| |
| |
| |
VI
Daar zat een man behendig een pak kaarten te hanteren. Hij was kort en dik en zijn mollige vingers waren zo vlug in hun bewegen, dat zij niet met het oog te volgen waren. Twee aandachtige toeschouwers keken verbaasd toe op zijn vlug vingerwerk. De een droeg een pak van grove gele stof waarvan de kleur nog moeilijk te bekennen was; de andere was een grote man met hardrood gezicht. Zij zagen zwijgend toe op de kunstgrepen van de dikke man.
Alle drie keken zij op toen de deur werd open getrokken. Een man werd de kerker ingeduwd. De sleutel knarste in het slot. De binnen gekomene keek vluchtig het drietal aan en ging in een hoek zitten waar stro van vele weken op een vunzige hoop lag.
Antoon Serjacobs rook de misselijke geur van het dompige hok. Het was alsof honderden ongewassen mensen er de lucht van hun vervuiling hadden achter gelaten. En uit het stro waarop hij gezeten was, steeg de reuk van vochtige mufheid. Dat is nu het einde, dacht hij.
Maar er was berusting in hem gekomen. Nu over zijn lot beslist was, was de gejaagdheid weg uit hem. De zekerheid van het voltrokken ongeluk had hem rustig gemaakt. Een diepe zwaarmoedigheid was in hem, maar het onzekere dat hem had voortgejaagd zou hem niet langer verontrusten. Alles was dof in hem, het leven had opgehouden te bestaan.
| |
| |
Hij keek op naar de drie anderen die in het halve licht van de kelder zaten, zijn gezelschap in de toekomst. De man met de kaarten had zijn spel hervat en de beide anderen schonken hem opnieuw hun aandacht. Zij hadden hem niets gevraagd; hij deed niet zoals de anderen die hier hun voorlopige intrek hadden genomen en op zekere dag werden weggehaald. Hij sprak niet en zat maar voor zich uit te kijken. Lang zou dat niet duren. In zo'n gevangeniskelder wordt men op de duur naar elkaar toegedreven zoals dieren die onder een zelfde juk lopen. De eenmaking in de ellende brengt geen vriendschap mee, maar de verwantschap in het ongeluk schept de gelijkmoedigheid die van een vreemde een lotgenoot maakt.
Niet vele dagen waren verlopen of hij was opgenomen in die vreemde gemeenschap van hen die de wetten hebben gebroken en met misprijzen wachten naar het vonnis dat over hen zal worden geveld. Want de mens aanvaardt moeilijk dat iemand die is zoals hij zelf, zich als de wrekende deugd tegen hem keert. De valse speler en de man in de afgegane gele uniform van de bedelaars droegen hun lot zoals zij die de gewoonte hebben opgedaan van vergrijp en straf. Maar de derde, een man van de buiten, was hevig in zijn woorden. Hij was naar de grote stad gekomen met geld op zak. In een bordeel had hij de man gewurgd die hem zijn geldbuidel had willen ontfutselen. Hij vertelde meermaals zijn geschiedenis en Antoon Serjacobs keek met afgrijzen naar de grote, harde handen die gewurgd hadden. Er was geen spijt in deze man; voor iedere daad is er een uitleg: hij had zijn rechtmatig bezit teruggenomen en zich verdedigd tegen hem die hem had willen beroven.
Over zichzelf vertelde Antoon Serjacobs niets. Hij voelde zich vreemd tegenover hen die zijn lot deelden; de ontwijkende antwoorden die hij gaf aan hun nieuwsgierigheid, gaven hun de indruk dat hij voor een zaak was aangehouden die buiten hun kring lag, vaandelvlucht of iets dergelijks.
| |
| |
Hij luisterde naar wat zij over hun leven vertelden en eens te meer dacht hij hoe weinig de mens over zijn eigen lot beslist en afhankelijk is van één ogenblik soms dat zijn leven richt.
De bedelaar en de valsspeler schenen zich het best thuis te voelen. Zij hadden niet die behoefte aan beweging die in een gevangenis onrustig en de geest dof maakt. De bedelaar vertelde met een onschuldig gezicht de grootste schurkenstreken, hij toonde de vuile wonde op zijn kuit, walgelijk rood en geel, en knipoogde tegen de anderen. Hij had de volmaaktheid bereikt in het vervaardigen van valse wonden die de blik met ontzetting doen afkeren en met walg en medelijden naar de beurs doen grijpen. Hij sprak over de kunst van zijn bedrijf en over het vakmanschap in het gild van de bedelaars. Hij misprees degenen die hij bedroog, want hij haatte de rijken en diefstal was voor hem een vorm van rechtvaardigheid.
De boer droeg zijn opgeslotenheid zeer zwaar. Hij zag steeds de akkers voor zich die op hem wachtten, en keek wanhopig naar het lapje lucht dat door het venster bovenaan in het hok zichtbaar was. Zijn gemor keerde zich niet tegen hem zelf maar tegen de man die schuld had aan zijn daad. En als het eten kwam, het brood of de dunne brij, vloekte hij, want hij dacht aan de kloeke spijzen waaraan zijn lichaam gewoon was. Ik word als water, zei hij, zo slap als water. Hij was een man die zijn overvloedige kracht aan de landarbeid voedde. Ik ga hier kapot, zei hij; hij vervloekte de vrouwen die hij in zijn halve dronkenschap had opgezocht en als hij uitgeraasd was, luisterde hij welgevallig naar de vele geschiedenissen die de bedelaar over vrouwen wist te vertellen, en zijn ogen stonden vol wild verlangen.
