| |
| |
| |
IV
De avondklok luidde van over 't water. En dan van zeven andere torens tegelijk alsof ze van elkaar wisten, met een geluid dat was als de laatste schemering van de dag.
Het was Blauwbaard alsof hem iets riep van uit de verte die hij introk. Zoiets als de roep van het vaderhuis voor wie lang en ver gereisd heeft. Hij voelde zich vol lust en kracht en de inslapende dorpen met hondengeblaf en trage stemmen in de hutten deden hem verlangen naar gewesten waar hemel en aarde minder weemoedig in de vallende nacht verzamen.
Hij reed die nacht langs boomgaarden vol van de witte mist van hun bloeisel en de dauw huiverde over zijn kleren en zijn baard wanneer hij er aan dacht rust te nemen. Een haan kraaide toen hij zich neerlei.
Hij reisde met korte dagreizen, genietend van het jaargetijde. Hij kwam weer in de vanouds bekende streken waar hij als landsknecht was doorgetrokken, de Rijn voorbij in het gewest waar vele prinsen en graven hun hofhouding met hoogmoed vierden.
Op een luie namiddag, toen hij afgestegen was voor een dronk in de schaduw, zag hij in de boomgaard achter de taveerne een man in 't gras liggen die een andere klein vloekte. Een paard met groenfluwelen schabrak graasde wat verder met slepende teugels. Daar Blauwbaard zag dat de man in het gras | |
| |
van geen geringe komaf was en vloekte als een heer, kwam hij naderbij om zijn diensten aan te bieden.
De man in het gras begon toen te jammeren dat hij hoofdpijn had, wat aan niets anders kon te wijten zijn dan aan de gemene drank van dit hondsvot van een herbergier die hij zijn ribben zo uit zijn lijf zou slaan dat ze tot kapstok konden dienen. En dat dit andere hondsvot van een knecht, wiens moeder hij op een beledigende manier vermaledijde, hem niet eens een rauwe ajuin kon bezorgen wat steeds een soeverein middel was tegen zijn kwaal.
Blauwbaard bood hem, van edelman tot edelman, hulp en bijstand aan. En een kwartiertje later zaten ze bei in de taveerne waar de ridder, die zich Hans liet noemen, na een reusachtige ajuin zonder verpinken te hebben binnengeknabbeld, zijn nieuwe dorst leste bij een koele kruik.
De velden waarlangs ze verder reden, waren schaars bebouwd. Ridder Hans leerde hem dat de boeren opstandig waren geworden omdat zijn neef, graaf Rudolf, tot betaling van de bruiloft van zijn dochter, een schatting had geheven van het vijfde van hun bezit. Hij ging zijn neef nu bijstaan om de gedweeheid terug in de boerenruggen te kloppen.
Het was een verre weg; de reis werd nog langer gemaakt door de onlesbare dorst van ridder Hans die met de ligging van alle pleisterplaatsen zeer bekend scheen te zijn. Nu en dan kwamen een paar boeren voorbij met loerende onderdanigheid.
Een was er die, in plaats van oren, twee lange, rode littekens droeg. Hans citeerde voor Blauwbaard de tekst van het vorstelijk dekreet waarbij het vellen van een haas met het verlies van twee oren werd bestraft en het neerleggen van een hert of everzwijn met de strop beteugeld.
Meer dan eens had ridder Hans gedurende de reis gelegenheid om zijn weeklacht te laten horen die met een rauwe ajuin te bedaren was. Toen de burcht zich in de verte hief van tus- | |
| |
sen de bossen, verschenen, hen tegemoet, graaf Rudolf en zijn gevolg met groot geschal. En Blauwbaard, de heer uit het bekende, verre Vlaanderen, werd feestelijk binnen geleid.
Graaf Rudolf wilde eerst bruiloft vieren om er daarna tegen de boeren op los te gaan. En zo gebeurde dan ook.
