| |
| |
| |
VII
Door de ruimer wordende lente reed Blauwbaard huiswaarts.
Hij overdacht die andere lentenacht toen hij weggetrokken was, het oosten in. Dan was hij fris en jong de morgens en de nachten ingereden en de steden hadden hem gegeven wat voor goud te krijgen is. Dat jaar woog nu op hem.
Daar hij nu zat en wiegde in het zadel overdacht hij, overlegde hij; dat was hem nooit gebeurd. Hij was juichend gegaan door het bloed, hij had erin gevonden de levensmoeder van zijn lust en zijn rijkdom. Nooit had hij voor zijn ogen teruggezien de gezichten die voorbij hem waren gegaan en voor wie zijn gezelschap de laatste halte in het leven had betekend. Nu zag hij ogen gericht in zich en als hij 's avonds rustte en met zijn laarzen de vlammen opschopte in het haardvuur dan voelde hij de aanwezigheid van veel herinneringen.
Hij werd rustiger toen de weiden en de akkers het uitzicht kregen van zijn land. Hij reed traag om te genieten van zijn rust. De lijdzame taal zonder drift of opwinding was hem welkom en de vluchten van vogels die tonen hoe eindeloos de hemel strekt, deden hem verlangen naar huis. En toen hij in de verte de grijze tinteling zag van de Schelde bleef hij staan, nam zijn kaproen af en liet de adem van het water gaan door zijn haar.
| |
| |
Vertrouwd klonk het knarsen van de poort, vertrouwd de hoefslag over de plaveien van het binnenhof. En die eerste avond, alleen in de lage, wijde zaal met de Scheldewind door het open venster, met de bezieling van de Schelde door heel dit wijde, kalme land, sleet Blauwbaard in die strenge vreugde waarin men zichzelf gezelschap geeft.
En het was alsof in het onstuimige leven van zijn gedachten doorheen het tumult van feestroes en slachtpartij, gekrijs van gepeupel en gehuil van gepijnigde mensen het geruis liep van de stroom, alles verdovend, alles opnemend in zijn zuivere, sterke hartstochtelijkheid.
Hij ging rond de heerlijkheid van Bornhem. De mensen zegden dat hij er stiller en beleefder uitzag dan vroeger. De meiden op het veld en de meiden in de kroegjes vonden hem triestiger; hij hing geen kransen meer om hun hals om de warme blonde huid van keel en schouder te kunnen betasten; hij lei geen geldstuk meer met gestreel en vragende blikken in hun handpalm. Maar hij kon lang naar hen staan te kijken met verre ogen.
Eens, op een zomerse morgen, stak hij 't water over. Het was hem alsof het jaren geleden was dat hij de streek daar had gezien. De meiden begroetten hem nieuwsgierig en de ambtsman zei hem grinnikend dat Jacob van Willems voor een verandering op water en brood zat te Dendermonde. Dat was voor Blauwbaard een zeer verre herinnering.
De plaatsen van zijn oude liefdespel trokken hem niet aan. Maar wel zag hij dikwijls voor zich het slanke lichaam en de moede ogen van de gefolterde heks en de starre blik, beweegloos en scherp, van de wondere vrouw uit de goudkeuken van hertog Joachim. Aan al de anderen dacht hij niet.
Hij droeg de zomer en de herfst in eenzaamheid. Hij onderging de loomheid van de avonden en het vallen van de eerste bladeren op de dijk deed hem angstig kijken naar de verte waar | |
| |
de Schelde vervloeide in de doom van de herfst. En bij de eerste kou, als het geluid van de stroom harder klonk in de straffe lucht, zat hij te dromen en deed de vlam van de haard laaien en keek starlings in het vuur zodat een zachte gloed in zijn ogen kwam branden.
Hoe had het bloed van de vrouw zo schoon geschenen door de schemerende handen, het fijne matte bloed onder de huid van de vingers en onder de zachte, donzige oorlel. En voor het eerst, zonder dat hij het wist, had het haardvuur hem teruggebracht bij de sterke lenige vrouw uit het Hamse kroegje die uitgebloed was in zijn omhelzing.
Zo rukten één voor één de herinneringen in zijn ziel die voor alles wat voorbij was, gesloten had gestaan. En het herdenken van zijn vele lusten, van die monden die hem hadden gekust en van die armen die hem hadden omsloten wekte geen ongeduld van drift in hem op. Hij was een man die moe neerzat aan het vuur en de Schelde hoorde rukken in de winternacht.
Op vele winteravonden voelde hij zich hulpeloos. Hij had vroeger nooit honger gehad naar tederheid, naar zorgende handen om hem. Wel hadden de kleine zorgjes van de nieuwsgierige weduwe hem gevleid, zoals een kat in de zon spint onder het gestreel van een hand in haar nek. Maar hij had de nood niet gevoeld aan andermans goedheid.
Nu stormde zijn eenzaamheid op hem aan. Hij had een gevoel van opluchting als een dienstmeid de stilte brak en het eetgerei op tafel zette; het schuren van zijn jachthond tegen zijn laarzen was hem welkom en de late roep van een bootsman op de stroom was hem als een vlucht van vogelen in novembereenzaamheid.