Antoon Serjacobs zat vervreemd te midden van deze mensen. Hij had als soldaat de verscheidenheid leren kennen die onder huurlingen, vanuit alle horizonten bijeengekomen, soms verwonderd doet opzien. Maar allen die hij gekend had waren | |
| |
anders dan dezen hier. In de valsspeler en de bedelaar was een soort levenswijsheid en kennis van de menselijke aard die hem het gevoel gaven alsof hij nog een kind was. Zijn bitter gemoed luisterde naar wat zij verkondigden, zonder heftigheid, als de onaanvechtbare wet van het leven. Alles wat als eerbiedwaardig was aangepredikt, werd teruggebracht tot het spel van drift en egoïsme; dat was de enige inhoud van het leven, en zij geloofden niet dat er een andere kon zijn. Zijn hart was opstandig tegen deze verbeeldingen; als hij aan zijn moeder dacht, aan haar leven van toewijding, scheen zulks een andere wereld toe, buiten de werkelijkheid. Misschien is het leven vroeger zo geweest, dacht hij.
Van het berouw dat hem als de innerlijke straf van het kwaad was aangeleerd, merkte hij niets. Want volgens hun eigen levensregel hadden die mannen niets misdaan. Hun morele wet was de gevangenis; zij aanvaardden die als een gevolg van de onafwendbare overmacht van hen die het gezag hadden en konden folteren, geselen, verbannen.
En hun trots bestond erin zich aan die macht te onttrekken. Telkens als hun sluwheid te kort geschoten was, zwoeren zij het de volgende maal zo aan boord te leggen dat geen wet hen kon bereiken, zoals iemand die na een verloren spel zint over de lessen die zijn spelfout hem heeft geleerd.
Hij dacht over dat alles na toen de avond stilte bracht in het hok. Wat aan het begin lag van zijn ongeluk, beschouwde hij steeds meer als een onrecht waaruit al het andere was voortgekomen. De aarzeling die hij soms gevoeld had over eigen gedraging, over zijn onbesuisdheid, was verdwenen. Hij was blind geworden voor de schakeringen waarmee de mensen hun onderlinge betrekkingen regelen; hij voelde dat alles nu om zich als een vijandige macht die hem onderworpen had en die hij onwillig moest ondergaan. En hoe hij, in de grond van | |
| |
zijn wezen, het cynisme van zijn lotgenoten misprees, toch bleef de droesem van hun woord in zijn gedachten.
De boer werd de eerste gehaald.
Hij zei nauwelijks een goede dag. Hij zag rood van angst en inspanning. Herhaaldelijk had hij aan de bedelaar gevraagd wat hem te wachten stond. Want de bedelaar was op de hoogte van alles wat met gevangenis en gerechtelijke tarieven in verband stond. Deze had de schouders opgehaald en geantwoord dat, volgens hem, een doodslag in een bordeel niet zo erg was. En hij leerde hem wat hij zeggen moest en vooral niet te nauw te letten op de waarheid, want die geloven ze toch niet als zij in uw voordeel is.
De boer zat dan voor zich uit te staren in de inspanning van zijn gedachten, en zei ten slotte dat hij toch zijn geld niet moest laten stelen. Dan gingen zijn gedachten naar het veld dat in de zon lag en hij vervloekte het vrouwvolk.
Toen werd hij gehaald. De deur werd op hem gesloten en de bedelaar schudde het hoofd. Die leggen ze vandaag nog de ijzers aan, zei hij, zo'n boer kan niet liegen, daar is hij niet slim genoeg voor en dat ziet de drossaard, want dat is een schurk en wie hier binnenkomt is voor hem ook een schurk. Bij de eerste leugen zit de boer erin en als ze hem de duimschroeven aanleggen zal hij blij zijn alles te mogen zeggen.
En dat was alles wat over die man werd gezegd. Hij kwam niet weer. Zoals de bedelaar verklaarde, was dat de regel. Antoon Serjacobs dacht aan de sterke man met het hoogrode gezicht die in dronkenschap en woede een andere man had gewurgd. En hoe hij huilen zou onder de greep van de pijn. En wat met hem zou gebeuren indien hij zweeg. Wie zwijgt krijgt de ijzers, had de bedelaar gezegd. Hij zou zwijgen zo lang hij het menselijk kon. Er was een grote schaamte in hem toen hij de mogelijkheid inzag dat de pijn zijn tong zou losmaken. Nu | |
| |
hij overdacht hoe hij het aan anderen zou moeten zeggen, vond hij zichzelf verachtelijk. De kus van Judas, herhaalde hij nogmaals. En hij twijfelde aan zichzelf, aan het ongelooflijke, aan de waanzin van dat ogenblik. Hij was bereid de strengheid te ondergaan van de harde wet om zijn beschaming te kunnen afschudden. Dan heb ik betaald, dacht hij. Hij zou zich dan vrijer gevoelen tegenover Elizabeth de Tassillon.
Hij dacht wel veel aan haar; door het bewustzijn van zijn schande heen, kwam de pijn en de zachtheid tevens van de herinnering. Hij wist niet of hij alleen een gril van haar had verijdeld of haar gekrenkt had in haar liefde. Wie kent zo'n vrouw, dacht hij. Als hij alleen een spel der zinnen had gestoord, zou zij hem zwaar doen boeten. Een vrouw als zij kon een drossaard een vonnis voorschrijven. Misschien, dacht hij, had zij mij lief.
