| |
| |
| |
VI
Blauwbaard was op terugreis. de laatste verzaming van goud en bloed had hem duizelig gelaten zoals een vrouw na uitputtende barenszwakheid. Hij trachtte naar de rust van het Scheldeland; dit woelige woeste volk waaronder hij drie seizoenen had geleefd leek hem onwezenlijk toe. En hij verlangde terug naar de gekende aarde waar zijn nieuw bestaan als heer een oorsprong had gevonden.
Hij voelde zich ouder en gestemd voor de rust. De mistige landschappen waaruit de dorpen opdoken legden in zijn ogen het beeld van het wazige land aan de stroom; en de klokken die in de avond de plaats aanduidden waar het landvolk ter ruste ging, zongen de echo van die zeven kalme avondklokken die over het Scheldeland het einde van het licht boodschapten en de duisternis over het water zonden.
Een ziekelijke onrust was over de mensen gekomen in de laatste van de vreemde steden waar hij verblijf hield. En op een avond dat hij aanklopte bij de heer Hoge Justitiarius naar wie hij door machtige vrienden was gezonden, werd hij er met wantrouwige nieuwsgierigheid ontvangen.
Deze wijze en geleerde man meende dat in Blauwbaard hem een bijstand was gezonden in de moeilijkheden die thans elke dag zijn ambt bezwaarden. Aanhoudend kwamen nieuwe instrukties en raadgevingen hoe men de werking van de hekserij | |
| |
herkennen kon en de manier om te ontdekken en te straffen.
Het geloof aan het kwaad heeft altijd geheerst over de gedachten van de mensen. En zoals velen zich een God scheppen naar het beeld en de gelijkenis van de noodwendigheden hunner levenswijze, scheppen zij een duivel uit de modder van hun hart.
De aarde had gedurende vele zomers weigerig de vruchten voor het brood en de wijn geteeld. En als de aren dan wiegden over de schrale grond en de bessen aan de wijnstok begonnen te spannen onder het sap, kwam stortregen en hagel ze neerslaan en bederven.
De mensen voelden rondom zich de aanwezigheid van het kwaad. Zij roken een heks in elk oud wijf en van januari tot december zonden de brandstapels hun vuile walm over de stad. Kinderen getuigden tegen hun moeder, de man werd 's nachts wakker van angst dat zijn vrouw op de bezemsteel weggevlogen was naar de Sabbatdans op de Boksberg. Een waanzin van schrik en van haat had allen aangegrepen en in de folterkamers werden nieuwe tormenten uitgedacht die de stijfst gesloten monden met een ruk van pijn deden bekennen. De heer Hoge Justitiarius was verdrietig. Hij kon het werk niet meer af. Elke gefolterde werd ondervraagd naar haar medeplichtigen en dan kwam een hele reeks verse duivelsdienaars aan de beurt. Want wie aangeklaagd was kwam in de folterkamer, wie in de folterkamer was bekende en wie bekende besteeg de brandstapel onder gehuil van het volk.
Juist vandaag was een nieuwe heks door een slecht riekende bende van straatjesvolk het raadhuis binnen gesleept. Ze was oud, vol bruine plekken tussen haar dun, wit haar; ze leefde moederziel alleen in een hut waar een schoongevlekte geit met zwaarstaande uier naast haar bed gebonden was.
De heer Hoge Justitiarius die mensen kende, zag dadelijk dat het een duivelswijf moest zijn. Hij had bevel gegeven ze naar | |
| |
de stadskerker te brengen. Haar proces zou met de nieuwe maan worden ingezet. Jakob, de beulsknecht, was ontboden en de waard uit ‘Het Groene Jagerken’ zou ervoor zorgen dat een stevig maal met de drank zoals door de voorschriften bepaald, zou worden aangebracht.
Het duurde een hele tijd voor de oude vrouw begreep wat zij misdaan had. Zij schudde voortdurend haar grijs, vuil hoofd en zei dat ze dat allemaal niet kende. Belzebub en Askarot had zij nooit horen vernoemen. En waarom zij een geit vastgebonden had naast haar bed? Omdat die geit haar enige troost was.
De heer Hoge Justitiarius vond dit laatste heel verdacht en zijn assessors ook. Blauwbaard wilde luidop lachen maar hij zag aan 't gezicht van die heren dat het ernstig was en hield zich in. De oude wilde niet bekennen. Dan maar de folterkamer.
De beulsknecht stond gereed met de duimschroeven. Het zou niet lang duren of de bekentenis werd in het protokol opgeschreven.
Toen hij de schroeven toedraaide over de gele riekende vingers hield zij haar mond open van verbaasde pijn. En wanneer het bloed zijpelde viel zij flauw.
