Hij vroeg niet waar dat was. Hij keerde zich tot haar.
- En hoe stelt ge 't daar op de boerderij, vroeg hij.
- Ik ken ze allemaal op mijn duimpje, zei ze. De boer, de boerin, de jonge boer en de knecht.
Meer zei ze niet over haar nieuwe betrekking, maar er was een ondeugende glinstering in haar ogen. En terwijl hij de dijk afging, zei hij:
- Ik ga nu wat eten.
Zij knikte.
- En doet gij alles hier zelf, zit gij hier moederziel alleen?
- Ik kan niet beter zijn, antwoordde hij.
Hij ging binnen. Zij stond een poos besluiteloos op de drempel.
- Ik kom nog wel eens weer, riep zij. En daar hij niet antwoordde, - als ik mag tenminste.
Zij ging naar de boerderij toe die achter de schemering van de avond verdoken lag. Het pad liep door struikgewas en langs grachten waarin het zwarte water onhoorbaar vloeide. En zij zong stil voor zichzelf en voelde zich krachtig en vol van de lusten van het leven.
- O veerman, veermannetje, zei ze, schoon veermannetje. Ze zat op haar bed in het beluik waar zij sliep in de lucht van hooi en van dieren. En zij stak de kaars aan om haar gezicht te zien in het spiegeltje. Donker was alles aan haar, haar ogen, heur haar en de donkere huid. En donkerrood waren haar volle lippen.
En hij kan lezen in een boek, dacht zij. Wat een vreemde veerman die in een boek kan lezen. En hoe helder staan zijn ogen en groot en sterk is hij. En een goed leven heeft hij ook.
De boer mag gierig en de boerin knorrig zijn, het gaat over haar heen als het water over de eend. Maar de jonge boer heeft reeds van terzij naar haar gekeken. Hij is schuw en plomp, en