Ook in zo'n gevangeniskelder bewaart de droom zijn recht. Hij voelde om zijn gemoed de verzachting van wat had kunnen zijn; nu alles voorbij was, bouwde hij de droom die hij gebroken had, hij zag haar gelaat in de tover van haar begeren en in zijn geest zette hij de omhelzing voort; als ik weerkom, had zij gezegd! En hij droomde van dat weerzien.
Toen bleef hij alleen met de valsspeler. Als hij weggehaald werd, zei de bedelaar een lichthartig ‘tot weerziens’ en terwijl hij knipoogde naar de twee die achter bleven, sleepte hij het been waarop hij de walgelijke kwetsuur had aangebracht. Die zou zo gemakkelijk niet in zijn leugens verstrikt geraken als de boer.
- Zo'n bedelaar is in de grond toch maar een schoft, zei de valsspeler. Dat hij de mensen bedriegt is natuurlijk, zij bestaan toch om bedrogen te worden en iedereen bedriegt op zijn manier. Maar zakkenrollerij, dat is wat anders.
Antoon Serjacobs was nog niet helemaal ingewijd in de | |
| |
denkwijze van hen die de gewoonte van de gevangenis hadden. De lessen van eerlijkheid waarin hij was opgebracht, hielden in hem de weerzin wakker tegen bedrog. Hij dacht aan het spel waarmee hij de drie Theresia-daalders had verloren.
- Natuurlijk, zei de valsspeler, niemand is graag bedrogen. Maar ook hij die niet graag bedrogen wordt, schrikt er niet voor terug een ander te bedriegen. Zo is het leven.
De koele filozofie van de valsspeler liet niet veel ruimte voor tegenspraak. Hij kende het bedrog van hoog tot laag en het ergerde hem niet. En in heel die wereld van bedrog vond hij zijn beroep nog eerlijk.
- Kijk, zei hij eens, wie naar de speeltafel komt, weet dat hij uit zijn ogen moet zien. De meest behendige wint, zoals in alle andere zaken. Kaartspelen is een kunst, en kunst moet betaald worden.
Hij haalde zijn pak kaarten te voorschijn en bekeek het met een soort vertedering.
- Kom, zei hij, wij spelen een partijtje.
Antoon Serjacobs zag onthutst toe. Hoe hij zich ook inspande, hij merkte niets van de knepen. De andere genoot zichtbaar van zijn verbijstering. En dat is maar het begin van de kunst, zei hij. Het scheen haast onmogelijk dat iemand zag waar het spel eindigde en het bedrog begon. En toch was de man op vals spel betrapt.
- Ja, zegde hij, niets is volmaakt en als het ongeluk wil dat ge iemand voor u hebt die de knepen kent, kan het moeilijk worden, maar zo erg is dat niet. Misschien werd hij uit de stad verbannen; hij glimlachte. Maar de stad is zo groot dat men er zonder toelating kan verblijven.
Zonder dat hij het wist, voelde Antoon Serjacobs zich tot deze man aangetrokken. Hij was niet grof en sprak als iemand die betere kringen kende. En als hij de kaarten hanteerde, met | |
| |
de haast onzichtbare vlugheid van zijn vingers, waren zijn ogen verstandig en sluw.
- Iemand met uw figuur, zei hij, kan schatten verdienen met de kaart; een gezicht dat de mensen vertrouwen schenkt is onbetaalbaar.
Om de tijd te verdrijven, leerde Antoon Serjacobs de vlugge grepen van het spel. Herhaaldelijk legde de valsspeler er de nadruk op dat hij geheimen verklapte die met geen goud te betalen waren. Maar, zei hij, ze konden elkaar helpen eens dat zij hier buiten waren. Met twee was het werken een genot.
Antoon Serjacobs lachte bitter. De toekomst bood hem het ambt aan van helper bij het vals spel. Maar de nuchtere overwegingen van zijn keldergenoot bleven vast in zijn gemoed. Hij behoorde tot de uitgestotenen van het leven. Hij zelf had de band gebroken; spijt hielp niet en als hij achteruit zag, wilden zijn gedachten niet weg van het begin van zijn ongeluk waarin hij alleen de schuld van anderen zag.
En naarmate hij bedreven werd in de knepen die hem werden aangeleerd, vond hij behagen in het spel. Zijn leermeester nam het spel niet meer op als een tijdverdrijf, hij beoefende nu de kunst van het bedrog met ernst en als het ware met waardigheid. Hij was tevreden over de vorderingen van Antoon Serjacobs.
- Zij zullen van ver moeten komen om het tegen ons twee op te nemen, zei hij. Het is te hopen dat ze u niet te lang houden. Hoe lang denkt gij zo?
Antoon Serjacobs haalde de schouders op. Hij had niet gezegd waarvoor hij hier zat en voelde de nieuwsgierigheid die sprak uit de vraag van de valsspeler. En daar hij zweeg, sprak de andere verder:
- Mannen zoals u geven ze niet veel.
Hij zei het zonder afgunst, het was niets meer dan een zakelijke overweging. En terwijl hij zijn onderricht onverdroten voortzette, maakte hij afspraken en leerde Antoon Serjacobs alles | |
| |
wat hij weten moest over de mannen en de vrouwen die speelden, hoe het bijgeloof van de vrouwen kon in de hand gewerkt worden en hoe ze vertrouwen kregen.
En op een avond besloot hij dat zijn helper in de toekomst volleerd was. Hij verwachtte zoveel van wat zij samen konden uitrichten, dat hij ongeduldig werd om te beginnen. Nu mogen ze mij halen, zei hij.
Kort daarna werd hij gehaald.
