| |
| |
| |
III
Elke morgen klonk aan de overzet het langgerekte ‘O-ver-a-hoe!’ dat een zwerm van vogelen uit de bomen over het water joeg.
Daar stond Blauwbaard met de hand gewelfd aan de mond en zond zijn krachtige roep naar de sluimerende overkant.
Nooit was een zomer zo geweldig en zo brandend geweest. De hitte wemelde over water en akker en het landvolk sloeg angstig een kruis alvorens zich op de gloeiende aarde te wagen.
Voor Blauwbaard was het een seizoen van nooit beu-gejaagde drift. Aan de overzijde van het water, waar de Hamse meersen de melancholie van hun weidsheid strekken tussen Schelde en Durme, had Blauwbaard de kroegjes ontdekt waar hij naar hunkerde. Nauw uitstekend boven de dijken, tussen gracht en gras, lagen ze hier en daar, bijeenkomst van stropers van het water- en jachtgebied.
Een vooral had hij naar zijn lust gevonden. En de vrouw die erin woonde stond in de klaarte van de voormiddag te wuiven met haar rode hoofddoek als zij zijn stem hoorde, aangedragen door de stroom.
Die vrouw was altijd eerbaar gebleven tot verbazing van de ruwe gezellen die er aan en af gingen. Haar man verdeelde zijn leven tussen de kerker en het rakkersbedrijf dat geen onderscheid kent tussen stelen en stropen. Als hij op tocht was of | |
| |
op water en brood zat, kwamen de loense kapoenen haar hun ruwe troost aanbieden. Maar geen enkele die in waarheid naar de vrouw schuin kon kijken en zeggen: ‘Die en ik, dat weet ge wel!’
Haar sterke hand had ze over menige snoet gelegd die in verliefde dronkenschap gezelschap zocht aan haar mond. En 's nachts grendelde ze de deur en lei de ijzeren stang over de vensterluiken.
In het begin van de zomer had Blauwbaard de streek afgejaagd. Van kroeg tot kroeg had hij zijn sterke mannelijkheid en zijn volle geldbuidel gedragen. Hij had overal veel vriendschap gevonden want de streek heeft een diepe eerbied voor het geld.
Hij had de baljuw opgezocht en de heren van de notabiliteit. In het donkere durfden ze meegaan waar plezier te zoeken was en zij verbaasden Blauwbaard door hun kennis van vele donkere knepen. Zo kwam het dat hij een aangename populariteit genoot en dat het ontzag voor hem neerkwam op de vrouw die hij bezocht.
O die vrouw! Hoe was de brand van haar nog jonge vrouwenjaren opgeslagen als Blauwbaard voor het eerst aan haar tafel zat. Een ruit weerkaatste de zon over zijn ogen en zijn baard en die glommen alsof de vonken tot op haar zouden overspringen.
Blauwbaard had zijn hand op haar hoofd gelegd en streek de doek weg die heur haar samenhield. En zij boog haar aangezicht naar hem toe en kuste hem op zijn rode volle lippen.
Het duurde reeds heel de zomer. En zoveel gaf die vrouw aan Blauwbaard dat hij alle andere kroegen vergat. Wanneer hij 's morgens door de dauw stapte naar de overzet, dan glunderden boerenmeiden hem tegemoet, maar zijn vriendelijkheid voor hen was weg. Slechts die éne bleef.
De vrouw wist niet meer dat een andere man aan de grendels van zijn gevangenhok ruttelde omdat de volle zomer hem | |
| |
naar het water en naar zijn vrouw riep. Die had geen angst dat hij weerkomen zou en haar bij de haren over het weitje en door de gracht naar de slijkzoom van de Schelde zou slepen.
Die vrouw leefde in de onafgebroken dronkenschap van Blauwbaard's omarming. Zij zong niet meer als de zon brak door de morgennevels van de stroom, zij liep rond als een vreemde in haar eigen huis; haar ogen schitterden en het was alsof de krachtige adem van de vloed aan haar wangen en lippen zijn prikkel had meegedeeld.