Het weidse, maar rustig zichzelf genietende Scheldeland had aan Blauwbaard nooit iets te zien gegeven dat met dit bruidsfeest te vergelijken was. De goede sier in Vlaanderen kende maat. Maar in deze streek was het alsof alles moest verzwolgen worden vóór een nakend einde van de wereld. Alles wat een wapenschild droeg was komen afgezakt, de weg aangenaam bekortend met een strooptochtje of een afranseling van landvolk. Ridder Hans die fier was de statige Blauwbaard tot metgezel te dienen, noemde trots al de heren die binnenkwamen en hun kwaliteiten. Die daar was een zekere ridder Veit die driemaal op een avond een zilveren beker met acht flessen Rijnwijn in één teug kon ledig maken; en Moritz, ginder, was beroemd om zijn weddenschappen: die had de helft van zijn landerijen op het spel gezet dat het eerste kind van het te vieren huwelijk een jongen zou wezen.
Heel de burcht was volgestroomd van soortgelijke edele mensen. En onder hen won Blauwbaard gunst en aanzien door de sterkte van zijn lichaamsbouw en de statigheid van zijn houding. En de jonkvrouwen keken begerig naar het licht in zijn ogen en de lange krachtige hand die de baard streelde.
In de morgen, nog vóór de klokken aan het bengelen gingen, zeer fijn in de zwaarte van de bossen, lag reeds een roes over het gezelschap. Hans, Veit en een lange magere en loederachtige seigneur die Melchior heette en omkeek als men Melchi riep, hadden de voordronken duchtig beoefend en keken slaperig van uit de gebeeldhouwde kerkbanken hoe de ceremonie verliep.
Door de burcht trok een wisselstroom van geuren en de | |
| |
neusgaten zwollen open toen een heraut aankondigde wat er door de tand zou gaan: van wild de hertegeiten, reebokken en jonge everzwijnen, met een tussenbeetje van hazen; van gevogelte de fazanten, koerhanen, patrijzen, sneppen, lijsters, zwanen, pauwen, eendvogels, waterhoenders en kapoenen; van gebraden en gezoden de ossen, hamels, braadzwijnen en biggens, kalvers en zeer tedere lammekens, met een overvloed in begeleiding en ornament van hesp, spek, hazepastei en ingemaakte reeborst, fel gekruid om naar de bekers te grijpen; de vijvers en rivieren hadden geleverd de zwarte paling, de rode kreeft, de steur, de karper, de fijngratige snoek en de zuivere forel.
Dit alles in kleur volgens het gerecht en met de sausen die de smaak verhoogden.
De schenkers liepen rond en noemden de Spaanse wijn, de malvezij, de Rijnval, de wijn van Frankfurt, Wurzburg en Neckar, en de ridders sloegen met hun kruiken op tafel en riepen om bier van Hamburg, driedraad van Neustadt, klaar-goud van Arnstadt, donker brouwsel uit Schotland en de krachtige drank Paderhorn.
Van uit zijn soldeniersjaren had Blauwbaard een flinke appetijt bewaard, en hij dronk een stevige teug zonder dat zijn oog onklaar werd. Maar hij viel in affronten toen hij de gasten uren aan uren de schotels zag wegwerken en met van saus druipende vuisten de bekers en kruiken heffen en de ogen zag dol worden onder de prikkel van los gepraat.
Toen de nacht viel was de burcht als een lichtplek vol geloei in de wachtende, zwijgende bossen. Alleen de sterksten van de gasten hadden kunnen voortdoen terwijl de overigen de rust van het bed of de verfrissing van de vroege nachtelijke dauw hadden gezocht.
In de zaal was het een langzaam stijgende wildheid die zichzelf opzweepte met gebrul en gebrijzel van glaswerk. ‘Toll und voll,’ riep Veit. En dan dronken ze elkaar een service toe | |
| |
en de grote koningsdronk werd gecelebreerd in een teug, een emmergroot bekken waaruit de wijn lekte over neus en baard en buik. Ridder Hans probeerde een nieuwmodische aardigheid en zette twee bekers met verschillende drank aan beide mondhoeken en de loederachtige Melchior kwam op zijn beurt met een vondst af en spoelde kleine levende visjes naar binnen in een stroom Rijnwijn.
En één voor één zonken ze neer in een laatste gebrul en bleven hikken en zuchten onder tafel.
Veit werd naar huis gebracht op een draagberrie; men hoopte dat hij het er levend zou afbrengen. En het feest werd voortgezet, acht dagen lang tot heel de burcht rook als een ontzettende adem van wijn en verzuurde spijs. De rust kwam dan en de gasten verdwenen in de bossen.