Zij verstond niet wat met haar gebeurde. De hoge jaren hadden haar suf gemaakt. Zij vroeg niet waarom zij daar was en waarom men het laatste bloed geperst had uit haar afgeleefde vingers. Maar ze was zeer bezorgd om de geit die alleen thuis was achtergebleven.
Men liet haar uitrusten. Ze zat ineengevallen in een hoek en scheen te slapen. Soms wreef ze met haar gemartelde hand een haarlok weg die in haar ogen viel en zoog met smakkend geluid aan een kom water.
De vraag werd herhaald of zij bekende gemeenschap te hebben gehad met Satan, de Sabbatdansen te hebben bijgewoond en door maleficiën in specie en imprecatiën hagelslag te hebben veroorzaakt en ziekten van vee en kinderen.
| |
| |
Ze zat te schuddebollen alsof het haar allemaal niet aanging en toen de beulsknecht haar schudde en vroeg: Hoort gij niet wat de heer Hoge Justitiarius u vraagt? antwoordde zij: Ja, ja!
De beul perste haar vormeloos lijf tussen een geweldige tang; zij riep nauwelijks. Het was alsof de ouderdom het leven uit haar had weggetrokken. De beul vroeg haar of ze bekende en ze antwoordde: Ja, ja!
De heer Hoge Justitiarius besloot dan haar te laten antwoorden met ja of neen op de vragen van het protokol. Zij zegde ja: dat zij gemeenschap had gehad met Satan, dat zij gedanst had op de Boksberg en de maleficiën in specie had gepleegd en ja als men vroeg of zij het in gezelschap had gedaan. Zij antwoordde ja op de vraag of zij dat alles alleen had bedreven. Men vroeg haar dan welk lied zij toen gezongen had en zij schudde haar hoofd. Welk lied? riep de beulsknecht, wat kunt ge zingen? En daar zij het woord zingen hoorde lachte zij kort en grijnzend en murmelde tweemaal achtereen: ‘Dan dansen wij de firlefanz, de burlebanz.’ Dit was een lied van toen zij nog een klein meisje was; het was van het heel weinige dat het leven in haar geheugen had achtergelaten.
En alsof zij in de herdenking van dit lied al het andere vergeten was zonk zij ineen in de hoek en bleef daar hoofdschuddend neergehurkt.
De heren van de justitie waren van mening dat de omgang met de kwade haar geest van de werkelijke dingen had afgetrokken. Een laatste plicht bleef nog over: te vernemen wie haar in het duivelsbedrijf had geholpen.
De beulsknecht rukte haar recht. Zij stond daar met haar pijnlijke duimen toegenepen in de bescherming van de gevouwen handen. En zij lachte de heren van het gerecht toe omdat zij nu naar huis zou mogen gaan en haar geit bestellen, maar de beulsknecht riep in haar oren: Wie? En ze glimlachte voldaan. Een vrouw noemde ze. Slechts één. De heer Hoge Justi- | |
| |
tiarius was verbaasd dat er niet meer waren. Maar in de dode hersens van de oude vrouw was slechts één naam overgebleven: die van de vrouw die haar brood en stooksel deed brengen in de winter. En dankbaar had de oude de enige naam genoemd die zij kende.
Alles werd weder vastgelegd in het protokol en tot waarheid bevestigd door de handtekening van de heren van het gerecht. De vrouw werd veroordeeld tot de vaste straf die voor hekserij was bepaald. Zij zou in het openbaar tot stichting van de deugdzamen en tot schrikwekkend eksempel van de godvergetenen de brandstapel bestijgen waarop haar lichaam door de vlammen van alle duivelsmacht zou worden gezuiverd.
Dat geschiedde voor een juichende menigte volks. Als het gebed der boete en der vergiffenis uitgesproken was, knetterden de vlammen over haar en zij huilde éénmaal, zeer lang en krachtig. En twee mensen uit de hoop zagen iets als een schemer die gevleugeld was, van uit de rook en de vlammen de lucht ingaan. Tot op het doodsbed zwoeren zij dat zij met hun lijfelijke ogen de ziel van de verbrande heks hadden aanschouwd.
Rechters aarzelen geen ogenblik als hun een prooi wordt aangewezen.
Zij vonden het bedrijf een heilig werk; in hun geest was het hoogste doel van een mens een andere mens te veroordelen. En aangezien de helft van de bezittingen van elke veroordeelde hun toekwam, waren zij vol toewijding voor de plichten van hun ambt.
Zo dachten zij geen ogenblik na over de naam die door de oude vrouw was opgegeven. En nochtans ging een gemurmel van verbazing door de stad toen bekend werd dat de wapenknechten haar naar de kelder hadden gevoerd.