De eerste dagen werd er veel over gesproken. Blauwbaard kwam nog zelden door het dorp gereden en misprees de uitnodigingen van de overheden die hem, meer dan ooit, de uiterlijke tekens van hun eerbied betuigden. Maar hij rees vóór de zon, en als de avond reeds lang gekomen was klonk de riemslag van zijn terugreis over het water.
Later kwam ook de nacht niet meer tussen hen.
't Was september toen de vent te Dendermonde werd losgelaten om zijn tijdelijke vrijheid te besteden aan stroperij.
Daar waren veel kroegjes rond de gevangenis. Gerechtsdienaars zitten gaarne ongegeneerd en dicht bij hun werk. En alwie iets met de justitie had af te rekenen vulde er zijn keel uit vleierij of uit opluchting. Daar ging de man van Blauwbaard's uitverkorene eerst naartoe.
Een ambtsknecht van de Hamse baljuw zat er loense knepen te vertellen tegen de waardin en rees omhoog toen hij binnenkwam.
- Eh! wij pakken der een! Wij pakken der een! riep hij en schudde de man met geweld dat vriendschap moest zijn.
Maar de andere was wantrouwig. Een stroper voelt zich niet als een dief, al neemt hij het stelen als een bijprofijtje. Als hij wordt aangegeven, beschouwt hij dit als een onrecht en een lelijkheid.
| |
| |
- Om mij gauw weer aan te geven, zeker? vroeg hij. Nu was die ambtsknecht niet zo sterk gebouwd als zijn positie vergde; hij vermeed de twist en loofde alleman.
- Ge zijt te stout, zei hij. Onder ons gezegd en elders gezwegen, ge zijt te stout. Als de vijvers van 't kasteel afgeschuimd worden, roepen ze: 't is Jacob van Willems, omdat ze weten dat gij alleen het durft. Ze moeten niet zoeken, ze weten 't.
De waardin stond bewonderend Jacob toe te lachen. En hij werd zachter en zei:
- Wij pakken-der een!
En als ze er vele hadden gepakt, vroeg de ambtsknecht zo van verre:
- Wat gaat ge doen met ridder Blauwbaard?
Jacob van Willems keek dom.
Of hij dat niet wist? Iedereen wist het maar als hij 't niet wist had hij liever dat een ander het zei. Ze zouden beter nog een pakken. En toen hij 't wist, vloog de vloekende woede in Jacob van Willems naar omhoog. De ambtsknecht bracht hem een maat bier; hij dronk ze uit in een teug en sloeg ze door de ruiten. Dan sprong hij buiten en stapte naar huis.
Lang was de weg zonder huizen. Kreupelhout, weiland en akkertjes. Daar stond eindelijk de molen. En toen hij in de huizen kwam begon het te donkeren en hij vloekte en dreigde dat alle deuren opengingen.
- Jacob van Willems is uit de bak!
Het nieuws liep hem vooruit tot aan het water. De vrouw zat alleen in de schemering, nog bedwelmd door Blauwbaard's kortgeleden aanwezigheid. Daar holde een wijf binnen en schreeuwde: Jacob van Willems komt!
Zij hoorde hem; één gehuil en gevloek van toen hij in de huizen was gekomen, hoger dreigend in de stilte die op zijn getier inviel. Het klonk naderend in de weerkaatsing van wei en sloot, in de vereenzaming van de septemberavond.
| |
| |
De vrouw holde naar het bootje, het enige dat aan de oever lag en toen haar eerste riemslagen door het geruis van het water braken hoorde zij het gerinkel van scherven en gevloek.
- Waar zijt ge, gij verdomde...
Krachtig werd het aangedragen op de avond. En daar riep een vrouwenstem: Ze is weg!