Geen andere kwam in zijn plaats en Antoon Serjacobs onderging nu de eenzaamheid van hen die in de grijsheid van de cel de seizoenen alleen kennen aan kou en hitte. Er was naast zijn gevoel van eenzaamheid ook een gevoel van bevrijding, want een mens moet soms kunnen alleen zijn. Maar de dagen wogen zwaar op hem want hij was nu gans op zichzelf teruggeworpen en de kringloop van zijn gedachten maakte hem dof en moe.
Een hopeloos verlangen naar zijn leven van soldaat overviel hem. Ik ben nog te jong om van herinneringen te leven, dacht hij, en toch blijft mij niets anders over. Wat het leven zijn zou als hij hier uit kwam, vermoedde hij en trachtte dat beeld uit zijn gedachten te houden. Maar vele dingen uit het nabije verleden waren even troosteloos en onbegrijpelijk. Zo is het leven, zou de valsspeler zeggen.
Hij verlangde er nu naar dat hij zou gehaald worden. Het ongewisse is een marteling van elk uur. Iedere dag van zijn verblijf in deze kelder had hij getracht zich voor te stellen hoe het zou zijn, wat men hem zou vragen, wat hij zou antwoorden. En hij voelde zich onzeker en moedeloos.
Tot de dag kwam waarop hij werd gehaald.
Er was niets dan schaamte in hem toen hij voor de drossaard en zijn raadsman stond. Schaamte en bitterheid tegenover zichzelf. De mannen die het vonnis over hem zouden uitspreken, hadden harde gezichten en hun woord was kort en bevelend.
Alvorens hem de eerste vraag werd gesteld, fluisterden zij | |
| |
onder elkaar. Het scheen alsof zij het over iets niet eens waren. De drossaard scheen moeilijk te willen toegeven wat de andere nadrukkelijk vroeg. Ten slotte haalde hij de schouders op alsof het hem niet kon schelen.
Toen hem naar zijn naam gevraagd werd, zweeg Antoon Serjacobs. Nu zullen ze met de ijzers komen, dacht hij. Maar zo lang hij bij kracht was, zou hij de naam van zijn vader niet uitspreken.
Tot zijn verwondering scheen men geen verdere aandacht te schenken aan deze vraag. Ook toen men hem vroeg hoe hij in het bezit van het paarlensnoer gekomen was, gaf hij geen antwoord. Hij zag, toen de drossaard hem deze vraag stelde, dat zijn raadsman hem aan de arm trok. En niemand vermeldde de naam van Elizabeth de Tassillon.
De twee mannen begonnen opnieuw met elkaar te fluisteren. Weer scheen de drossaard onwillig; hij keek boos naar Antoon Serjacobs, werd rood tot achter de oren en sprak onvriendelijk tot de man die naast hem zat. Toen scheen de woede van de drossaard in ontstemming over te gaan.
Alles kwam Antoon Serjacobs vreemd voor. Het was alsof er een afspraak was geweest om zo weinig mogelijk vast te leggen in de papieren die de scribent langzaam invulde. Zijn gemoed werd lichter toen hij bemerkte dat zijn stilzwijgen niet werd beantwoord met de duimschroeven die iedere tong losmaken. Hij stond onbeweeglijk voor zich uit te staren en trachtte zich weg te denken van alles wat rondom hem was. Er was dankbaarheid in hem toen zijn gedachten zich keerden tot Elizabeth de Tassillon wier naam de beschaming niet zou ondergaan hier vernoemd te worden.
De twee mannen in de zetels van het gerecht schenen zich niet meer met hem bezig te houden maar spraken driftig onder elkaar. De scribent keek nieuwsgierig naar Antoon Serjacobs terwijl hij met de veder zijn neus streelde. Na een gebaar van hulpeloos | |
| |
protest, begon de drossaard te schrijven. Met gefronste wenkbrauwen overlas hij wat hij geschreven had; toen stond hij recht en las het vonnis voor.
Het was niet streng omdat de schuldige wiens naam niet werd genoemd, zich tot dusver onberispelijk had gedragen en er vanwege de benadeelde partij over hem gunstig was getuigd.
Antoon Serjacobs keek op naar de drossaard die met kennelijke tegenzin het stuk aflas. Wat nu ook de straf was scheen bijzaak. En het was als door een nevel dat hij vernam dat hij de straf der geseling zou ondergaan en na een kort verblijf op water en brood, uit de stad verbannen werd ten eeuwigen dage. Zonder een verder woord, trok de drossaard zich met zijn raadsman terug.
Op zijn bloedende rug was een verband gelegd. Hij had de slagen met de geselroede zonder een kreet onderstaan. In de koorts van de pijn had hij de kruik lauw water geledigd. Het vuur uit de geselstriemen brandde door zijn lichaam en iedere beweging zond een nieuwe golf van tintelende hitte door hem heen. Toen sliep hij lang en zwaar en als hij wakker werd knaagde onophoudend de pijn.
Toen hij weer helder kon denken, trachtte hij zich voor te stellen wat de dag van morgen zou zijn. Na de eerste vreugde dat de schande van de bekentenis hem was gespaard gebleven, kwam de angst voor het leven waarin hij binnen korte tijd zou geworpen worden.
Hij zag voor zich het gezicht van de bedelaar en van de valsspeler. Een van de twee, dacht hij. Wie gegeseld is en verbannen, leeft zijn eigen leven dat niet door de wet van de mensen wordt geregeerd. Naarmate de blijdschap verdween omdat de beschaming hem was gespaard gebleven, kwam het duistere beeld van zijn leven voor hem staan.