Het was een voorname en ingetogene vrouw zoals er in elke stad zeer weinig zijn. Zij was getrouwd met een rentenierend | |
| |
koopman die veel ouder was dan zij. Kinderen had zij niet, maar haar verlangende ogen volgden door het venster dikwijls het spel van de kinderen op straat.
Toen de wapenknechten op de deur sloegen en het perkament toonden met de handtekening van de heer Hoge Justitiarius, was ze bleek geworden, haar lippen beefden en zij had moeite om te zeggen: Ik zal u volgen. Haar man had groot misbaar gemaakt. Hij was van boven gekomen, zijn kromme benen wijd spannend over de trap. Twee goudstukken had hij de hoofdman van de bende in de hand gestopt; deze had het geld met onverstoord gezicht in zijn zak laten glijden en geroepen: Mars, vooruit! Toen had de man zijn kalotje van zijn hoofd genomen en gesmeekt, en zich boos gemaakt en gezegd dat hij naar de keurvorst ging schrijven. En als de deur achter de wapenknechten en zijn vrouw was dichtgevallen, was hij op een stoel gaan zitten en had de hele avond zichzelf afgevraagd hoe 't gods mogelijk was.
Deze zaak was de belangrijkste welke de heer Hoge Justitiarius in zijn welgevulde loopbaan van heksenverdelger had behandeld. Men zou ervan spreken van de Maas tot aan de Mosel en de akten van het proces zouden door de keurvorst en misschien wel door een paar abten ter lezing worden gevraagd. Hij voelde zich gejaagd en opgewekt.
Een rondvraag om getuigen had veel sukses. Het duurde een week vooraleer al de uitspraken in het protokol konden opgenomen worden. Het bleek alras hoe boosaardig en verdorven die vrouw was. Vooral de buurvrouwen bekenden dat, sedert haar aanhouding, een blinddoek van voor hun ogen was gevallen en hoe vele zaken nu klaar waren geworden. Een dik wijf was er zeker van dat zij de oorzaak was van de onvruchtbaarheid van haar zoon die geen kinderen won bij zijn echtgenote, die zelf twee voorkinderen van een beenhouwersgast had gekregen en dus de genade der vruchtbaarheid bezat. Een zwarte kater die | |
| |
dikwijls op de vensterbank lag, speelde een grote rol in de beschuldiging. Hij had manieren als een mens en draaide altijd rondom zijn meesteres. En de echtgenoot, de oude rentenierende koopman, moest bekennen dat veel in het leven en handelen van zijn vrouw hem onbegrijpelijk was geweest. Hoe zij graag met kinderen speelde en toch niet verlangend was naar zijn omarming. Nu begrijp ik het, zuchtte de man.
Toen haar dit werd overgebracht kwam er een blos onder haar ogen en zij glimlachte zonder iets te zeggen.
Kortom, zij had zoveel kwaad bedreven dat de rechters verbaasd waren dat zulks jaren en jaren ongestraft kon blijven. En op algemeen advies van de raad werd de zaak voor het hooggerecht gebracht.
De folterkamer was een somber vertrek met in de zoldering vier bogen die bijeen liepen in een ronde pilaar, juist te midden van de kamer. Het rook er naar beslotenheid en ongewassen lichamen. Een paar doodshoofden weerszijden van een kruisbeeld lagen op een schap. En in alle hoeken stonden en lagen de instrumenten die door pijniging van het vlees de bekentenis van de geest moesten afdwingen. Deze waren zeer talrijk en verscheiden, want geslachten van mensen hadden met geduld en kennis van de pijn gearbeid om het ellendige vlees van man en vrouw met folteringen te tergen die de natuur zelf had verzuimd.
Daar waren met ijzer, staal, touwwerk en hout de zware en lichte foltertuigen. De duimschroeven, de beenschroeven of Spaanse laarzen, de snoeren, de ladder, de gespekte haas of houten rol met ijzeren punten die in de gestrekte rug van de patiënt werd rondgedraaid, de ganzevederen gereed om gedoopt te worden in de brandende zwavel, de pekelkwast voor open wonden, de tichelstenen om gloeiend te maken onder de naakte voetzolen, de gewichten, de zetel met stalen pinnen, de ophaalwinde, de tangen en gloeiijzers, de haken en de trossen.
| |
| |
In de hoek naast de deur was het zitsel van de heer Hoge Justitiarius, de assessors en de scribent. Het was een ruime houten afsluiting met een op- en afschuivend ruitwerk. Vandaar uit konden zij zien en ondervragen en ook zich afzonderen om te beraadslagen of de spijs en drank te genieten die de waard uit ‘Het Groene Jagerken’ op stipte uren liet bezorgen.