De oever was reeds verdwenen in de schemering maar zij voelde de eenzaamheid niet van de stroom in de avond. Iets als een krachtige blijdschap doorgloeide haar omdat zij in dit avontuur was voor hem. Zij roeide door het geweld van de vloed naar de overzijde en dan gleed de boot in de stille ondiepte van de rivierboord vooruit.
In het hoge riet schrikte zij het late leven op; zij verschuwde met kort geroep de slapende rietmus en keek vol verlangen of er licht brandde in Blauwbaard's kasteel.
De boot was gemeerd en zij ging rechtop en zonder schaamte naar hem toe. Hij stond aan een venster en keek in de donkere Schelde en toen zij: ‘Hola!’ riep, lachte hij haar gelukkig toe. Langs de wenteltrap gingen zij naar boven, en terwijl hij altijd naar haar keek vertelde zij hem waarom zij gekomen was. En later toen toortsgloed wiegde over het water en haar naam werd geroepen van midden de vloed, riep zij een uittartend ‘hier’ en drukte zich tegen Blauwbaard aan.
Zij vroeg hem niet wat zij aanvangen zou. Alleen het ogenblik sprak en zij richtte zich naar zijn mond.
Zo zaten zij lang in het venster en de nacht kwam met licht van sterren, onbeweeglijk over de vlugge stroom. Hun liefde was woordloos geworden, zelfs hun fluisteren had opgehouden.
Blauwbaard sloot het venster en ging met de rug naar het vuur staan dat zachtjes knakte in de haard. En toen zij haar handen over de vlammen strekte zag hij de roze schijn gloeien van het bloed in haar vingers waar deze elkaar raakten.
| |
| |
Hij bezag haar aandachtiger alsof hij in haar iets ontdekt had dat hem nooit tevoren onder ogen was gekomen. Hij zag de roze glans vanuit haar handen gaan door haar hals; hij zag het edele spel van het bloed dat klimt en daalt, langs dij en heup en borst, het rijke leven dat welde en sloeg in die vrouw.
Hij liet zijn hand strelend langs haar gaan en overal klopte het onder zijn vingers, het jonge ongetemde bloed. Het sprong op onder de slag van pols en borst en in de zoete aderen van de hals, het sidderde in de lippen, het golfde door het hart. Hij drukte haar aan zich en hij voelde hoe het ruiste tegen hem aan. Het was of zij helemaal doorschemerd was door dat zachte gloeien en toen hij haar mond op zijn lippen voelde proefde hij de tergende zoeterige smaak.
En toen de maan kwam en alles onwezenlijk maakte, stond Blauwbaard met de dode vrouw in zijn armen en zijn mond die haar gekust had boven de wonde van het hart, was als een grote rode wonde in zijn gelaat.
De winter was zacht; hij was als een eindeloze herfst met af en toe de beet van de vrieskou. Vlagen van regen en wind sloegen over de daken van het kasteel en over de stroom.
Sedert de tweede vrouw boven hing in de torenkamer was het rustig geworden in Blauwbaard. Hij kon bij het haardvuur zitten, heel alleen, met het vizioen van het vuur voor zich. De wind daarbuiten, die geselde over de Schelde, zong het stormlied van de kampnachten en hij luisterde ernaar zoals men luisteren kan naar muziek uit de verte. Een pater van het klooster die op een avond niet verder durfde omdat het te wild was over de dijk had hem gesproken over vele dingen die hem nieuw waren. Schone historiën die in de boeken stonden, mirakuleuze wapenfeiten uit de kruisvaarten, liefde die bloeide als iets onwezenlijks in de ruwe tijd. In Blauwbaard was een grote begeerte gekomen om te kunnen lezen. En tweemaal per week zat hij | |
| |
met de pater over een ruig boek gebogen waarin de letters stijf gerijd stonden in het mysterie van hun betekenis.
Maar toen hij lezen kon, werd hij woedend op het boek; zo spraken de mensen niet en zo deden zij niet. Een mens was bloed, kracht, eten en geweld. En hij las alleen over gezucht en tranen, en er werd in gesproken zoals alleen bedelmonniken het deden. Hij zei het aan de pater en joeg hem weg.