Het gevoel van vernedering dat de geselroeden over zijn | |
| |
lichaam hadden gestriemd zoals over de rug van een rabauw, nam toe naarmate de brand van de striemen minder pijnlijk werd. Ik zal een gelittekende blijven, dacht hij, en de spijt die hij had gevoeld over zijn onberekend gebaar toen hij het paarlensnoer wegnam verminderde; steeds kwam hij terug tot de oorsprong van alles wat hij sedertdien gedaan had, en zijn eigen schuld liet hij schuilgaan onder het onrecht dat hij, in de opwinding van zijn trots, meende te hebben ondergaan.
Die dagen van water en brood en de striemen op zijn rug trokken de grens tussen wat gebleven was van het oude leven en de grimmigheid waarmee hij de dagen die moesten komen tegemoetzag. Als een wolf onder de mensen, dacht hij. Hij brak het harde brood en dronk het water dat schaars ververst werd. Als een wolf onder de wolven.
Een kort bericht had Elizabeth de Tassillon meegedeeld dat de man die zich in haar bescherming mocht verheugen, zonder een woord te spreken zijn straf had aanvaard die zeer genadig was geweest.
Zij keek voor zich uit in de zomeravond. Hoe korte tijd was verlopen sedert die dag waarop zij haar leven gewijzigd meende. Zijn gezicht was vervaagd in haar herinnering; maar soms stonden in vreemde klaarte zijn scherpe trekken voor haar ogen, en er waren ogenblikken die zij terug zag met een duidelijkheid die iedere werkelijkheid overtrof. De angst die zij had ondervonden toen zij wist dat hij het halssnoer had weggenomen, had haar dagen lang ziek gemaakt. In zijn verworpenheid was hij toch een man gebleven en had haar naam gespaard. En ook zijn naam. Zij overdacht hoe dat alles mogelijk was geweest, hoe onbegrijpelijk die man was die haar liefhad en bestal. Het zou een smartelijke herinnering blijven. Zij dacht aan hem zonder woede. Zij zou hem nooit weerzien.
Eens had zij het paarlensnoer om de hals gehad op een van | |
| |
de grote recepties die Cobenzl onmisbaar achtte voor de waardigheid van zijn ambt. Hij had haar zijn hoge lof geschonken en het paarlensnoer geroemd waarvan hij nu eerst de volle schoonheid zag. Zij had hem met hoffelijke glimlach koel bedankt. En thuis gekomen, had zij het snoer in een lade geborgen bij vele dingen die zij buiten haar gebruik had gesteld.
Bij de zovele malen dat zij alles overdacht had, betreurde zij soms het paarlensnoer van Cobenzl te hebben teruggevraagd. Wie weet of dan alles niet goed was gekomen. Zij stelde zich nog steeds voor dat één ogenblik van wanhopige armoe hem gedreven had. En zij wist hoe vergevingsgezind zij tegenover hem zou geweest zijn. Dat was nu voorbij. Hij was gebannen ten eeuwigen dage. Het was misschien best zo.
Antoon Serjacobs zat te wachten, kauwde zijn brood en ging onder het venster staan waardoor de lauwe lucht tot hem kwam.
Hij had de straf gekregen die op kleine diefstallen stond. Een kleine dief was hij, van het soort dat telkens weerkeert, dat steelt uit gewoonte, uit nood of uit luiheid. De man die hem zijn brood en water bracht had het hem verteld. Die was vertrouwelijk geworden.
Eens dat de straf wordt uitgeboet, worden zij toeschietelijker en praten soms. Gij heet Bosschaert, zei hij, ik heb een neef die ook Bosschaert heet. Antoon Serjacobs antwoordde dat hij deze neef niet kende. Bosschaert had men dus naast zijn straf geschreven.
Het was een bittere voldoening; zijn naam was zuiver gehouden. Hij behoorde aan iemand die officier was geweest en opgehouden had te bestaan. Zijn nieuw leven was begonnen met de naam van een dief. Het zij zo.
Hij was nu een van de naamlozen die het land aflopen, bedelaars, vaandelvluchtigen, landlopers en vagebonden. In deze | |
| |
massa zou Bosschaert worden opgenomen. Het was of deze naam zijn verder lot zou regelen.
Als een verre dankbaarheid was in zijn hart dat het zo gebeurd was. Hij vermoedde daarin een gebaar van goedheid en medelijden. Zijn gedachten gingen naar de vrouw aan wie hij meende dat verschuldigd te zijn. In al de hardheid van zijn gemoed kwam vertedering en weemoed. Toen hij bij haar was, liet de kwelling van zijn leven niets anders in hem dan bitterheid. Nu dat alles niets meer was dan herinnering, dacht hij aan haar met een innigheid die hij nooit had vermoed. Hij had ze nooit gekend dan nadat het te laat was. Dat is het leven, zou de valsspeler gezegd hebben.
Op een namiddag werd de genaamde Bosschaert vrij gelaten.
De straten waren heet van de zon. Hij verwijderde zich vlug van de gevangenis. Niet omzien als gij buiten komt of gij keert er weer terug, had de bedelaar gezegd.
Traag ging hij voort en hield stil bij de fontein op een pleintje. Hoe anders smaakte dat water dan wat in de kruik zijn frisheid had verloren. Hij ademde diep en dronk. Het leven zou in ieder geval beter zijn.
Hij was gejaagd om zijn moeder terug te zien, en toch weerhield hij zijn schreden. Het was alsof zij de geselstriemen op zijn rug zou merken, het was alsof iedereen het aan hem zag dat hij in die gevangeniskelder had gezeten. Ik heb geen gezicht meer zoals een eerlijk mens, dacht hij.
