draaiende op en neer, en dan werden ze plots heel klein en heel ver, scherp en glanzend, met een vreemd wit licht.
Met een ruk van zijn hoofd keek hij van haar weg. Uit gewoonte liet hij zijn hand gaan langs zijn baard; die was klam van het zweet.
Zij nam zijn hand en zei: ‘Ga zitten’, en gedwee zat hij neer. Zij las de lijnen van zijn hand; de sterke lijn van de lust, de kracht, het leven, het bloed die sneed door vele andere lijnen.
En hij hoorde als uit een nevel wat zij hem voorlas.
- Bloed, zei ze heel traag, bloed van mannen, van een vrouw, nog, nog, zoveel! En zij herhaalde peinzend en verwonderd: zoveel! Daar loopt de lijn van het bloed krachtig voort, door alles heen, over het goud, over de liefde, over het leven.
Blauwbaard was bleek. Hoe lang was het geleden dat hij schrik had gehad? Hoe lang was het geleden dat hij vocht onder de wapenknechten, in brandende steden, met het moordgeroep boven zich?
De vrouw ging zitten alsof zij vermoeid was.
- Ik geloof u, sprak zij, ik geloof dat gij de schepper zijt van het goud.
En beiden keken zij naar elkaar. Hij nam haar hand, maar zij schudde het hoofd.
- Neen, zei ze, mijn kracht is anders dan de uwe.
Toen voelde hij zijn bloed slaan door zijn aderen met triomfantelijke kracht. Daar was geen angst meer in hem; geen ijs rondom zijn polsen en zijn slapen, maar warme bonzende kracht. En hij zag hoe klein en tenger zij nu was tegenover hem.
Hij legde zijn hand op haar schouder. Zij rilde onder de druk van zijn gespannen, sterke vingers. Zij keek op naar hem, haar ogen waren gelaten en vol weemoedige spijt.
En Blauwbaard stak toe onder de welving van haar hart.