Hij besteedde zijn tijd aan de paarden en het vee. Met aandacht ging hij hun leven na, beluisterde hun geluid en vond het een genot zijn hand te laten gaan over het glimmend kruis van een paard of de ruwe schoft te betasten van het hoornvee. Hij rook met wellust de geur van de stallen en lei zijn gezicht tegen de hals van zijn geliefkoosd paard.
Toen de lente kwam snoof hij de geur van de aarde en het groen en hij deed de staldeuren wijd opengooien. Hij gleed in zijn boot en liet zich drijven op de stroom, en zijn handen hingen in het lentetroebele water.
Hij sprong te paard; het voorjaar steeg in het klauwende dier en briesend vloog het over het land; de notelaren begonnen te rieken, de wolken schoten door de verte en de Schelde ijlde het noorden tegemoet.
Overal kende men hem. Wie hem eens gezien had, vergat hem niet meer. Hij was niet pootvast en de helft van Dendermonde had op zijn kosten gedronken. De bazen van de taveernen kwamen in de deur staan om hun kalotje af te nemen en de statige burgers, gekonfijt in muilentrekkerij, trachtten hem te benaderen.
Het krotjesvolk was er veruit het meest interessant, maar Blauwbaard had de gratie van staat over zich gekregen en zijn instinkt lokte hem niet meer naar de kroegjes en 't goedkoop plezier. Het ambt maakt de mens en niet omgekeerd en zijn ambt was een blazoen en perkamenten te hebben. Wel scheerde zijn tong nog over zijn volle lippen als hij in het licht van | |
| |
de zon de gespierde schoonheid van de boerenmeiden in 't oog kreeg, maar hij zocht zijn plezier in zijn eigen stand.
De vrome dochters van rijken bloede bloosden voor hem, en hij zag het graag. De moeders roken een huwelijksprooi als hij voorbijreed en trachtten nog vriendelijker te zijn dan de dochters. Maar de lente zwol in het groen en de bloemen van de Scheldemeersen en Blauwbaard zat in zijn kasteel van Bornhem en was Dendermonde vergeten.
Daar woonde nu een weduwe die sedert lange jaren over haar droefheid heen was. Zij droeg met ongeduld het preutse leven van het stadje waar niets ongeweten blijft. Zo was haar jeugd voorbijgegaan en met de veertig jaren, als het vuur van het leven nogeens omhoog slaat, kwelde haar het ongeduld.
's Avonds, nadat zij de schone formules van haar devotie uit het boek gelezen had, overliep zij in gedachten alles wat fatsoenlijk huwbaar of pakbaar was. Mager bleef het, snoeshanen hier en daar, kale mijnheren in verwaandheid opgeblazen, slecht pratende mondhelden, verstand zonder geld en geld zonder verstand. En de arme weduwe voelde zich ongelukkig in het krenterige stadje en glimlachte toch van achter haar venster als de over-zichzelf-overtuigde heren met diepe groet voorbijgingen.
Ze was rijk. Een paar dozijn boertjes hadden een deel van hun gezondheid besteed aan haar fortuin. Zij had tot aandenken van haar man zaliger een kerkraam gegeven en ging door als een mild en menslievend karakter. Ook thuis ontving zij haar zeldzame gasten ruim en haar rond en bloemend opzicht gaf te kennen dat zij het zich in de aardse zaken niet liet te kort komen.
Met die lente nu voelde ze meer dan ooit de eenzaamheid van haar leven naast zich in huis. En toen Blauwbaard op een lichte zuivere voormiddag onder haar venster voorbijreed, zat ze een tijdlang met haar bevende handen in haar schoot. Zijn hoog, | |
| |
recht lichaam dat in trage majesteit in het zadel bewoog stond overal voor haar. Zijn baard met de rode vlek van zijn lippen, zijn zwart kaproen waar een rode veder over lag.