Door de aristokratische wijk van Coudenberg reden de koetsen met vrouwen. De paarden glommen over hun glad gewreven huid. Het was hier of niemand in de wereld werkte, of niemand honger had. Hij ging door de Jodenwijk waar kinderen uit openstaande deuren liepen. Daar was het winkeltje van de oude Jood; hij dacht met weerzin aan het paarlensnoer. Er zou geen dag voorbijgaan waarop hij daar niet aan zou moeten denken. En daar was ook het meisje Lia. Hij dacht er een | |
| |
ogenblik aan tot bij haar te gaan. Maar misschien was de oude Jood reeds thuis. Later, zei hij bij zichzelf.
Toen hij zijn huis naderde, zag hij de dag weer waarop hij in het gezelschap van de twee mannen van de kompagnie van de groene roede over deze stenen stapte. Het was een frisse, jonge morgen. Lang scheen het reeds geleden en toen hij het narekende was hij verbaasd hoe weinig weken er sedertdien waren verlopen. Ook in het ongeluk kan de tijd snel voorbijgaan.
Hij keek rondom zich toen hij voor de huisdeur stond. Hij had deze straat gekend van als hij nog een kind was. Alles scheen hem nu kleiner en vuiler toe. Ik ben oud geworden, dacht hij, en de wereld is veranderd rondom mij. En zuchtend ontsloot hij de deur.
Dadelijk sloeg hem een lucht van onbewoondheid tegen en zijn hart werd koud. Hij ging tot in de kamer waar zijn moeder had gezeten toen zij haar verkleumde handen boven het vuur had gehouden. Alles was ledig, een naakte vloer en naakte muren, en tegen de wand de lichtere plekken, met donkere omranding, waar de meubels hadden gestaan en de kleinere versiersels gehangen. De dood is hier geweest, dacht hij.
Door het holle huis kraakten de treden waarop hij zijn lome voeten zette. De kamer was ledig. Hier en daar, op de vloer, een stuk lint, een ingeduwd doosje, en de ronde vlekken waar de poten van het bed hadden gestaan. Alles was hier voorbij.
Hij stond lang op deze dode kamer te kijken alsof hij niet begreep. Dan brak zijn gemoed los. Alles wat opgekropt lag zocht bevrijding in zijn tranen.
Langzaam dwaalde hij door het huis. In zijn kamer was het bed gebleven en een paar stoelen, en ook elders was hier en daar een stuk meubel. Hij zag alles aan als iemand die een leven achter de rug heeft en in de rommel van een zolderkamer de afgedankte dingen van zijn kinderjaren terugvindt. Hij nam | |
| |
een stoel en ging in de kamer zitten waar hij afscheid had genomen van zijn moeder.
Haast zonder gedachten, in het gevoel van nooit weer goed te maken rampspoed, zat hij daar tot de schemering in de kamer lag. Hij raapte een doosje op dat naast hem op de vloer lag. Het was een klein doosje uit citroenhout met een zwart fluwelen kussentje op de bodem. Daarin had de mooie kamee gelegen die zijn moeder van haar moeder had geërfd. Hij stak het doosje in zijn zak. Die kamee had het profiel gedragen van een Griekse vrouw met koel en zuiver gezicht. Zoals Elizabeth de Tassilllon.
Hij stond op en ging nogmaals door het huis, van kamer tot kamer. En alles wat herinnering was, kwam in hem op. In iedere kamer zag hij de beelden weer van het leven dat afgesloten was. Aan iedere kamer zei hij vaarwel.
Hij nam een stoel en ging beneden aan het venster zitten. De zomernacht zou niet helemaal donker worden. Hij zag de mensen in de avond voorbijgaan, geen die hij kende. Hij was in een vreemde wereld, alleen. In de huizen rechtover was lichtschijn die door de reten van de luiken drong. Hij zat alleen in de duisternis en verlangde niet dat iemand bij hem zou zijn.
Hij zat daar tot alle leven daarbuiten had opgehouden. Het was of de geselstriemen op zijn rug opnieuw begonnen te gloeien. Hij stond op. Alles was donker rondom hem, maar zonder tasten vond hij de weg naar zijn kamer.
Hij kleedde zich niet uit. Toen hij neerlag voelde hij dat hij honger en dorst had. Hij trachtte te slapen. Maar eerst nadat hij lange tijd in de afgrond van zijn gedachten had vertoefd, kwam de slaap over hem.
Het is hier hol als in een grafkelder, dacht hij. Hij lag met de handen onder het hoofd; het was een grauwe morgen die in de | |
| |
kale kamer scheen en dat eerste gezicht bij het ontwaken wierp hem terug in de ellende waarin hij was ingeslapen.
Hij stond voor het onbekende. Alle wegen waren versperd, het had geen zin ergens op het platteland of in een kleinere stad naar een middel van bestaan uit te zien. De krisis die reeds voor het begin van de krijgsverrichtingen had ingezet, was met de tijd nog scherper geworden. Hij dacht aan de woorden die de bedelaar en de valsspeler uit hun ervaring hadden gesproken. Die geloofden niet in de mens; die hadden alle schijn doorzien en alle egoïsme gemeten. Hij dacht nu hoe weinig hij voordien van het leven had geleerd. Zijn kort verblijf met deze mannen die op de zelfkant van het leven stonden, had hem het ongenadige beeld van het menselijk bedrijf voor ogen gebracht. Nemen waar te nemen valt, was de les van het leven.