Blauwbaard zat in de hoek van het zitsel. Hij was nieuwsgierig en ongerust. Hij die het zo natuurlijk had gevonden dat het bloed vloeit van mens tot mens, onderging het onheimelijke van dit duivelswerk en van dit foltertuig. Hij keek naar de assessors; die spraken stilletjes met elkaar terwijl de scribent een paar ganzepennen versneed en zijn hand beproefde aan een sierlijke krul.
De vrouw werd binnengebracht met haar rug vooruit opdat haar eerste blik de rechters niet zou treffen en hen onderdanig maken aan Satan. Zij werd dadelijk door de beulsknecht tegen de ronde pilaar gezet die het gewelf van de folterkamer steunde.
Zij was zeer bleek in haar donkere kleren. Zij keek de heren van het gerecht één voor één aan. Blauwbaard zag hoe treurig en zacht haar ogen stonden toen zij haar naam en haar leeftijd opnoemde. Haar credo en vaderons alsmede de punten welke ieder mens geloven moet om zalig te worden, zegde zij op met klankloze stem. En toen scherpte de heer Hoge Justitiarius zijn verstand om de duivel te ontmaskeren en Satans werk te achterhalen.
Had zij niet de Heilige Drievuldigheid afgezworen om de duivel aan te hangen? Welk was ook de naam van haar persoonlijke duivel? En hoe dikwijls was haar zwarte kater haar verschenen in de gestalte van een vurige jonkman?
Zij beantwoordde alles met een gevatte geest maar met moede stem, alsof het haar tegenstak. Zij sprak driftiger om haar naam te verdedigen toen een assessor vroeg naar de plaats van haar minnarij met Satan. Maar zij bekende niets. En zij sprak | |
| |
de waarheid, zegde zij, zo helpe haar God almachtig en haar schutpatrones, de heilige Agnes, die door God beproefd werd zoals zij op dit ogenblik.
De beulsknecht had alles aangehoord met een ongelovig glimlachje. Zo spraken ze allen voordat ze met hem hadden kennis gemaakt. En nog voor de heer Hoge Justitiarius hem een wenk had gegeven, had hij zijn wambuis uitgetrokken en stond met de armen over zijn borst gevouwen in afwachting dat hij zijn taak beginnen zou.
Blauwbaard keek naar de tengere handen die vastgegrepen en geboeid werden. De vrouw was op haar knieën gezonken en bad schoon om uitstel, maar de heer Hoge Justitiarius kuchte zijn keel helder en zei: Begin.
Bij haar geboeide polsen werd zij aan de ladder omhoog getrokken; zij had haar ogen gesloten en zuchtte. Als ze plots neerviel en door de ruk van de koord aan haar polsen de gewrichten kraakten, riep ze luide: Ah! Ah! en steunde dan zachtjes voort. Zo gebeurde 't vijfmaal en na elke ruk vroeg de heer Hoge Justitiarius of zij bekende, maar zij schudde het hoofd en haar lippen bewogen, maar niemand kon horen wat ze zei.
Toen ze weggebracht werd zaten de heren van het gerecht aan hun maaltijd neer en bespraken het geval. De heer Hoge Justitiarius was van mening dat het een hardnekkige heks was, de duivel hield voorzeker haar tong vast dat ze niet kon bekennen.
Dit spel van heksen en duivels had Blauwbaards geest verward. Nooit had het bovennatuurlijke tot hem gesproken. Na de eerste verrassing van de vermenigvuldiging van het goud, had hij het aanvaard als natuurlijk dat het goud een kind was van het bloed. Met hem zelf waren er zoveel wondere dingen op zo natuurlijke wijze gebeurd dat hij er niet meer over nadacht: hoe de wapenknecht tot edelman was geworden en heer | |
| |
was onder de heren. Maar hij voelde hoe een hele stad rondom hem sidderde onder de angst van het duivelsbedrijf en hierbij met folteringen omsprong die van mensen erger dan duivels maakten.
De heer Hoge Justitiarius gaf hem uitleg volgens het befaamde boek ‘malleus maleficarum’ of heksenhamer, waar het kwaadwillige bedrijf en verkeer met de hellegeesten in beschreven stond met de aansporing dit vervloekte ras te verdelgen tot glorie van de Heer van het geschapene.
Blauwbaard zag de vrouw in haar cel. Hij kwam stil naderbij geslopen en keek door het judas-raampje in de deur. Soms stond zij op en ging staan met het hoofd tegen de muur.
Toen hij binnentrad, keek zij hem vragend aan en sprak geen woord.
Tot hij haar vroeg:
- Waarom bekent gij niet?
Zij lachte kort en droevig.