En telkens als zij hem zag, rijdend met de onbewuste gratie van wie niets te doen hebben, werd de koorts geweldiger in haar. Zij vluchtte naar de geurige dijken waar het bewegende water het oog vasthoudt; zij zag de zeilen draaien achter een bocht, zij hoorde het gelui van een stadsklok, keerde terug naar huis en keek onvoldaan door het donker raam naar de schemer van de sterren.
Herhaaldelijk reed hij haar venster voorbij. Als de dag helder was, zat zij op wacht want zij wist dat hij niet kwam voor de mensen maar voor de lente. Dan boog zij naar hem toe en bloosde en was ontroerd, en groette gelukkig. Blauwbaard nam haar aandoening in ontvangst en reed door.
Zij ging wandelen op de weg waarlangs hij komen moest. Maar hij kwam niet of was reeds voorbij. En de schone dag van de lente was haar eindeloos lang.
Toen had zij kans.
Zij was gegaan zover zij kon, de kronkelingen volgend van de dijk, tot zij moe was en ging zitten. Het gras was mals over de vettige aarde en het water rook sterk. Het was de tijd waarop het tij aarzelt alvorens te keren en het water kringetjes maakt die zachtjes uitvloeien in de deining van de stroom.
Te midden van de glorieuze Schelde kwam Blauwbaard gedreven in een licht bootje; hij roeide traag en zonder inspanning, gedragen door de laatste kracht van het wassende water. Zij zag hem en stond recht om hem te groeten en met breed gebaar deed hij zijn bootje naar de oever zwenken.
De ontroering en het verlangen hadden haar verjongd en Blauwbaard vond haar schoon, met het spel van takken en zon over haar.
Zij praatten en hij vond nieuwe opgewektheid in zijn woor- | |
| |
den, haar handen waren zacht en geurig en haar blonde haar was vol gouden stippeltjes. Zij keek op naar zijn kracht en haar ogen waren als een water vol troebelheid der lente.
In de namiddag vaarde zij met hem mee, op het zakkende tij, en de zon lag verblindend vóór hen uit op de brede stroom.
De schone weduwe had een reputatie zonder vlek of kreuk. In het kwaadsprekerige stadje hadden ze wel eens gegrinnikt omdat zij teder was tegenover de jonge heertjes van goede familie, maar nooit zou iemand het gewaagd hebben brutaalweg een naam met de hare te vernoemen.
De storm die haar, in de rijpheid van haar leven, had verrast, was geheim gebleven. In kerk of gezelschap doofde zij de vlam van haar blik en voor haar bekenden leefde zij voort haar eenzaam leven, vervuld met kleine bezigheden en kleine genoegens.
Zij was voorzichtig en sluw en genoot boven alles van die gestolen vreugde welke zij alleen wist. En als Blauwbaard door de straat reed zond zij hem, van achter het gordijn, een driftige groet die hij alleen zag en beantwoordde met een luchtig steigeren van zijn paard.
Zo waren zij overeengekomen.
Dit spel van verborgenheid was haar bijna zo lief als haar liefde zelf. Zij droeg in zich jaren en jaren van ongebruikte verliefdentruukjes die zij nu te pas bracht met de vreugde van een jong meisje. Zij kon verrukkelijk schelms zijn als zij bij Blauwbaard was en hem de onwetendheid verhaalde van haar kennissen. En Blauwbaard keek verwonderd neer op de veertigjarige die zo vol streken en plezier zat als een kwajongen.
Voor hem was zij gekomen op een tijd van lusteloosheid. Die late liefde was voor hem als het vlakke water waarop hij zich, in lentelijke luiheid, drijven liet. Haar woorden gingen over hem heen terwijl hij hoorde zonder te luisteren.
| |
| |
Het duurde niet lang of het verbaasde geluk van de weduwe was tot bezinking gekomen. Zij geloofde aan de zekerheid van haar bezit en haar geest had het reeds verder uitgebouwd. Het kasteel dat heerste over veld en stroom had haar machtig bekoord. Zij was niet jong genoeg meer om van het leven niets anders te vragen dan liefde. En als zij, bij gestolen bezoeken, een poos alleen was, sloop zij nieuwsgierig naar koffer en ladekist, snuffelde in schuif of schapraai om 't zilveren vaatwerk te keuren en waardeerde de aanstaande vermeerdering van haar fortuin.