De vertederende herinnering aan zijn moeder gaf alleen bitterheid aan zijn gemoed. Zij was in ellende omgekomen; alle rampspoed bracht hij terug tot de avond die hij steeds even duidelijk in zijn geheugen droeg, in de geslagenheid van de nederlaag, toen zijn verhitte bloed hem naar het hoofd was gestegen, en die hij alleen kon overdenken in de eenzijdige schijn van andersmans onrecht. Zo was de ketting van zijn leven begonnen.
Hij riep voor zijn geest de mensen die hij gekend had; geen enkele had hem het gevoel gegeven van innerlijke rijkdom. Veel duidelijker dan vroeger zag hij dat nu. En als een wonder ontdekte hij dat hij alleen de schijn van de menselijke goedheid had gezien in de twee vrouwen die in deze laatste maanden van vergeefs verzet tegen de ondergang in zijn leven waren gekomen. De grillen van het lot hadden ook die goedheid vruchteloos gemaakt.
Hij stond op van het bed; zijn stap klonk hol op de planken vloer. In de straat zag hij mensen gaan, vreemden voor hem, bijna vijanden. Hun stappen hadden een doel, er was een | |
| |
huis waar zij in- en uitgingen. En 's avonds konden zij spreken over wat de dag in het leven had gebracht. Hij dacht hoe hij niet eens meer in dit huis mocht verblijven; ten eeuwigen dage, had de drossaard gezegd. Hoe kon hij anders dan onderduiken in de hoop van hen die hun leven tegen de wet inrichten?
Terwijl hij de trap afging, voelde hij honger; sedert gisteren, in de kelder, had hij niets meer gegeten. En in dit huis was geen brok brood meer, niets was hier nog buiten de pijn van de herinnering. En geld had hij niet.
Hij keek rond in de kamers die de armoe had leeggeplunderd. Hij bekeek de kleren die hem eens het uitzicht van een man van stand hadden gegeven. Zij vertoonden glimmende sporen van sleet. Hij plukte een stropijl van zijn mouw en wierp het te midden van het stofferige vuil dat de vloer bedekte.
Hij nam afscheid van het huis; hij ging nog eenmaal naar de kamer waar het doodsbed van zijn moeder had gestaan. Luidop sprak hij: Vaarwel, moeder. Het klonk hol en doods. En zonder verder nog om te zien in het huis dat hij nooit meer betreden zou, trok Antoon Serjacobs de deur achter zich toe.
Hij stond te midden van het leven der stad. De grauwe hemel had een regengewaad aangetrokken; het was kil geworden en de mensen spoedden zich door de natte straten. Hij ging een kerk binnen die in de ver gevorderde namiddag nog openstond. Een paar bedelaars die in het portaal tegen de regen een schuilplaats hadden gezocht, staken zonder overtuiging de hand uit. Hij ging voorbij zonder hen aan te zien.
Het rook er nog naar wierook en naar de uitgedoofde pitten der kaarsen. Waarom hij daar binnen was gekomen wist hij niet. Op een paar vrouwen na was de kerk ledig. Hij ging op een bank zitten en liet het hoofd in de handen rusten, de ellebogen op de knieën gesteund. Zijn hart was te dor om te bidden, ook hier voelde hij zich uitgesloten.
De godslamp en de geur van vroomheid en verstorvenheid | |
| |
die hem omgaf, dat behoorde eveneens tot de herinnering van wat eens geweest was. De hoge gekleurde vensters gaven een treurig en gedempt licht: hij zag de vrouwen geknield voor een heiligenbeeld. Hij hoorde de deur met zuigend geluid dicht gaan, nog iemand kwam binnen. Hij keek om; een van de bedelaars was op een bank gaan zitten om te slapen. Weldra, als de kerk gesloten werd, zou hij ruw worden wakker geschud, want ook in de kerken was niets voor hen veilig, hoe zwaar ook de straffen op heiligschennis stonden.
Een van de vrouwen stond op, knielde en ging naar buiten. Zij was jong en haar heldere ogen keken verwonderd naar Antoon Serjacobs, dacht hij; het was alsof iedereen die hem zou aankijken moest zien wie hij was. Ik ben Bosschaert, dacht hij, die voor een kleine diefstal gezeten heeft.
Hij ging buiten. Alvorens te gaan waar de valsspeler hem had heengewezen, wilde hij nog het Joodse meisje zien. Die kon hem zeggen wat de laatste uren van zijn moeder waren geweest. Hij zou haar gaan danken.
De Jodenwijk lag slordig onder de regen. De weinige mensen die hij ontmoette, liepen met gebogen hoofd langs de huizen en achter de vervuilde winkelramen lag alles in het halve licht van de regendag. Toen hij de deur van het winkeltje openduwde klopte zijn hart sneller. Hij was er niet op gesteld de oude Jood te ontmoeten.
Het meisje bleef een ogenblik in de deur van het achterkamertje staan vooraleer zij op hem toekwam. Dan kwam zij naast hem staan en keek zwijgend naar hem op.
- Ik kom u bedanken, zei hij.
Zij schudde het hoofd. Het was uw moeder, zei ze, en zij bracht hem naar het achterkamertje.
Zij trok een lade open en legde een beursje voor hem op tafel. Het was geld dat overbleef van de begrafenis van zijn | |
| |
moeder. Hij staarde naar het geld dat voor hem lag en zegde: Neen. Was zij de schuld vergeten die hij nog had aan de oude Jood, de som die hij moest terugbetalen van het paarlensnoer? Maar zij zegde hem dat het geld van zijn moeder was en dat het geen andere bestemming mocht krijgen. Zij duwde hem het beursje in de hand.