Het water maakte zijn stilte nog eenzamer. Daar is een vreselijke kracht van eenzaamheid in de Schelde bij herfst- of winteravond, of als de regen neerkomt onhoorbaar of als de | |
| |
nevel is als de zichtbare adem van de stroom. Een eenzaamheid van beweging bij geluid, een eenzaamheid van eeuwig-hetzelfde, eeuwig onveranderlijke. Een vizioen van verlatenheid onder de angst van de naakte notelaars, met de brede, lange dijken, paden van stilte en eenzaamheid.
Zijn warme bloed dat hem geregeerd had kende niet het luisteren naar de goede stilte. Dat had alles overbonsd, had hem voortgedreven, had geschaterd in hem, had geroepen naar het ongemetene plezier van het bloed. Nu zweeg het en Blauwbaard zat verschrikt te luisteren naar de stilte.
Eens klopte een pater aan de poort. Toen Blauwbaard hem zag afkomen over het binnenhof dacht hij aan zijn vroegere klant met het boek en de bedrieglijke geschiedenissen. Hij glimlachte en was verwonderd over de woede waarmee hij de fabulerende eerwaarde had buitengegooid.
Neen, deze pater was er geen van de geleerdheid. Die zei niet waarom hij kwam en Blauwbaard vond het heel natuurlijk dat hij gekomen was. Die draaide zijn duimen niet vroom rond elkaar en stak de handen niet in de diepe mouwen alsof dit nog te veel van zijn vlees was dat hij aan de wereld toonde. Maar hij hief de beker op met een gladde ronde vuist en glimlachte voldaan als de teug naar binnen gleed.
De pater was verwonderd dat Blauwbaard alleen zat op dit groot kasteel. 't Is om zot te worden, zei hij, effenaf om zot te worden. En hij begon te klagen over de eenzaamheid van het buitenleven. En dan vroeg hij eensklaps:
- Waarom trouwt ge niet?
En hij lachte luid en groette met zijn beker.
Hij vertrok met de belofte spoedig weer te komen.
En hij kwam inderdaad vroeger dan hij verwacht werd, met grote stappen over de dijk, zijn pij zwaaiende rondom zijn benen. Met een zware steen smeet hij naar een kraai die haar verlatenheid celebreerde met gekrijs en hij stak zijn vuist uit | |
| |
naar de wegmaaiende vogel, woedend omdat hij er ver naast had gegooid.
Zijn gebabbel en zijn gezwaai vulden de grote kamer. Hij sprak over Antwerpen en roemde het met uitdrukkingen die niet altijd pasten in een godvrezende mond. En toen Blauwbaard hem uitvroeg en zei dat hij de stad en de haven nog nooit gezien had, gooide hij zijn mouwen achteruit en zette zijn handen op zijn heupen:
- Mens, Antwerpen niet gezien, donder en duivel! Loop dat ge er zijt! Nee maar, nee maar! Antwerpen nog niet gezien.
Hij beschreef met dubbele ijver. Er was geen schoonheid of zij was er te vinden, en rijkdom; rijdom, mijn heer ridder! En toen hij eindelijk zichzelf beu had gepraat besloot hij met een knipoogje:
- Daar zoudt ge wel uw gerief vinden voor de huwelijke staat. Ge moet weten, ik ben van Antwerpen.
Dat werd een vrolijke namiddag. De pater haalde schelms een flesje uit zijn kap. Het was likeur gestookt door ordebroeders in Frankrijk. Zon en wierook, geur van kruiden die aan het verhemelte bleef hangen en gloed van het zuiden die vuur joeg door het lichaam. De pater proefde ervan met gesloten ogen en pinkte dan tegen Blauwbaard.
- Dat leeft he! vroeg hij.
En hij proefde nogmaals met een gezicht alsof hij een gewijde ceremonie volbracht.
Blauwbaard werd overpraat en bij het laatste dropje van de likeur was het afgesproken dat hij de rest van de winter naar Antwerpen zou gaan, waar de pater hem kwam opzoeken en helpen met zijn kennis en zijn raadgevingen.
Hij verliet Bornhem op een maandagmorgen. De sneeuw had 's avonds tevoren gedwarreld door de stilte. De Schelde had ze opgezogen in haar donkere loop en de avondklok had slaperig de rust ingeluid. De morgen hing grijs; over het dorp | |
| |
klonken de geluiden vereenzaamd. Het was Blauwbaard alsof hij de gepeinsvolle stilte van slot en stroom achter zich liet. En hoezeer alles op zijn doortocht ingetogen lag te luisteren naar de winter, toch was het hem alsof de stilte bij hem thuis zwaarder woog.
Hij vond Antwerpen minder levendig dan de pater hem had voorgezongen. Zelfs over de beweging van die vele mensen lag de rust die van de winterse stroom over de stad waaide. En de trage, logge paarden gaven aan heel de bedrijvigheid van de haven een ritme van langzame kracht.
Het meeste genoegen vond hij in het leven van de Schelde. Elke dag ging hij erheen en hij dacht er met een gevoel van vriendschap aan de schone sterke vloed die onder zijn kasteel wegschoof. Het water kwam ervan of stuwde ernaartoe. En hoe de tij ook stond, steeds dacht Blauwbaard aan zijn thuis.