Wat Blauwbaard meest aan haar beviel, was haar luchtig gebabbel en haar goedige bezorgdheid. Zij had die wijsheid van het leven welke de waarde kent van de nietige dagelijkse dingen. Hij was dikwijls verwonderd een begeerte voldaan te zien alvorens hij ze had uitgesproken. En zo zaten die beiden met elkaar in zon en lentelucht, aan het open venster waardoor de vochtige lucht van de stroom omhoog steeg.
Door haar kreeg Blauwbaard het inzicht in die vele kleinigheidjes die heel het bestaan van een stadje stofferen. Een onvermoede wereld van voorzichtigheid, lafheid, beleefde naijver, trots in armoe, gierigheid, konventie. Het was grappig om haar te horen en te zien als zij het leven in het kompas nam van de Dendermondse levenscodex, en goed en kwaad, verdienste en verworpenheid aan de konventie van het stadje toetste.
Zij was hem een tijdverdrijf zoals hij er nooit een geweten had. Hij kuste speels haar ronde, roze hand als zij hem een frisse dronk had bereid en zag graag heur goud doorspikkeld haar aan zijn borst, vlak onder de blauwe glanzende golving van zijn baard.
Het werd toen de tijd tussen lente en zomer als na de warme dag de avond nog rilt van verrassende koelte. De tocht van het nieuwe seizoen ging door het huis dat lichter scheen onder het | |
| |
getrippel van de weduwe. Blauwbaard was naar de stallingen gegaan waar ketens ongeduldig rammelden bij geklauw van hoeven.
Zij ging naar de wenteltrap, heur haar wemelde in de bries die de Schelde joeg door de kijkgaten. Een ogenblik keek zij in de diepte: het water dreef alsof een gelijkmatige adem het voortstuwde en een karekiet zong weemoedig in het lis.
Links en rechts gluurde zij nieuwsgierig in hoek en gewelfde kamer tot ze voor een deur stond, zwaar op verroeste hengsels. Zij aarzelde en keek naar de trap en luisterde of geen deur sloeg beneden. En dan draaide zij de sleutel in het slot.
Daar stonden de koffers en het wapentuig, log en roestig. De oude plunjes hingen er, vergane zijde, dof geworden satijn. En twee grote zwarte vlekken kleurden de planken nabij de muur.
De reuk van het beslotene en het verstorvene deed haar stilstaan. Toen trad ze naderbij.
Eén voor één betastte zij de oudmodische gewaden en beproefde de stof met haar vingers, en hield ze tegen zich gedrukt en glimlachte als het haar aardig stond. Daar gleed haar voet over een van de zwarte vlekken en zij staarde met grote ogen naar de dikke kleverige plek. En haar gil helmde langs het hoge gewelf want zij had de lange blonde vlechten gezien en het verwarde, donkere haar en de knokkelige handen die stijf neerhingen tussen de gewaden.
Zij holde naar beneden. Daar stond de hoge gestalte van Blauwbaard. De glimlach over zijn lippen verstarde en hij dreef haar terug. Hij zag het zwarte spoor en de openstaande deur en, vóór die deur, de weduwe die neerknielde en waanzinnig was.
Toen hij terug de wenteltrap afkwam en door de kijkgaten in de diepte van de Schelde neerschouwde, was er een licht in | |
| |
zijn ogen dat niet van de lente was. Hij snoof met wild behagen de kracht van de stroom.
Nog vóór de avond viel werd de brug achter hem opgehaald. Ridder Blauwbaard reed het oosten in.
|
|