- Vanwaar komt gij, heer? Zijt gij dan zover van hier gekomen dat gij niet weet dat de onschuldigen altijd bekennen? Ik zal bekennen als de pijn mijn mond openwringt. Ach! Ik zal bekennen, ik zal bekennen.
Zij scheen reeds gelaten te zijn in wat volgen zou. Maar plots greep zij zijn handen en riep in zijn gezicht alsof een plotselinge drift haar schudde:
- Maar niet in het vuur, ach, niet in het vuur.
Blauwbaard dacht aan de lange, dulle huilkreet van het oude wijf, toen de brand had gekraakt rondom haar. En voor de eerste maal huiverde hij bij het overdenken van de pijn die een ander mens had uit te staan. En hij sprak haar na:
- Neen, niet in het vuur, niet in het vuur.
Zij streelde zijn hand vol vertrouwen en vroeg hem waarom hij gekomen was. Geen mens, geen hertog, geen keurvorst kon | |
| |
haar helpen. Als de heksenroep over iemand gegaan was, dan sprak geen verwantschap meer.
En zij dacht aan haar man, de rentenier met het kalotje, die heel zijn hulpeloze ziel had uitgesproken toen hij op de stoel was neergezonken en zijn refrein herhaalde: ‘Hoe is 't godsmogelijk.’
- Gelooft gij aan de duivel? vroeg zij.
Blauwbaard had er nooit aan gedacht. Zijn Credo was niet verder gegaan dan het geloof in kruiden en 't vertrouwen in medailles. Maar nu werd hij koud toen hij zo luid hoorde spreken over dingen waar heel de stad voor sidderde.
De vrouw sprak voort en haar gelatenheid werd bitter: ‘De duivels, dat zijn de mensen. Daar kan in de hel geen Satan zo zwart en stinkend zijn als de mens. Als gij hier buiten komt, zie dan rondom u in deze stad; daar zijn kerken met klokken die trillen als een wenend hart, en veel kapellen die spreken van goedheid en barmhartigheid. Maar zij die er heen gaan, kennen geen goedheid en geen barmhartigheid. En ik zit hier en zal verbrand worden omdat de geest van de mensen de duivel heeft uitgevonden.’
Blauwbaard keek haar aan als iemand die niet begrijpt. Maar zij scheen voor zichzelf te spreken: ‘En hij zal bij het vuur staan met de anderen en de duivels zien die mijn ziel komen halen vanuit de vlammen.’
Zij greep zijn hand nogmaals en riep in wilde angst: ‘Niet in het vuur, niet in het vuur.’ En alsof het roepen haar bedaarde sprak zij zachter: ‘En terwijl ik sterf zullen de mensen hem beklagen omdat hij zo'n vrouw had.’
Zij ging zitten op de bank en sprak niet meer. In de grijze, halve klaarte van de kerker was haar gelaat zeer bleek tegen haar zwarte kleren. Blauwbaard wist niet wat zeggen; hij ging tot haar en streelde haar handen. Toen ging hij weg.
Voor het tweede verhoor waren de toebereidselen omslach- | |
| |
tiger. Want de professionelen van de heksenrechtbank wisten dat een jonge vrouw gewoonlijk bij de tweede folterproeve bekende. Zeer oude heksen bleven somtijds staan tot de zevende proef. Die moesten worden uiteengerukt of ineengeperst alvorens men tot het nog levende bloed kwam.
De heer Hoge Justitiarius had zich deftiger gekleed dan de eerste maal. Hij droeg een mantel met bont afgezet; in de majestatische ogenblikken sloeg hij die met kort gebaar achteruit. Dat maakte altijd effekt. En ook de beulsknecht had met buitengewone zorg het getuig van zijn handwerk volgens het reglement der folterkapaciteiten geordend langs de muur.
De heer Hoge Justitiarius gaf een teken dat men de vrouw zou binnenbrengen.
Haar bleekheid was zo groot dat het was alsof zij koude van zich gaf. Haar wijd-open donkere ogen en het losse, dikke, donkere haar gaven haar een uitdrukking van schrik zoals zelfs de beulsknecht nog nooit had gezien.
Nauwelijks was zij tot in het midden van de kamer gekomen en tegen de pilaar geplaatst of zij viel op haar knieën en bad schoon en weende dat men haar niet zou folteren, dat men haar niet zou verbranden, dat ze weg zou gaan uit de stad en uit het land.
De heer Hoge Justitiarius zei: Begin!
De beulsknecht kende zijn taak. Hij wist dat de duimschroeven voor het eerste verhoor voldeden, maar dat de Spaanse laarzen slechts het begin waren van het tweede verhoor. Hij sleepte de ijzeren scheenstukken bij.