Dan kwam de pater met lawaai over hem gevallen. Welhoe, hij zat daar nog zonder vrienden en kennissen in die stad van gemoedelijke mensen? Ta-ta-ta! Vanavond zou hij hem brengen waar hij zijn moest. En hij liep reeds de trap af vooraleer hij helemaal was uitgepraat.
Inderdaad, in de vooravond was hij daar terug en deed geheimzinnig.
- Kom, zei hij. En hij was zwijgzaam en keek Blauwbaard aan van terzij en toen hij aan een grote poort de bronzen klopper liet vallen, gluurde hij naar zijn gezel om 't effekt te bespieden.
Maar de penitentie van het zwijgen was gedaan. Hij werd luidruchtig en vol plezierige woordjes, deed de huisknecht glimlachen en zette een gezicht vol zoete benediktie voor een oude dame die hem door de gang tegemoet kwam.
Zij waren bij een solied koopman aan huis die vele schepen liet varen naar de oostelijke landen. Achter zijn herenwoning waren stapelplaatsen waar het rook naar specerijen en waar de | |
| |
bollige vaten met honigbruine wijn als koele plekken lagen. Blauwbaard verwekte opzien; de pater had hem boven alles geroemd en zijn statige gestalte, zijn gezicht waar de laatste maanden van overpeinzen en stilte verdieping in de ogen hadden gelegd, bevielen en trokken aan. Alles werd er rijkelijk volbracht en toen het gesprek aan het vlotten was, riep de pater:
- En waar is ons Anneken?
Anneken was afwezig en de pater lamenteerde er lang om. De uren vergingen in kalme gezelligheid en het was laat toen een knecht met een rode stromende fakkel Blauwbaard geleide deed naar zijn woonst.
Van toen af kwam Blauwbaard er dikwijls; de pater had hem mysterieus gezegd: Gij weet zelf niet hoe welgekomen gij er zijt. En hij had niet overdreven. De koopman was vol kalme, waardige hartelijkheid en zijn vrouw was vriendelijk goed. Het tengere, blonde Anneken keek verheugd naar hem op en zo ging de winter voorbij vóór Blauwbaard het wist.
Toen hij het eerste groen zag in de zon en de gezwollen stroom zag schitteren, riep zijn hele wezen hem weg naar Bornhem. En dromend reed hij van uit de stad weg door het helmende land waarover de lente sidderde. Wat in hem wakker geworden was wist hij niet, maar zijn ogen glinsterden van een innig en zacht vuur en hij dacht dat het de lente was.
Nu was de stilte in het kasteel hem zeer dierbaar geworden. Want hoezeer de zon ook het landleven had aangestoken met onrustig gehinnik in de stallen en hollende honden en kinderen over de landweg, toch waren de avonden er vol van de wijding van water en ledigstaande akker. Hij luisterde tot in de nacht naar het vochtige ademen van de Schelde; zijn borst zwol van vertedering en hij sloot zijn ogen om beter zichzelf te horen in de stilte.
Hij dacht nu soms ook wel aan de vrouw die met hem eens | |
| |
op een nacht hier aan het venster had gestaan. Haar vlugge hart had hier geklopt onder zijn vingers, op de melodie van het bloed. En hij had haar gekust terwijl een fakkel de stroom afzocht en haar naam werd geroepen met woede en heimwee.
Het leek hem zo ver toe, als uit een ander leven. Heel ver zag hij nog een licht; daar had ze hem gewacht met ongeduldige liefde. Lang was het geleden; hoeveel ouder was hij geworden sedert dit tiental seizoenen en hoeveel gedaanten had zijn lust en zijn drift niet gekend? Het bloed dat hem zo lang had geregeerd scheen rustiger te zijn, het had hem altijd vooruitgestoten en hem geen tijd gelaten om te overpeinzen wat voorbij was. Nu trad soms, in dit wijde land waar alleen de horizon het gezicht afsloot, een gestalte uit het verleden voor hem. Hij voelde iets als vertedering toen hij ze weerzag en het was alsof zijn hand het geluk miste van te woelen in de geurige, stromende haren. Maar berouw had hij niet.
En na vele weken van innigheid, toen de lente in hem gegroeid was en de Schelde joeg door zijn gedachten als een wolk daarboven die u meerukt en de aarde klein maakt, was dit heimwee en die vertedering, dit zoete gevoel van verlatenheid die hunkert naar het bijzijn van iemand die samen met u de uren kan doorzwijgen, vast geworden in het beeld van Anneken.
Tot op het uur waarop hij zijn zwaard geslingerd had in de zon en het gehuil van de massa antwoord had gegeven op het gegrom van de trommels, had hij in de vele vrouwen niet gezien wat nu voor zijn ogen kwam als hij op Anneken dacht. Vele ogen die gebrand hadden in de waanzin van de gesteigerde drift, monden die wild waren geworden op zijn lippen, gloed van lichamen, vlam van het bloed. Hij had het nooit zo duidelijk gevoeld als toen hij overdacht hoe onvergetelijk de harmonieuze kleur van het bloed had geschemerd over de vlam van het haardvuur op die septembernacht.
| |
| |
Hij voelde nu dat dit gezonken was in hem. En hij hongerde naar dit ongekende betere, rustigere, dat hij meegeleefd had in het kalme, Antwerpse koopmanshuis. O Anneken! Anneken!