Graaf Rudolf had zijn dochter's bruiloft schitterend gevierd.
Nu zouden de boeren betalen.
Graaf Rudolf en zijn helper ridder Hans rustten uit van de vermoeienissen van het feest en nodigden Blauwbaard zeer hoffelijk uit deel te nemen aan de betalingsexpeditie die minstens zo vrolijk beloofde te zijn als de bruiloft zelf.
Reeds had de heer majordomus met een klein geleide van soldeniers een verkenningstocht gedaan in enkele gehuchten. Hij had oneindig veel klachten teruggebracht maar haast geen geld. De oogst was drie jaar lang mislukt zodat de boeren de moed niet meer hadden het land te bestellen; één had gezegd dat, bij de armoede van de grond, de heren hun zwelgerijen maar moesten matigen. Die was natuurlijk op staande voet gekastijd met vijftig roedeslagen op de blote voetzolen.
Ridder Hans was verontwaardigd. Lijfeigenschap was een recht dat hij altijd geweten had vermits de boeren er waren voor de heren. Op zijn aandringen blies op een morgen een heldere | |
| |
klaroen en de drie heren reden de poort uit onder gehinnik van paarden en gekreun van staal.
De dorpjes lagen ver uiteen. Enkele hadden hun hofstedekens midden weiland waar schaars rundvee aan het dorre gras trok. Maar de meeste lagen in een dal waar de akkerlanden tegen de glooiingen opklommen. Bossen bekroonden elke heuvel en omheinden met hun rust het vee en de mensen.
Vele boeren waren weggevlucht in de diepte van de wouden. Toen een soldenier een fakkel in een leegstaande hut slingerde hief graaf Rudolf een geweldig gehuil aan. Hij kwam niet om zich te amuseren maar om geld te halen. En de wapenknecht zou voor zijn avondmaal twintig zweepslagen te verteren krijgen.
De eerste dag ging alles stilletjes van de hand. Waar geld was, werd het genomen. Vee werd bij uitzonderlijke waarde weggedreven.
Een half dozijn boeren die leugenachtig beweerden geen halve daalder te bezitten, werden de duimschroeven aangelegd tot ze om erbarmen roepend de plaats van hun bezit aanwezen. Als in een waas herzag Blauwbaard de roofrijke nacht in de herberg aan de waterkant.
Ze kampeerden in een pastorie waar ridder Hans tot driemaal toe om een rauwe ajuin schreeuwde en graaf Rudolf vijf wilde-zwijnenhammen uit de schoorsteen haalde en de duivel uit de hel vloekte omdat er niet meer waren. Waarop hij vertrok en zich in de gebeden van de eerwaarde heer aanbeval en hem opdracht gaf drie zondagen openbare gebeden voor te schrijven voor zijn pas getrouwde dochter.
De dag werd heet. In de streek waar zij rond zochten waren geen dorpen; groepjes huizen of kleine doeningen verloren tussen rots en beek, zo eenzaam dat de hertegeiten met verwonderde ogen naar de mensen kwamen kijken. Zij lieten de hitte uitgloeien en onder het zuivere groen van berkeboompjes hielden ze een gelag van moezelwijn. Stilaan klom de prikkel naar | |
| |
het hoofd; ze bloosden om hun slapen en toen sprongen ze te paard en joegen, in de schaduw van het dal, naar een gehucht dat in de armoe van leem en strodaken de volle hitte van de dag droeg.
Graaf Rudolf dacht niet meer aan geld. Hij vulde de zilveren fles aan zijn zadelknop en dronk de wijn terwijl hij nog koel was. En een lichte nevel lag over Blauwbaard's ogen. De blauwe schaduw van de bossen stond wazig voor hem en de wellust van de rit tintelde in zijn bloed.
Deuren werden niet meer opengestoten: met bijlslagen drongen de soldeniers binnen. Uit de stallingen klonk het weegeklaag van vrouwen en een schuur knetterde onder de vlammen. Met zijn degen omhoog liep Blauwbaard een wagenhuis in dat opzij stond en door de wapenknechten was voorbijgelopen.
