hij is niet uit op het waterwild; dat beloert hij op de ingeslapen, regenachtige valavonden als zich alles veilig meent in de grijsheid van het land. Hij moet konijntjes hebben en heeft zijn bak bij met een lantaarn; die bengelt doof in zijn hand en zal straks zijn lichtplek aftekenen over het stukje landouw waar de verwonderde konijntjes het komen bewonderen.
Nu hij uit de zompen weg is, wordt de lucht minder zwaar en de grond zuigt niet meer onder zijn hoge laarzen. Al wat groen is, ademt nu in de nacht; het is alsof een zoete honiggeur ligt over het klaverland en de korenstukken staan nog in het sap. Hij gaat een poos languit liggen en ademt dat alles in; de aarde is koel en goed en 't is of zijn lichaam haar vruchtbaarheid speurt. Hij denkt niet na over het wonder dat in duizendvoudige groeite, in nooit onderbroken wording zich rondom hem voltrekt. Hij denkt aan de verre landen waarover hij gelezen heeft met bergen die nooit zonder sneeuw zijn, wouden waar de scheppingsdag zijn ongewijzigd aangezicht heeft bewaard en de grazige pleinen zonder einde die alleen de tred kennen van ongetemde paarden.
Dan steekt hij zijn lantaarn aan; de lichtbak zendt een zachte gele schijn waarin het groen dof afsteekt tegen het dood-zwarte land. Hij zit achter het licht en geniet van klaarte en duisternis, en wacht naar de konijntjes.
En daar komen zij. Onhoorbaar is er een uit de duisternis in | |
| |
de kring van het licht gekomen. Het zit aandachtig naar de vlam te kijken en zijn neusje gaat in vlugge, trillende beweginkjes. En wip, daar is er nog een, en weldra zijn zij met vele, vroom en gelukkig, de lange oren plots als met draadjes op en neer getrokken. Zij spelen in het licht en als zij terzij wippen ziet hij de grijze onderzijde van hun staartje en hun zitje. Het is alsof er een sprookje door de betovering van het licht in dat malse stuk klaverland op de wereld was gekomen.
De veerman ziet het aan, roerloos in de duisternis. Zij zijn zo onschuldig, zo weerloos onschuldig, en meelijwekkend zoals alles wat onschuldig is. Slechts hun snuffelende neusjes duiden op de nooit onderbroken behoedzaamheid van alles wat in het wilde leeft. Waarom moet zo'n beestje sterven, denkt hij. Is er een enkel mens zo onschuldig als zij? Maar dan gromt hij tot zichzelf dat het leven nu eenmaal zo is. Dat vervangt voor de meeste mensen alle verdere gang van de gedachte; het overtuigt hem niet en ontevreden neemt hij het jachtroer en de hagel van het lood vaart door de spelende diertjes. En wat niet met een wip in de duisternis wordt opgenomen, ligt erbarmelijk in de lichtkring en siddert nog een wijle in de laatste weigering van het leven.
En lang duurt het eer zij terugkomen. Het schot heeft lang en dof geklonken door de nacht. Hij is verder gegaan met zijn lichtbak en wacht tot zij terugkomen. Er is in hem het verlangen van de jager en het medelijden voor de konijntjes die zo argeloos hun schuwheid tegenover de verlokking van het licht hebben overwonnen. Want daar zijn zij alweer. En terwijl hij nagaat hoe gelukkig zij zijn om de glans van het licht in de grote dode nacht, fluistert iemand achter hem:
- Zijt gij het, veerman?
De beweeglijke oren van de konijntjes vangen het geruis op van de woorden en daar jaagt het schot door hen heen. En de meid springt in het licht en bukt over de gevallen diertjes.
| |
| |
- Wat doet gij hier, gromt de veerman en hij komt bij haar in het licht. Zij raapt een gevallen konijntje op. Het is donzig en warm. Dan antwoordt zij:
- Ik heb het lichtje gezien en hoorde schieten.
Hij zweeg en raapte de konijntjes op. Hij aarzelde een poos en blies de lantaarn uit. Zo donker was het nu dat de wereld één duistere klomp was. En in die tastbare duisternis sprak hij:
- Ik wil niet achterna gelopen worden.
Hij wachtte nog een poos, verloren en richtingloos, tot hij aan zijn voeten het pad bespeurde. Hij wendde zich om en ging op de terugweg.
Zij zag zijn gestalte vóór zich uit en liep achteraan. Zonder spreken ging hij verder door de akkerstukken en het weiland. Hij keek niet om en hoorde haar tred achter zich. In de verzwaarde duisternis van het struikgewas bleef hij een ogenblik stilstaan:
- Gij neemt beter het pad rechts af, zei hij, het brengt u naar de hoeve.
En daar zij niet antwoordde:
- Hier is het vol zompen en als gij van 't pad geraakt zijn uw schone kleren bedorven.
En hij stapte verder.