Op een van die dagen kwam de pater weer als een vlaag in zijn stilte gebroken. Hij kwam vaarwel zeggen, maar neen geen vaarwel, tot ziens. Hij moest de prior vergezellen op een verre reis naar een ordeklooster in het zuiden. Hij was hiertoe aangewezen, omdat hij veel konversatie bezat en met alle karakters weg wist.
En de fijne nieuwsgierigaard wist Blauwbaard uit te horen. Hij zag hoe de herinnering in die man gerijpt was. En zijn ogen werden groter van plezier en zijn armen gingen in verbijsterend spel van gebaren. Hij zou 't in orde brengen. Wel! wel! zei hij twintigmaal, als ik het niet gepeinsd had. Hij beloofde nog voor zijn afreis naar Antwerpen te gaan, want niets was hem liever dan makelpartijtjes die hij ‘het stichten van kristelijke huishoudens’ noemde.
Hij kwam werkelijk voorbij Blauwbaard's kasteel toen hij, in gezelschap van de prior en twee lekebroeders, zijn reis inzette. Van op zijn gemakkelijk, rond paardje deed hij vreugdige tekens, bleef achter en riep, met een gedoe van geheimzinnigheid: 't Is in orde, ze verwachten u.
Zo begon voor Blauwbaard het schoon verhaal van Annekens liefde.
Hij leefde nu in een adem van zuiverheid die hij nooit had vermoed. Het was hem alsof hij weder geboren was in een andere wereld. Uit Annekens ogen glom het licht van de ziel die de foltering nog niet heeft gekend van de zinnen. Hij voelde zich licht en zuiver bij haar als een berkenbosje in de voorjaarszon en in zijn stem kwam de klank van het kalme leven.
Anneken was met hem op de stroom gevaren. Zij had gezongen en het lied had geruist over het donkere murmelen van | |
| |
het water. Zij had geroeid en was als een reine, witte vlek, in het geweld van de zon. Blauwbaard had haar handje gestreeld zoals hij eens gedaan had bij een vogeltje dat uit zijn nest was geschud: met schroomvallige verwondering. En hij durfde haar niet kussen op die kinderlijke lippen die goed waren als het zuiver, witte brood dat zij aten.
Blauwbaard had een liefdesverlangen voor haar dat hem bevreemdde en deed sidderen van geluk. Een beschermend, zorgend verlangen om haar op zijn knieën te nemen en heur haar glad te strijken zoals men zich wijdt aan de lieftalligheid van een kind. En de woorden van dwingende begeerte die altijd zijn dolheid hadden voorafgegaan, waren weggestorven van zijn mond. Hij zat naast haar met haar stille warme handje in de zijne en kon niet anders zeggen dan: O mijn Anneken! mijn Anneken!
Dikwijls kwam de Antwerpse koopman hem nu bezoeken. Hij was zeer ingenomen met Blauwbaard, die statig was en vriendelijk en de naam had zeer rijk te zijn. Hij was gelukkig dat zijn dochtertje kasteelvrouw zou worden en wonen met die schone man.
Het was een zomerdag vol stille hitte toen de heer van Bornhem zijn bruidje naar huis bracht. Iedereen keek hem na op zijn weg; zó stonden zijn ogen vol glanzende kracht. En toen de goede avond zijn donkere plekken tekende in de boomkruinen, zat Blauwbaard met Anneken op zijn schoot voor het brede venster.
Hij was ver weg van alles wat zijn leven was geweest. Hij kwam zichzelf onwezenlijk voor; zijn hart sloeg kalm en krachtig. Zijn hand was zeker en zijn bloed ging in hem zo onvoelbaar als het bewegen van de Schelde die wacht op het wisselende tij.
Hij hoorde zichzelf spreken in die dagen van bloedige drift. Razende woorden die het vuur staken aan het bloed van zoveel | |
| |
vrouwen. De sidderende aarzelende woorden die hem antwoordden van lippen die reeds geopend waren voor de kus. Het was hem als het gerucht van een waterval die men lang geleden heeft gehoord vol schuimende witheid, in de angst van een diep dal. En nu hoorde hij zijn stem, vol goedheid, zo beschermend en zo zacht alsof hij medelijden had; en hij hoorde zijn Anneken zo bedeesd spreken als een kind dat 's avonds op de vreemde aan zijn moeder denkt. En toen hij in haar ogen keek, waren deze groot en glinsterend van ingehouden tranen en hij kuste haar ogen en proefde haar tranen op zijn lippen. Hoe ver flitste nu in zijn geheugen de herinnering aan die vrouw die hij hier gekust had op de bloedige lippen van haar wonde.
Hij suste zijn Anneken tot zij stil werd. Hij vond kleine woorden vol naïeve goedheid. Hij sprak zoals een jongen het doet in de eerste liefde van zijn onschuld. Van de onsterfelijkheid van zijn liefde, van de schone, zuivere kameraadschap, van de ogen die schijnen door het leven. En hij geloofde het, hij geloofde het vol vreugd en vol verrukking en hij kuste Anneken op haar ogen en nam haar beide handjes en kuste die.