Een trap wees de weg naar boven. Hooi lag er opgestapeld en geurde hitsig. Hij sloeg er doorheen. En toen hoorde hij een geluid dat geklaag en gebed was: Ach! Jezus Maria.
Hij scherpte zijn ogen in de schemering. Een vrouw lag er, met het gelaat tegen de plankenvloer, haar handen als een bescherming boven het hoofd. Daar hij stil stond en haar roerloos aankeek, richtte zij zich op, leunend op haar handen.
Zij zag de zilveren lijn van zijn degen en sloeg haar handen voor haar ogen. Hij borg zijn wapen, boog heel zacht haar armen naar beneden en zag hoe, in de halve duisternis, haar tranen blikkerden over haar wangen.
Zij omvatte zijn knieën en riep luidop om erbarmen. Maar hij suste haar tot stilte en ging behoedzaam kijken door een luik in de wand.
In de verte liepen de soldeniers in en uit; huisraad en kleren sleepten ze op een stapel. Maar rondom het afdak was alles rustig.
- Wees niet bang, zei hij.
| |
| |
De vrouw richtte zich schuchter op. De schroom voor de man in wie zij een ridder zag, hield haar gebogen.
- Hoe heet gij, vroeg hij.
- Anne Lieze.
Hij omvatte haar schouder. Zijn ogen die nu gewend waren aan het gedempt licht van de hooischelf namen haar op. Zij was jong en krachtig en haar ogen schitterden van tranen en uitgestane angst.
- Kom naast mij zitten, zei Blauwbaard.
En zij zat naast hem op het warme geurige hooi. Hij sprak zacht tot haar en zij luisterde als iemand die in stilte en eenzaamheid opeens een welbekende stem zijn naam hoort roepen. Zij keek aldoor naar hem op, zonder angst, en gaf fluisterend antwoord op wat hij vroeg.
Hij zelf had nooit zo rustig met een vrouw gesproken. Hij was verwonderd dat hij haar niet gedood had en toch scheen hem zulks natuurlijk. En toen zijn hand haar traagzaam streelde drukte zij haar wilde lippen op zijn mond.
- Ik ga nu, zei hij, maar ik kom weer.
En hij reed naar graaf Rudolf en ridder Hans toe die met een brandreuk over hun kleren op lage schabellen de Moezelwijn dronken uit de zilveren fles.
Dag na dag had de vrouw op de loer gelegen of hij niet terugkwam. Het half uitgebrande gehucht jammerde van morgen tot avond, de boeren kwamen terug en richtten het vernielde weer op.
Zij ontvluchtte gemakkelijk de drukte en ging liggen, boven op de hoogte waar het lange dal 's middags als een zonnestraat tussen de beboste heuvels lag. Vandaar keek zij uit, woelend in het diepe groen van de mirtestruiken, haar ongeduld wegkauwend aan een soepel berkerijs.
Als hij dan weer niet gekomen was, klom zij naar de hooi- | |
| |
schelf op en legde zich met gesloten ogen neer op het broeierige hooi. In haar leven dat nooit verder dan het dal was gegaan, was een vreemd, sidderend genot gekomen. De doodsangst en de wilde kus op zijn lippen, warm en vochtig in het gekroezel van zijn baard, waren tot één zelfde gevoel versmolten. In het dagelijkse verkeer van mens en dier, met geboorte en dood, met verwekken van het leven en miserie van het levensonderhoud was er iets gekomen waarvan zij het bestaan niet wist.
Telkens als zij staarde in de diepte van de vallei waar het riviertje van rots tot rots wemelde in het blikkeren van de daghitte, was het niet alleen verlangen dat opsprong in haar. Een grote hovaardij was in haar gekomen die wist dat haar jonge schoonheid tussen haar en de dood had gestaan. Zij bloosde van beschaamde woede als zij de verhakkelde, vodderige plunje bekeek, stroopte haar mouwen op en stak haar ronde blote armen boven haar hoofd zodat de kracht van haar jeugd haar doorliep.
Onmerkbaar vergleed de tijd. Zij zuchtte en keek, op haar armen gesteund, altijd maar aan in het dal. En daar ging haar als een blijde gedachte op: zij zou forellen vangen en hem die schenken als hij vandaag weerkwam.