Soms hoorde hij het zuigend geklos van haar voeten als zij naast het pad trad; hijgend rukte zij zich los uit het drassige grasland en verhaastte haar stap tot zij weer vlak achter hem liep. ‘Ze loopt mij na als een jachthond,’ dacht hij. En zo gingen zij door struikgewas en moerasgrond, in de diepe zwoele duisternis vol van de zware geuren van modder en levende aarde. En toen de maan een ogenblik tussen twee wolkgevaarten te voorschijn kwam, lag het land open voor hen, verzonken in de stilte van het matte licht. Dan weer viel plots de logge donkerte met de schimmen van bomen en het gefluister van water in een beek.
| |
| |
Hij bereikte zijn huisje.
- Hier ben ik er, zei hij.
Hij opende de deur en trad binnen, en zij volgde hem en sloot de deur achter zich. Hij stak de lamp aan en keerde zich naar haar toe.
- Ge ziet er schoon uit, zei hij.
Zij glimlachte vermoeid terwijl hij haar aankeek. In haar zware schoenen klotste het nat toen zij de voet verzette en de modder hing aan de lange rok. Zij moest in de moerasgrond gestruikeld zijn; haar handen waren gevlekt met vuile slijkstrepen en haar kleed was vol natte plekken waar haar borsten de grond hadden aangeraakt. Zij keek hem aan met donkere, onderdanige ogen en hij was niet langer wrevelig tegenover haar.
- Ik zal vuur maken, dan kunt ge u wat drogen, zei hij.
En terwijl hij de brand stak in de haard ging zij zwijgend zitten, de voeten onder de stoel getrokken, en volgde de vlugge bewegingen van de veerman.
De vlam sloeg door het rijshout en spoedig drong de droge golf van de hitte door de zwoele lucht van de kamer. Zij trok haar schoenen uit en stak de modderbevlekte voeten naar de vlam toe. En schuchter vroeg zij:
- Mag ik mijn kleed drogen?
Hij knikte. Zij keerde hem de rug toe en toen zij het kleed naar het vuur hield, zag hij haar slanke, donkere benen, haar hals met de lichte gleuf tussen de schouderbladen en de schone armen met de schaduw onder de oksels.
Toen nam hij de dode konijntjes van de grond. Zij waren zo deerniswekkend met die bloedvlekken over hun rosbruine dons en de ogen staarden met een schijn van troebel glas. Hij legde ze op een rij in een hoek en ging bij de tafel zitten.
De damp van het opdrogende modderwater zond een vunzige reuk door de kamer. De meid stond onbeweeglijk met het kleed in de uitgestrekte handen.
| |
| |
- Hoe heet gij, vroeg hij.
- Anne-Marie, antwoordde zij en keek naar hem toe over haar schouder.
Er was een zwaar zwijgen tussen beiden. Zij hoorden het knappen van het brandende hout en het suizen van de gloed. Zij wist dat hij haar aankeek en dacht hoe zij er uitzien moest. Mijn benen mogen gezien worden, dacht zij, en mijn armen ook.
- Als ik mijn kleed op een stoel kan leggen, kan het verderdrogen, zei ze. Ik word moe in mijn armen.
- Doe maar, antwoordde hij.
Zij ging op een stoel zitten naast het vuur en hij zag van terzij het schone, donker gelaat en de welving van haar borsten. Het is een schone Anne-Marie, dacht hij. Zij zag dat hij haar aankeek en glimlachte.
- Hoe kunt gij zo huishouden, zonder vrouw, vroeg zij.
- Dat gaat wel, zei hij kortaf.
Zij keek rond de kamer; ordelijk en zuiver was alles, het was haast een kamer van een burgermens. En hij zat daar op zijn stoel, recht en sterk, en onder zijn blonde haar schitterden zijn ogen grijs en klaar. Zij stond op en verschikte het kleed op de stoel; sterker dampte het uit de nattere plekken die zij naar het vuur had gekeerd. En toen zij zich omwendde, viel het volle licht van de lamp over haar. Zij hield de handen achter haar naar het vuur gestoken en stond stil, met de straffer gespannen borsten naar hem toegekeerd.
En terwijl hij haar aanzag, kwam in zijn gedachten het beeld van meisjes die hij had gekend in de korte en felle droom van een omhelzing. Of die zo schoon waren als die Anne-Marie? En hij zag haar aan, van de ronde knieën tot aan de ogen die de blik van zijn ogen volgden, en het was haar of hij haar liefkoosde.
Zij ging weer op de stoel zitten, de handen rustend op de knieën; handen warm van de haardvlam. En gans de zwoelheid | |
| |
van de lome nacht omving haar en onder haar donkere huid schemerde de gloed die in haar was.
- Hoe oud zijt gij, Anne-Marie, vroeg hij.
- Ik geloof dat ik drieëntwintig jaar ben, antwoordde zij, op een jaar na kan ik het niet zeggen. Ik ben wees, voegde zij eraan toe, alsof het antwoord gaf op vele vragen.