Hij toonde haar de lammekens die op stijve poten achter hun moeder springen en hij had een vaderlijke vreugde als zij het kleinste in haar schoot legde en het kuste op zijn blij verwonderde snoet. Hij speelde verstoppertje met haar achter de zware bomen van het park en 's avonds droeg hij haar in zijn armen naar het gebeeldhouwde bed waar zij lag, klein en blond en wit tussen de gedraaide kolommen die glommen in de schijn van de maan.
Was daar ooit een kind geweest met zo heldere ogen als zijn Anneken? Met zo zuivere stem en zo zuivere handen. Het was een genot te luisteren naar het geruis en getrippel van haar gang in de rust van het kasteel. En als zij meende dat zij alleen was, zong zij een lied dat een Italiaans koopman haar geschon- | |
| |
ken had, een lied vol van het zuiden waar de wijnstok staat onder de zon en waar de liefde geweldige woorden vindt.
Anneken had hem een nieuwe behoefte geleerd die hij nooit in zijn woeste leven had gekend. Misschien zijn er die ze nooit kennen en nooit verlangen, die behoefte van het kinderlijke en zuivere na het verblijf in de gemeenheid. Hij deed zich geweld aan om dit verlangen naar geluk in zuiverheid aan te kweken en sterker te maken. Maar berouw had hij niet. Het gebeurde hem nu dikwijls dat hij in de uren van stilte, 's avonds met Anneken en de Schelde als gezelschap, zijn bloedige drift en zijn bloedig bedrijf overdacht. Berouw had hij niet. Zijn stap was vast als hij voorbij de torenkamer ging, zijn ogen stonden klaar als hij peinsde op al die anderen. Hij was te gelukkig, te sterk in zijn geluk om berouw te hebben. En hij zag zijn nieuw leven gestrekt liggen vóór zich volgens de droom van zijn verlangen.
Hij ging wandelen met Anneken in de stille dorpen die geborgen liggen achter de dijk. Lage huizen waartegen de stallen hurkten met mensen en vee. En soms liet hij zijn hand met een streling gaan langs het hoofd van kinderen die verwonderd naar hem opkeken vanuit hun spel.
De herfst was daar zonder dat hij het bemerkt had. De volle vreugde van zijn land zonk naar de weemoedige schemer van na de oogst. Kilte kwam geweld uit de Schelde; de aarde werd bruin, vermoeid, met nevels laag over de dijken. De stilte die sloot rondom hun geluk maakte het inniger en vertrouwelijker.
Een knaapje vooral was Blauwbaard's lieveling.
Hij had het voor de eerste maal gezien toen het ingeslapen lag bij zijn spel. Hij had de vliegen verjaagd die gonsden om zijn zwetend gezichtje en toen de kleine jongen was wakker geworden had hij hem laten meerijden op zijn paard.
Het was een vierkante, sterke, stoute jongen met bleek haar | |
| |
en grote ogen in een vrank gezicht. Hij mocht soms komen spelen in het park. Dan gaf Anneken hem lekkernij en Blauwbaard vertelde hem van verre landen en verre oorlogen. En de knaap liep met een stok rond en vocht tegen de bomen.
Aan dat kind dacht Blauwbaard gedurende de winterse avonden als hij met Anneken bij het vuur zat. Hij zei het haar met verlangende woorden waarbij zij gelukkig en blozend werd en die twee droomden dan, wang tegen wang, over het geluk van een kleine jongen te bezitten.
Blauwbaard werd nog zachter tegen haar. En toen de lente was teruggekomen en zij uit varen gingen op de helder wordende Schelde tilde hij haar vreugdig in het bootje. Hij kon haar dan vroom zitten bekijken, tot zij het gewaar werd en naar hem toe kwam. En zo ging de lente, zo ging de zomer. Anneken bleef haar slanke kindergestalte bewaren maar haar ogen waren diep geworden en vol gepeins.
Dan was het Blauwbaard weer alsof een oude woede rukte aan zijn gemoed. Hij voelde de boosheid van vroeger wakker worden in hem. Dan moest hij bij Anneken gaan en haar hoofdje tussen zijn handen nemen. Alles werd dan weer goed.
Zijn verlangen naar een kleine jongen bleef onvoldaan. Hij sprak er zelden over met Anneken, maar zij voelde hoe onderzoekend zijn ogen soms op haar stonden. Hij moest zich geweld aandoen om niet ruw te zijn tegen haar.
Anneken verbleekte. Somtijds zag zij in zijn ogen iets dat haar verschrikte. Een vlugge laai vol wildheid en begeerte. Het verlangen zonder vrucht waarmee zij beiden rondliepen, had haar vreugd weggenomen. Haar lichte, kinderlijk plezier, haar liederen op het water, het spelen en lopen in het park was uit. En als Blauwbaard weg was, voelde zij zich eenzaam en ongelukkig en weende.