- Ik zal dat geld terugbetalen, zegde hij.
Het meisje Lia zag hem aan met schuchtere onderworpenheid in de blik. Sedert die morgen dat hij haar verlaten had, had zij gewanhoopt hem nog weer te zien. Het is zoals met het paarlensnoer, had zij gedacht, dat heb ik eens in een droom voor weinige ogenblikken bezeten en dan was het weg. En zo is het ook met hem. Hij heeft naast mij gezeten en ik heb wijn gedronken met hem, en dan heeft hij geslapen hier in dit kamertje terwijl ik lag te wachten dat hij komen zou. En haast iedere avond als zij lag in haar slaapkamertje, in de broeierige mufheid van de zomer, had zij daaraan gedacht en haar verwachtingen had zij in droom voortgezet. Hoe zal hij zijn als hij weerkomt, dacht zij. Zal hij vergeten dat hij zijn hand legde op mijn schouder en dat ik sidderde van geluk onder zijn vingers? En weet hij nog hoe ik mij afgewend heb toen hij die morgen op mijn kamer stond, weet hij dat ik mij afwendde uit spijt omdat hij niet wist wat mijn verlangen was? Hoe dom kan een man zijn.
Zij zat nu weer naast hem; de geslotenheid van de regendag legde als een vroege avondschemering over hen. Zij keek naar het scherpe profiel van zijn gelaat; hij is mager en schoon, dacht zij. En ook hij keek naar haar.
- Vertel mij over moeder, vroeg hij.
Zij was steeds trouwhartig naar de zieke vrouw gegaan; het had niet lang meer geduurd na zijn laatste bezoek. Zij had telkens over hem gesproken en soms, als zij terugleefde in de jaren van haar geluk, had zij over hem verteld als over een | |
| |
kleine jongen. Het leven was uit haar bijna onmerkbaar teruggetrokken tot zij op een morgen niet meer uit haar sluimer wakker werd.
Hij luisterde toe met gebogen hoofd. Hij zag het beeld van zijn moeder; zij was in verlatenheid gestorven, alleen een Joods meisje was bij haar.
- En heeft zij het geweten, vroeg hij.
Zij begreep zijn vraag; zij aarzelde en bloosde. Zij dacht aan de ongerustheid van de oude vrouw in die ogenblikken waarop haar gedachten helder waren geweest. Maar wat zij vermoedde had zij aan het meisje niet meegedeeld.
- Ik heb niet gehoord dat zij het wist, antwoordde zij.
Beiden zwegen en dachten aan de dode vrouw. Antoon Serjacobs zag het huis zoals hij het verlaten had. Hij zou het nooit uit zijn gedachten krijgen.
Hij nam de hand van het meisje; ik dank u, zei hij, ik dank u nogmaals.
Zij keek hem in de ogen maar sprak geen woord. Het is net of zij ouder geworden is, dacht hij, en haar blik heeft dat kinderlijke verloren dat haar zo verwonderd liet opkijken.
- Gij zijt veranderd, Lia, zei hij.
Zij antwoordde niet. Zij stond op en terwijl zij eetgerei uit de kast haalde, zei ze:
- Ik had vergeten dat gij honger hebt.
Terwijl hij at vertelde zij dat haar vader hoopte binnen kort thuis te komen. Meer zegde zij daar niet over en zij vroeg hem ook niet hoe het hem was vergaan.
- Ja, zei ze. Ik heb zeer lang alleen gezeten. Zij keek van hem weg. En gij zijt maar eenmaal gekomen, zei ze verder.
Ja, eenmaal was hij gekomen. Hij was het niet vergeten; hij had daarna beseft wat haar houding betekende. Zo iets vergeet een man niet.
- Gij kunt thuis niet wonen, zei ze.
| |
| |
Neen, hij zou dat huis niet meer betreden; hij was verbannen uit de stad, ten eeuwigen dage, voegde hij eraan toe met bittere ironie.
- En waar gaat gij heen, vroeg zij.
- Ik blijf in de stad, was het antwoord.
Zij keek hem verwachtend aan. En zoals op die avond zegde zij:
- Hier zal u niemand zoeken.
Hij dacht na; hij dacht aan de nacht die hij op een stoel in dit kamertje had doorgebracht, aan haar verwarde blikken.
- Neen, Lia, zei hij, gij weet dat het niet kan zijn.
Ach, dacht zij, waarom durf ik hem niet zeggen dat ik hem niet binden wil, dat ik alleen maar van hem zijn wil zoals zijn dienstmaagd. En zij zocht naar woorden.
- Ik wil u alles geven zonder dat gij mij iets verschuldigd zijt, sprak zij, ik wil voor u zijn zoals de dienstmaagd die dient en dan wordt weggezonden.
Een ogenblik dacht hij: zij is schoon en vurig; hij stond recht en boog over haar; haar ogen stonden vol verlangen in de zijne. Hij sloeg zijn arm rond haar schouder en tilde ze zachtjes recht.
- Ik wil u alles geven, herhaalde zij.
- Gij hebt mij reeds het beste geschonken van wat een mens kan geven, zei hij, gij hebt mij uw goedheid geschonken. Dat is niet het geschenk van een dienstmaagd.
Zij sloeg haar armen om zijn hals.
- Ik wilde dat gij het wist, sprak zij stil.
In de namiddag waardoor de regen druilde, verliet Antoon Serjacobs het Joodse meisje Lia.
|
|