Haar schoenen en kousen werden uitgerukt; om de tengere vorm van enkel tot knie werd de ijzeren beenbekleding vastgeregen. Zij lag heel stil, de ogen wijd opengespalkt kijkend naar de sleutelboog van het gewelf; en haar lippen bewogen zacht alsof zij aan 't bidden was.
Zo lag ze een tijd tot de beulsknecht, volgens traditie en | |
| |
voorschrift, met zijn hamer op de vijzen sloeg zodat de slagen klopten tot in het merg van het gekwetste scheenbeen. Dan riep zij zo hard als ze kon en viel in bezwijming.
De beul besprenkelde haar gezicht met azijn en wreef haar polsen in met water. Ook dat behoorde bij zijn ambt en hij folterde en zalfde met gelaten plichtstrouw.
In afwachting dat de vrouw bijkwam, vertelde een der assessoren dat de stadsraad in grote onenigheid gekomen was over de onteigeningen in het vooruitzicht van het aan te leggen wandelpark en over het aanstellen van een torenwachter aan de oostelijke stadspoort. Er werd vinnig over en weer gesproken onder de heren van het gerecht tot de beulsknecht beleefd liet opmerken dat de vrouw voldoende hersteld was om het onderzoek voort te zetten.
De heer Hoge Justitiarius vroeg haar of zij wilde bekennen, maar zij schudde neen en zuchtte.
Toen greep de beul naar de gespekte haas.
Want zij die niet leden onder de heksentortuur hadden aan het bloedgetuig van de folterkamer plezierige namen gegeven. En de gespekte haas was een houten rol waar half puntige stukken staal uitstaken net zoals de spekreepjes die op de hazerug uitstaan voordat men hem in de oven schuift. Die draaide men rond in de naakte rug, over de ruggegraat van wie uitgerokken hing op de ladder.
De beul rukte haar kleed weg; het gerucht van de openrijtende stof klonk nijdig in de stilte die was ingevallen. En alleen was hoorbaar het schuiven van de touwen over het lichaam en over de ladder, het kraken van de touwen die werden aangespannen als het lichaam werd gerokken.
De scribent lei zijn pen neer en zag toe. Blauwbaard's hand beefde lichtjes terwijl ze op en neer gleed over zijn baard. De heer Hoge Justitiarius gaf een teken en de beul scheurde het | |
| |
hemd los. Het reglement zei dat de gespekte haas op de blote rug moest worden gedraaid.
De vrouw snikte kort en droog. Een siddering liep over haar borst en keel en zij liet haar hoofd hangen zodat het lange donkere haar lag als een omhulsel over haar borst. Toen draaide de beul de gespekte haas langzaam over haar rug.
Een lang gorgelend gejammer brak de stilte. En de strakke benen en dijen krampten omhoog spijts de touwen die ze naar beneden trokken. Nog een gehuil, nog een, en de vrouw hing wit en sidderend aan de ladder.
- Beken, riep de heer Hoge Justitiarius.
Zij knikte ja. Het donkere haar wemelde over haar borst bij de beweging van het hoofd, de touwen verslapten en de beulsknecht ving haar op in zijn armen en legde haar over de vloer. Een assessor liet hem verstaan dat hij haar kleed over haar zou gooien.
Blauwbaard keek met vreemde ogen naar dat lichaam dat daar als bloedloos voor hem had uitgestrekt gehangen, in witte, zuivere lijnen, de lange, slanke benen uitbreidend van dij over heup naar borst tot aan de zware kroon van het haar.
Nu verhief de heer Hoge Justitiarius zijn stem en stelde de vragen volgens de codex. De vrouw mocht op een bank gaan zitten; zij hield haar stukgereten kleed vast met gekruiste armen over haar borst. Hoe oud zij was, waar zij geboren was, met wie getrouwd en waar woonachtig.
En of het lang geleden was dat zij zich voor het eerst bij de onheilige gemeenschap van de duiveldienaars had aangesloten.
Zij antwoordde: Sedert ik getrouwd ben.
Blauwbaard keek verwonderd op. Zo precies en zeker klonk het antwoord. Maar de heren van het gerecht waren dat zo gewoon: al de mensen uit de stad hadden het hoofd zo vol heksenhistories dat zij, in de koorts van de marteling, door de | |
| |
obsessie van het heksenbedrijf werden aangegrepen. En de vrouw sprak alsof het werkelijk gebeurd was.
Hoe zij de duivel noemde en welke kozenaam deze haar gaf.