Het was een winter vol sneeuw. Zij kon uren in stilte zitten kijken naar de vlokken die plots verdwenen als zij de zwarte | |
| |
Schelde raakten. Nog dikwijls kwam Blauwbaard er bij haar zitten want hij voelde zich zwaarmoedig. En als zij dan onderdanig en vol weemoedige goedheid in haar ogen naar hem toekwam en haar hoofdje lei tegen zijn schouder, zuchtte hij: Ach! Anneken, Anneken. En het was alsof hij sprak over iets dat weg was, en dat hij betreurde. Want het kind dat hij verlangde, was niet gekomen.
Want dit schone, zuivere leven van liefde was gedaan. Daar was te veel in hem dat opstond met een heel verleden van ruwheid en vrouwen van alle soort. Voor hem was geen genezing in die liefde. Hij zag in Anneken's ogen: die hadden hun klare schijn verloren, hun schone blik van naïeve verrukking. Het was alsof hij zichzelf terugzag in die diepgeworden, doffe, brandende blik. Hij herkende die glans en dat verlangen, hij had het ontelbare malen gezien in andere ogen: Ach Anneken!
Hij trachtte niet meer de woestheid van zijn bloed stil te leggen. Die kwam aanrukken op hem als een stormwind over de Schelde. En hij voelde dat het met hem werd zoals vroeger en dat het nooit anders meer worden zou.
De Schelde vlucht naar Antwerpen. Anneken loopt er langs; zij ziet naar het noorden. Daar is Antwerpen.
Zij is nog altijd slank en kinderlijk van leest. Blauwbaard komt haar tegemoet. Hij draagt zijn weitas en de bruine jachthond loopt achter hem. Daar is geen verrassing of geen vreugde meer in hun weerzien.
Anneken heeft heimwee; dat heeft de Schelde gedaan die zo breed en glanzend wegdrijft naar Antwerpen. En de zeilen die voorbij gaan en de lage zwarte roeiboten, dat gaat allemaal naar Antwerpen. En als zij de andere richting inkijkt dan is het daar zo levenloos.
Zij begint te wenen. Blauwbaard zwijgt. En zo lopen die twee naar huis.
| |
| |
Anneken is boos. Waarom vraagt hij niet wat haar scheelt? En zij roept dat zij heimwee heeft en naar huis wil.
Maar die dag gaat voorbij zoals vele andere. Anneken blijft in het kasteel te Bornhem en Blauwbaard heeft zijn dagelijks vermaak in de jacht teruggevonden. Zij leven nu zoals honderdduizenden andere mensen; in een genegenheid die gewoonte is. Van tijd tot tijd bruist de wildheid in Blauwbaard omhoog. Dan is Anneken weggerukt in angst en wild geluk. Weken, weken duurt het.
Zo komt die avond, die ene, die laatste.
Vanuit de diepten van de stroom wellen alle krachten omhoog die het eeuwige water in zich meevoert. Het gezinder van de klokken dat gerild heeft over de Schelde; de lichten overal en het ruisen van de notelaars die zwart staan in hun blaren.
Zo 'n avond heeft Blauwbaard nog gekend.
Hij ziet Anneken zitten aan het venster. Zij kijkt ver weg en luistert naar een riemslag die onder haar voorbijplonst. Blauwbaard ziet haar rode mond in de schijn van de kaars, rood en glanzend. En de woede stijgt omhoog in hem.
Woede om haar hulpeloosheid, woede om haar schuldeloosheid; woede om het onvoldane in hem, om het wilde dat zij uit hem niet kan wegnemen. Hij staat op, rechter en sterker dan tevoren. Zijn baard glanst over de welvende borst.
Een kreet schrikt weg over de Schelde. En dan een heel kort gekreun. Een kamer wordt boven in de toren geopend, dichtgerukt en een sleutel knarst.
Hij staat weer aan het venster. De nacht is stil en ledig over het water. Hij kijkt naar een zwarte sleutel die in zijn handpalm ligt en plots, met woede en wild verdriet, werpt hij hem weg, ver in de Schelde.
Dan zit hij neer en zijn hoofd schokt tussen zijn handen. Voor het eerst weent hij. De genade van de tranen breekt los | |
| |
in hem. Anneken. Ach Anneken! En uren nog nadien brandt die zucht in hem en een gevoel dat hij nog nooit gekend had werd losgemaakt in zijn gemoed.
De sleutel lag in de Schelde.
Die zou hem bewaren zodat niemand hem weervond, diep in het slijk, zakkend bij elke vloed die het slib schuurde tegen de grondvesten van het kasteel.
Rondom bloeide het schone land, altijd eender elk jaar in zijn zomers uitzicht; vol van de traag groeiende kracht van zijn aarde, vol van zijn trage, krachtige mensen, met de zucht van zijn stroom die op en af wil met geweldige ruk.
Blauwbaard zat vereenzaamd op zijn kasteel. Hij kon zichzelf niet meer voorstellen hoe woest en wild hij was geweest. Hij dacht aan Anneken met tederheid en medelijden. Want dat kind had hem het medelijden geleerd.
Hij verkeerde nu anders met het volk uit de streek. Hij ging voorbij de openstaande visserskroegen van Mariekerke zonder de bekoring erbinnen te treden en lieftallig te doen tegen de sterke meiden die de riemen trokken en op blote, bruine voeten op de drempel kwamen. Hij sprak minzaam en met goedheid en was een grote vriend van de kinderen geworden.