Handig en bedreven was de vrouw. Zij had het herenrecht dikwijls geschonden als zij met een haas onder het kleed geborgen de bossen was doorgegaan, of met de koele forellen naar huis was gelopen. Want alle jacht was herenjacht. En de edele graaf Rudolf liet hangen voor een reebok of een everzwijn, en sneed de oren af voor een haas.
Zij daalde naar het riviertje. Zij kende de plaatsen waar de forellen onzichtbaar liggen voor wie van de vangst geen bedrijf maakt. Kleur van water en rots, slapend in de doorschijnende schaduw van zon over water en rots; onbeweeglijk meegolvend op de beweging van het water.
Hij zou het zuivere witte vlees scheuren met zijn lippen en | |
| |
verheugd zijn; en denken aan haar die de lekkere vis voor hem had gevangen terwijl zij hem wachtte.
De adem van het water sloeg haar tegen terwijl zij gebogen lag. Langzaam gleed haar arm door de doorzichtige koelte; haar hand kroop over de keitjes en de stenen. Daar lag er een; slapend in de middagwarmte in het genot van frisheid en zonneschijn. Behoedzaam gleden de vingeren er langs in verraderlijke streling, tot ze de kieuwen omspanden en dichtknepen. Zo vingen de stropers de forellen zonder lijn of zwevende vlieg.
Zij borg de kostelijke vissen in een klein putje waar het water in een kolk ronddraaide, hief de armen omhoog zodat zij de frisse lijn van de waterdroppels over zich voelde glijden en ging terug op wacht liggen daarboven in de mirtestruiken. De namiddag druilde over het dal toen zij heel ver het hinniken hoorde van een paard. Blauwbaard kwam afgereden langs het pad naast het water. En zij sprong op, riep, wuifde waar zij stond, scherp afgetekend tegen de boskant; hij wuifde vorstelijk tegen.
Hij dreef zijn paard de hoogte op tot waar zij stond; de zon schitterde op hem, zijn ogen en zijn baard glansden. Vol verlangen strekte zij hem haar armen tegemoet.
Zij zaten in het diepe, lenige groen. Hij vroeg haar uit over het leven van het dorp en over haar zelf en hij liet zijn hand glijden over de malse rondingen van haar armen. Zij vlijde zich tegen hem aan zodat hij haar kussen moest en sprong dan op en liep van hem weg toen zij zijn rijkgekweekte vingeren zag liggen over haar gelapte kleed.
Hij liep haar achterna en het werd een spel van lokken en najagen en het doffe bos smoorde het gerucht van zijn lach en van haar zachte kreten, tot zij weer neerzaten en in elkanders ogen keken.
- Ik heb wat voor U, sprak zij.
| |
| |
En hij raadde. Het werd een nieuw spel van vragen en lachen tot zij hem bij de hand nam en leidde naar het water.
Zij greep met beide handen de schone forellen en hield ze hem tegen. Vonkelend liep het water over haar handen die ze naar hem toe hield en haar ogen lachten verheugd.
Een grote woede greep almeteen Blauwbaard aan. Dat was schennis van herenrecht. Hij voelde het als een daad tegen hemzelf gepleegd. Hij sloeg haar handen neer en zei:
- Gij hebt het herenrecht geschonden.
Zij begreep het niet. Zij bleef staan, de schone vissen geboden in de uitgestoken handen. Maar zijn ogen stonden hard en wreed en toen keek ze van hem weg, naar de glinsterende forellen.
Hij rukte haar mee de helling op. Haar arm deed pijn onder zijn greep en terwijl ze volgde rolden grote tranen over haar gezicht. En de forellen vielen één voor één in het gras.
- Gij hebt het herenrecht geschonden.
Zij keek hem aan zonder spreken en tegenover die ogen waar de tranen de glans van de liefde niet hadden kunnen doven, vond hij geen woorden voor zijn woede.
En Blauwbaard doodde de vrouw die het herenrecht geschonden had.
Hij floot zijn paard en zonder om te zien reed hij het bos uit waar de lage zon grote lichtvlekken wierp die gonsden tussen de stammen.
|
|