En zij antwoordde. Haar stem werd klaarder en in haar ogen kwam een glans van koorts. Haar armen en schouders werden rozig door het sneller jagende bloed. Het was haar alsof zij een sterke wijn had gedronken die de lust in haar deed opstaan, en in die kamer van haar marteling, met die mannen voor zich in wier ogen nieuwsgierigheid naar ongekende begeerten begon te schitteren, viel de waanzin over haar van de genietingen die zij nooit had gekend.
Op de Boksberg had zij een sabbat gedanst. Met wel driehonderd waren ze daar, ook mannen, ja. En een duivel ging bij elke heks en danste met haar en liefkoosde haar. Allen kwamen ze daarheen gevlogen op een bok met gloeiende ogen.
De scribent schreef vlug om geen enkel woord te verliezen.
- En of zij heksensmeer waardoor zij licht als een veder door het ruim had gevlogen, ook had gekookt uit het lijk van een ongedoopt kind?
- Ja.
Vast antwoordde zij zonder nadenken. Haar gelaat was beginnen te gloeien alsof haar bloed in haar ontstoken was. En Blauwbaard keek haar strak aan in aanhoudende streling van zijn baard.
- En of zij zich vrijwillig aan Satan had gegeven en of zij het schandelijke boelschap der heksen met de duivel had gepleegd?
Nu was het alsof de woorden werden opgezweept in haar. In haar verhitte brein spookten de verhalen van satanische wellust die de vrome oudere vriendinnen haar hadden verteld. Wat zolang onvermoed gesluimerd had in haar leven van onvoldane en eerlijke huisvrouw werd in de werkelijkheid gerukt en het was of haar lichaam gloeide onder de kussen van een onzicht- | |
| |
bare beminde. Het was als een hooglied van wellust het verhaal dat zij deed van haar duivelse omhelzingen en van haar brandend geluk; zij keek niet naar de rechters, maar boven hen uit, ver weg en haar mond sidderde.
En Blauwbaard en de anderen werden bleek van dol verlangen. Zij hoorden die passie van bezetenheid weerklinken in hen en de handpalm waarin zij hun nagels knepen werd klam als van doodszweet. Het was alsof die vrouw dol was geworden. Zij was rechtgesprongen en had haar armen uitgestrekt als ter omhelzing; zij trappelde over haar kleed, snikte liefkozende namen en bleef ineens stilstaan, met wijd open mond, sidderend.
Dan was het alsof de stilte riep in haar en zij viel neer op de bank, vouwde haar handen over haar borst en snikte luid en pijnlijk, zwoegend onder 't geweld van haar angst, van haar verdriet, van haar schaamte.
De heer Hoge Justitiarius wreef zijn voorhoofd droog met de slip van zijn bontmantel. Zijn stem was onzeker als van een dronken man toen hij vroeg:
- Wat beslissen de heren.
De antwoorden volgden traag; en toen de assessors tot de werkelijkheid waren teruggekeerd, vroegen zij de dood door het vuur.
- Niet in het vuur, niet in het vuur, gilde de vrouw.
Blauwbaard dacht aan diezelfde angstkreet die hij gehoord had in haar kerker; haar radeloze passie had hem duizelig geslagen; en hij sprak haar na:
- Niet in het vuur, niet in het vuur.
De heren van het gerecht waren verwonderd over de ijver van de vreemde ridder. Maar hij sprak kort en krachtig en zij besloten, om redenen die de scribent bevel kreeg op te zoeken, dat de vrouw, na haar bekentenis, haar goddeloos misdrijf zou uitboeten door de dood met het zwaard. Daarna zou het lichaam dat in de liefkozingen van Satan had gelegen, vernield worden | |
| |
door het vuur. De vrouw hief even haar zware ogen naar Blauwbaard; zij dankte hem.
Toen zij buiten traden deed de open lucht hen aan alsof zij kwamen uit een vreemde wereld van zinneloze drift. En de heer Hoge Justitiarius zei met een kort lachje tot de scribent:
- Zijn Doorluchtigheid de keurvorst zal er zijn hart bij ophalen als hij dit te lezen krijgt.
De klokken luidden van alle kerktorens. Zwaar, in een siddering van lage geluiden. De heks zou worden onthoofd en haar lichaam prijsgegeven aan de zuiverende vlam.
Blauwbaard had de nacht door liggen denken. Zijn hoofd was verward; hij had die kalme onverschilligheid verloren die steeds zijn kracht was geweest in zijn harde vervloekte leven. Vertedering was het niet die hem had aangegrepen, maar een dwang om te overpeinzen, om te trachten te begrijpen dat die vrouw vandaag sterven zou, dat ze gemarteld was, dat ze niets gedaan had van die gruwelijke bekorende festijnen van duivelsgenot waarvan zij met hijgend lichaam had verteld. En hij geraakte niet klaar met zichzelf.