Haast geen dag ging voorbij of hij nam de kleine knaap, zijn lieveling, met zich mee. Dan voelde hij zich als een verweeuwd man die met de zorg voor een zoontje is achtergebleven. Van dit kind kwam zijn oude wens beter te worden; de herinnering daaraan hing samen met de hartstochtelijke begeerte die Anneken hem had gegeven om anders en nieuw te worden in een andere en zuivere liefde. Dat was gestorven; hij voelde nu dat het onmogelijk was geweest. Maar de aanblik van de knaap was hem voldoende.
De zomer duurde lang voor hem, want hij ging niet meer weg van Bornhem. Elke avond zat hij alleen in zijn grote | |
| |
kamer, het venster geopend op de stroom. Als het regende stak hij zijn hand naar buiten en luisterde naar het kletsen van de droppels op zijn vingers, in den donkere. En als het wat koeler werd deed hij vuur aanleggen in de haard, meer om het gezelschap dan om de warmte.
De oogst werd binnengereden; dan valt een vreemde stilte op de aarde. De hemel wordt wijder over het eenzame land; dan beginnen de winden te rukken aan de bomen, daarna komt de mist liggen over alles.
Blauwbaard kwam naar huis op een valavond in dit voorseizoen van de winter. Hij was ver te voet gegaan onder vluchten van wegtrekkende vogels. En daar, bijna aan de poort van zijn kasteel, lag een oude man.
Hij sprak hem aan; de oude was uitgeput en zijn hoofd knikte los op zijn dunne hals. Blauwbaard nam hem op en droeg hem binnen. Toen hij hem neerliet in een zetel zag hij dat zijn hand vol bloed was. En hij wist dat in hem nu sprak wat hij lang reeds had gevoeld, hij hoorde de taal van het medelijden in hem. Hij liep om wijn en spijs en was gelukkig toen de oude at en dronk, en vooraleer naar zijn eigen rust te gaan wierp hij de haard vol zwaar hout zodat een warme tocht door de kamer ging.
Toen was hij alleen. Hij was vol rust, zo rustig als hij nog nooit was geweest. Hij bracht zijn hand aan zijn voorhoofd en werd gewaar dat het bloed van de oude man kleverig was blijven zitten over zijn vingers.
En een gebaar van vroeger ontwaakte in hem. Hij liet een goudstuk glijden langs zijn bloedige hand en wachtte naar de vermenigvuldiging; nooit had het bloed gefaald in zijn taak; uit de verzaming van het bloed en het goud was altijd het goud geteeld. Maar nu bleven de kleverige vingers onvruchtbaar. Het goudstuk viel eenzaam op de vloer en Blauwbaard keek met wijd-open ogen naar zijn hand. Daar was nog de vlek, | |
| |
het bruin-rosse bloed, het moegeleefde uit de wonde van de oude zwerver. En toen zijn verbazing geweken was, klom een heldere vreugde in hem.
Hij had hetzelfde gevoel van verlossing dat hij had ondervonden toen de blik van de vrouw in hertog Joachims goudkeuken van hem was weggevallen. Een korte tijd stond hij stil, verstard in zijn geluk en dan keerde hij terug naar de oude man in de grote zaal.
Die lag te luisteren naar de vlam van de haard. De schijn van het vuur wemelde over zijn gezicht waar de baardstoppels grijs en ros stonden. Hij lag er met zijn ogen dicht. En zoals Blauwbaard hem zag was hij vol van ontroerende lelijkheid.
Hij richtte zich op toen hij Blauwbaard naast zich voelde en glimlachte.
Zijn lach was gelaten en goed; hij strekte zijn handen uit naar de vlammen.
En Blauwbaard die achter hem stond, zag hoe de knoken van zijn vingers schemerden tegen de gloed. Niet de roze schijn van het bloed dat hem had dol gemaakt, die avond van september. En hij ging zwaar neerzitten naast de oude man en boog het hoofd.
En in dat uur leerde de oude zwerver hem de les van zijn eigen leven. Hij leerde hem hoe alle eeuwen dóór het goud geteeld wordt door het bloed. Het bloed van de boeren, van de arbeiders, van de soldaten. Het bloed van de moeder waarmee de zoon zijn lusten koopt, het bloed van de kinderen waarmee geëerbiedigde mannen hun grootheid optrekken. Arbeid, oorlog, bestuur, gezag.
Blauwbaard zag de woorden van de oude man voor zijn ogen voorbijtrekken als een vizioen. Zo klaar en zo wijs sprak deze. En heel dat brede land van de Schelde, en dat effene schoon-gestrekte land van Vlaanderen, en verder weg nog, wat | |
| |
lag over de Rijn en over de zee, hij zag het als een reusachtig, altijd-zichzelf-herhalend spel.
Tussen de kerken door en de kastelen, tussen de katedralen en de kerken van de steden, tussen de akkers en schuren van het land. Mensen sloegen tegen elkander aan, krijgslieden hieven standaarden en zwaarden, zwaarden en banieren voerden het kruis van Onze Heer Jezus-Kristus. Alle gezag had een troon van goud, en voor dit goud en dat gezag werd het bloed aangevoerd door wet en gepredik, onder gezang van poëzie en gejuich van de geslachtofferden.