En alsof deze woorden de troebele stilte hadden gebroken die tussen hen hing, praatten zij verder.
- En hoe heet gij?
- Ik ben de veerman, zei hij.
Zij lachte met onbedwongen, heldere lach. En toen zij het hoofd schudde, viel het lange donkere haar los over haar schouders en op haar rug.
- Ik ben er haast mee gekleed, zei ze.
En zij schudde haar lokken verder los zodat zij als een mantel om haar waren. Donker glanzend haar met bruine schitteringen.
Zij stond recht en schikte het over haar schouders naar voren zodat het neerviel tot ver over haar borsten. Grauw scheen het hemd door de openliggende lokken en het gezicht met de grote donkere ogen kreeg een zeldzame bekoring tussen de glimmende omlijsting van deze duistere pracht.
De veerman hield zijn adem in. Dat was zo onverwacht en zo schoon en zijn sidderende hand greep naar een lange lok die zacht knisperde tussen zijn vingers. Het was lauw en geurde zwakjes met die geur die de jachthond had als hij opdroogde in de zon, een geur van regendroppels op hete aarde. En tussen het haar zag hij de matte kleur van de huid waar haar borsten begonnen, lichtbruin en trots onder het dunne hulsel van het haar. Die heeft een donker lichaam, dacht hij. En weer zag hij meisjes door de zon gekleurd over aangezicht en hals en melkig wit waar de kleren het lichaam verborgen hielden voor het licht. Die is helemaal anders, dacht hij, net of ze van een vreemd ras is.
- Zijt gij altijd zo bruin geweest, vroeg hij.
| |
| |
Zij knikte. Van als zij een kind was en water hielp niet. En de zon maakte ze niet bruiner. Zoals haar gezicht was, was zij helemaal.
Helemaal, dacht hij.
Hij liet het haar los. Zij schudde het nog eens rondom zich en daarop nam zij het bijeen in dikke, glanzende vlechten. En hij zag hoe onder de opgeheven armen haar huid donker was zoals in haar aangezicht. En toen zij voor hem stond met de zware tooi om haar hoofd had hij spijt dat hij dit vreemde, schone gezicht niet langer had.
Het vuur was ineengezakt. In de broeierige lucht van de kamer voelde hij de zweetdruppels op zijn voorhoofd en bovenlip. Zij stonden beiden tegenover elkaar tot hij zei:
- Het vuur gaat uit.
Zij nam haar kleed van de stoel. Het rook naar moeras; zij ging met de hand over de warme, gedroogde plekken.
- Ik zal mijn kleed maar weer aandoen, zei ze traag, het zal droog genoeg zijn.
Hij antwoordde niet. Zij schoof het over haar hoofd en het was een andere vrouw die voor de veerman stond. Zij trok de harde schoenen aan die nog rokend aan de haard stonden.
- Het zal wel laat zijn, zei ze, en ik moet u bedanken voor het vuur en voor uw vriendschap. Als ik iets kan doen voor u, dan zal het gebeuren.
Hij meende te zeggen: Maak uw haar los dat het valt tot aan uw heupen, maar hij zweeg en knikte.
- Het is hier warm, zei ze. Toen keek zij rondom zich en zag de dode konijntjes in de hoek liggen. Ocharme, zei ze.
Zij stonden een poos naast elkaar in de nacht die grondeloos lag rondom het lichtvlak van de openstaande deur. Hij rook de lucht van haar kleed en de warmte van haar aanwezigheid.
- Gij zijt een wondere man, zei ze, en, veerman, als ge 't | |
| |
weten wilt, ben ik hier in de streek gekomen omdat ik u die morgen gezien heb aan het water.
Hij hoorde hoe zij zachtjes lachte.
- En ik weet er, zei ze, die mij lieflijk hebben aangesproken en niet eens mijn bruine huid mochten zien. Staat die bruine huid u tegen, veerman?
Nu lachte hij ook, helderop in de nacht.
- Ik weet wat ik weet, antwoordde hij, en vertel dat niet aan de vrouwen. Maar dat gij vol wondere streken zit, kan ik u wel zeggen.
- O, zei ze, veerman, elk uur dat gij laat voorbijgaan met de goede dingen die het brengt, komt niet meer terug. Gij hebt mij door het moeras laten lopen zonder om te zien en mij horen vallen zonder mij op te rapen. En toch ben ik tot bij u gekomen en gij hebt mijn bruine huid gezien. Waarom, veermannetje?
Het antwoord dat hij had, verzweeg hij.
- Wel te rusten, veerman, zei ze.
In de duisternis stak hij de hand uit om de hare te vatten. Hij raakte haar heup aan die hij onduidelijk voelde onder het kleed. Zij kwam dichter bij hem en hij hoorde haar ademen.
- Ik wilde u de hand reiken voor de goên nacht, sprak hij.
- O, mijn hand, lachte zij, hier is ze, veerman.
Hij voelde haar korte, vaste hand in de zijne.
Dan verdween zij in de duisternis.
|
|