Toen hij door het venster de straat inkeek zag hij het gewoel van de mensen in de morgen; en van achter alle gordijnen vrouwen die naar deze mensen keken. Met hele ploegen ging het volk opgewekt onder 't luiden van de klokken.
Hij betastte zijn zwaard alvorens het aan te gespen. Het koele staal was glad en zuiver. Het had in borsten en kelen geboord, maar het rustte nu op zijn uitgestrekte hand, wit en zuiver als het vlees van die vrouw die niet gegloeid had in de omhelzingen die zij had bekend.
Hij had zichzelf aangeboden om het beulswerk aan haar te voltrekken, het vlugge sterke werk van het bloed. De heer Hoge Justitiarius had eerst geweigerd: dit was geen herenwerk. Een ridder was te edel om het hoofd van een Satanshoer af | |
| |
te houwen. Maar Blauwbaard had aangedrongen en ten laatste had de heer Hoge Justitiarius hem gezegd: Morgen dus als de grote klok tien slaat.
Heel de stad was vol kermisdrukte. Een waarzegger weerhield hem bij zijn mantel en een deerne liet haar sleutel vallen voor zijn voeten, maar hij schopte hem weg en ging statig verder.
Onder de toren stond het verhoog. Het was van in de vroegte reeds afgezet door de wapenknechten van de stad. Het hele plein gonsde van het volk en boven het volk gonsde de toren onder het zwoegen van de bromklok. De vensters van alle huizen stonden wijd open; daar zaten de voorname dames om het bloed te zien van de heks en om in behaaglijk gesidder te overdenken hoe goed ze deze gekend hadden en hoe dikwijls ze onder elkaar hadden gespot om haar stille huiselijke zuiverheid.
Daar werd het gepeupel uiteengeduwd. De heks! Ahoe! Ahoe! En de kreten van vermaledijding werden voortgedragen met de open plek die vooruitschreed door de menigte. De beulsknecht, soldeniers, de heer Hoge Justitiarius met zijn assessors en de heks, de bleke heks in het zwarte kleed, de heks met het bloedloze gelaat waarin de ogen stonden als twee zwarte vlekken, met het gewicht van haar donkere haar over haar schouders.
Zij stapte recht, zij zag niemand. De klokken hadden opgehouden te luiden. Nu was het stilte die gonsde over het wemelende plein.
De heer Hoge Justitiarius deed een vriendelijk handgebaar naar Blauwbaard, keek rondom zich, groette in 't rond naar de dichtbezette vensters en beklom het verhoog. In naam van zijn heer die regeerde over de stad en het land, in naam van de gerechtigheid van hierboven en van die op aarde, verklaarde hij dat de vrouw, na vrijwillige bekentenis afgelegd te hebben van omgang met Satan en velerlei godslasterlijke praktijken, veroordeeld was tot de dood, het hoofd moetende gescheiden worden | |
| |
van de romp door middel van het zwaard, waarna het lichaam door de vlammen zou verteerd worden.
Een gemurmel en dan weer stilte. Blauwbaard steeg op het verhoog. En dan klonk weer het gemurmel op uit de menigte die zijn prachtige gestalte prees met die bewondering van het volk voor alles wat struis en sterk is. De vrouw ook hief haar moede ogen op tot hem en toen hij haar aankeek, zag hij iets in haar blik dat hem ontroerde: het was een blik van duldzaamheid en verdriet.
Trommels werden geroffeld; de menigte reikhalsde en een paar kerels riepen: de heks. Maar Blauwbaard keek ze aan met zijn ogen vol haat en ze zwegen. En dan sloeg de klok boven hen tien slagen.
Twee beulsknechten grepen de vrouw vast die willoos neerzonk met het hoofd op het blok; haar schoon trots haar werd weggetrokken van over haar hals die wonderblank en teer uitkwam tussen het zwarte kleed en het donkere haar.
Blauwbaard had zich opgericht. Hij trok het zwaard en hield het recht omhooggestoken als gaf hij de koningsgroet en zijn gelaat was gericht naar de vlammende kling die de zon opving op haar scherp; dan, met één hand, sloeg hij.
De trommels roffelden. De menigte trappelde over en weer. Handig sprongen de beulsknechten toe, bonden het lijk, het vreemde lichaam zonder hoofd, met de bloedlekende keel, aan de paal. En bij het opflakkeren van de vlammen van de gerechtigheid der mensen steeg een hard gejubel vol haat op uit het volk.
Terwijl de rook van pek en sparrehout over het plein dreef telde de heer Hoge Justitiarius met een glimlach vijf rijksdaalders in de hand van Blauwbaard, het loon dat vastgesteld was voor hem die het bloed vergoot met het zwaard van de gerechtigheid.
|
|