En wat hij gedaan had, zijn hartstochtelijke verwekken van het goud, het ongemeten genot van zijn bloed, dat was het gejaag van de mensen. Liefdeloos in wat zij liefde noemen; ongeneesbaar door wat liefde is.
Blauwbaard staarde naar zijn hand. Daar lag nog, verkleind en verbleekt, het bloedspoor van de zwerver. Het arme, krachteloze bloed, aan zijn vingers gebracht door het medelijden waarvoor het goud weigerig was geweest.
De oude man was ingeslapen. Een glimlach, als van de herinnering aan een geluk, lag nog om zijn mond. En terwijl hij hem bezag voelde Blauwbaard zich licht en vol nieuwe kracht. Hij deed zachtjes het venster open: daar heel diep, in het nooit doorwoelde slijk van de Schelde, lag de sleutel van de torenkamer.
De koffers met ijzeren beslag en zware sloten werden stilaan ledig geput. Maar geen nieuw goud werd erin geborgen.
Als na de oogst en de slachttijd de boeren met hun tienden kwamen, werden zij weergezonden en van het aangeboden vee nam Blauwbaard het gering deel dat voor zijn onderhoud dienstig moest zijn.
Heel de streek door en nog ver daarbuiten ging het verhaal van de ridder van Bornhem die in het hoofd geraakt was omdat | |
| |
zijn jong vrouwtje gestorven was. En zij die deelachtig waren van zijn goedheid lachten hem uit.
Maar hij ging voort door het land en langs de Schelde want het medelijden zong in hem. Hij zag dat de mensen uit de stad en uit het Hamse hun onderdanigheid voor hem hadden verloren en het was hem alsof hij dan eerst klaar zijn genezing inzag.
De kinderen liepen hem na want altijd had hij iets voor hen en als hij een zwerver ontmoette of een sukkelaar van het leven, kwam het hem voor alsof de zegening over hem vernieuwd werd.
Seizoenen gingen. Het kasteel aan de Schelde klonk hol. Alleen bij zomerdag helmde het in de tuin van het spel van de kleine witharige knaap. De Schelde was zijn gezelschap; de adem van het eeuwige, oneindige steeg eruit op naar hem en hij nam die in zich op met verrukking.
Zij was lang kalm geweest, de Schelde. Stijgend en dalend met brave regelmaat, de sloepen dragend af en aan, soms steigerend in herfst en lente onder de stoot van de winden.
Toen kwam op een nacht de zwarte dolheid van het water.
De klok van Bornhem klepte alarm; de kloosterklok klepte in de nacht, en door het rollend aanbeuken van de golfslag hoorde men de angstige klokken van ver over de dijk.
Lichten werden zichtbaar; elk huisje stond aangemerkt in de nacht. En boven wind en water klepte de klok.
Blauwbaard was wakker geschoten. Hij had het venster opengerukt en voelde onder zich het stijgend geweld van de stroom; het sloeg zonder maat van op en neer gaan met slag na slag, golf stuwend op golf. En toen hij een lantaarn door het venster stak, zag hij in het rosse, ronde schijnsel de ontzettende kracht die aanstormt vanuit de diepte.
Hij liep naar de andere zijde van het slot en zag, verspreid en schamel in de ongemetenheid van de nacht, de lichtjes van | |
| |
de angstige huizen. En daar, heel laag tegen de duisternis van de grond, de gele vlek van het huisje waar de knaap woonde.
Toen werd de kracht in hem nog eens wakker die hem zo dikwijls gedreven had waar de mensen het gevaar scheppen. Hij stormde naar beneden. Klots, klots, hoorde hij het drijvende geluid van het water, op het binnenplein. Kniediep waadde hij naar buiten en toen hij zijn roeibootje bereikte, dat landwaarts aan zijn touw trok, stond hij tot aan zijn borst in het water.
Het was een hopeloos roeien in de nacht. Hagen schuurden onder hem weg en de vloed duwde hem in de takken die onzichtbaar bewogen in de chaos. Soms loeide dof een koe maar al het mindere gerucht dat gejaagde mensen maken was onhoorbaar in het zwellend gerucht van het water.
Blauwbaard kon niet zien of hij dichterbij kwam. Het was hem of hij verloren roeide. Het licht maakte lange strepen over het wemelen van het water, een verre steeds wijkende lichtwegel waarin bomen stonden, aangevochten door de vloed. De klok van Bornhem klepte zeer luid.
Met de ogen strak gespannen naar de lichtplek roeide Blauwbaard voort. Zijn armen waren nat van het waterstof dat opspatte onder zijn riemen en grote zweetdroppels stonden op zijn gezicht. Dan werd meteens het licht gedoofd.
En Blauwbaard liet zijn armen rusten op zijn knieën; de riemen sloegen tegen zijn borst en gleden dan in het water. Aarzelend volgde het bootje het tij; het duurde lang eer dit keerde. En dan wendde het zich traag naar de grote bres in de dijk, vlak naast de reusachtige schaduw van het slot.
En het werd omhoog getild door de stroom die het in zich opnam.
Malmedy, juni 1931.
|
|