| |
| |
| |
VII
Hij was een uitmuntend speler geworden. De eerste schaamte was overwonnen; in den beginne was er steeds de angst ontdekt te worden. Hij kon niet geloven dat men zijn spel niet zou doorzien. De aanwezigheid van zijn leermeester schonk hem gaandeweg meer vertrouwen. Deze was niet lang weggebleven; ik had nog flink wat geld, zei hij, om de zaak duidelijk te maken.
Hij speelde nu met een stalen gezicht en voor hen die bij hem hun geld verloren, had hij niets dan misprijzen over. Hij voelde de drift van het spel niet; hij voelde alleen het wrange genoegen van wat hij als een weerwraak beschouwde voor wat hem overkomen was. Zijn vroegere leven was zeer ver; soms twijfelde hij aan alle werkelijkheden, hij had de indruk dat iemand van zichzelf kan afsterven en een nieuw leven beginnen in een andere wereld.
Hij was verwonderd hoe druk de speelgelegenheden in deze tijd van honger en armoe werden bezocht. Het was alsof men het laatste geld naar de kansen van het spel bracht. Hoe menigeen erin slaagde zijn wanhoop te verbergen, toch konden de meesten de pijnlijke trek van hun gezicht niet verwijderd houden als hun laatste geldstuk door andere handen werd opgeraapt. Die zouden morgen, bij valavond, naar de ene of andere joden-winkel gaan en een pand geven dat zij nooit meer zouden losmaken.
| |
| |
Vrouwen ook kwamen hun geluk beproeven. Ook voor hen had hij geen medelijden. In den beginne had hij zich laten weerhouden door de angst van hun ogen. Er was weerzin in hem toen hij het geld opraapte dat zij met wanhopige blik zagen verdwijnen. Maar ook dat gevoel stompte af. Zijn koele blik ging alleen de drift na waarmee zij opgingen in het spel. Zij konden sidderen van ongeduld als hun kaarten werden gedeeld en het jagen van hun borst was vol onbeheerste passie.
Hij had wel eens gedacht wat hij zou doen moest Elizabeth de Tassillon aan de speeltafel komen. Deze gedachte deed hem telkens bezorgd opzien als er een dame binnenkwam in gezelschap van heren met ver uitgesneden pandjas en kanten manchetten. Het maakte hem ongerust eraan te denken, want hij zag hoe aanzienlijke vrouwen de prikkel van het spel opzochten. Ook in hun ogen was hebzucht en spijt; die zouden zich verkopen voor een mooie kaart, dacht hij. En de vrouwen van half fatsoen die officieren achter zich aan sleepten, lonkten hem toe alsof zij van hem het geluk van het spel verwachtten.
Het geld dat hij won, stemde hem niet zachter. De roes van geldzucht waarin hij aan de speeltafel leefde, de wereld van drift waarin vreugde en wanhoop bijna dierlijk waren, hadden zijn gemoed nog harder gemaakt tegen de mensen. En op een avond dat hij tegenover een vrouw zat en onachtzaam het gewonnen geld in de zak van zijn jaspand liet glijden, ging hij de stijgende onrust na die in haar ogen lag. Zij was jong, bijna nog een meisje en haar zenuwachtige onhandigheid verried de beginnelinge. Naarmate het spel vorderde en haar verlies aanzienlijker werd, werden haar ogen groot van angst. Hij zag hoe zij aarzelde om het spel voort te zetten, maar met een wanhopige glimlach speelde zij verder. Een gevoel van medelijden dat hij sedert lang niet meer gekend had, kwam in hem op. Het is een ongeluksdag voor u, zei hij.
Zij keek hem ongelukkig aan en trachtte te glimlachen. Met | |
| |
een zakdoekje veegde zij het zweet van haar voorhoofd; haar hand beefde. Zonder een woord te spreken, speelde zij verder. En in alle eerlijkheid verloor zij haar laatste geld.
Iedere schijn was van haar weggevallen. Zij stond doodsbleek op en vond de kracht niet om haar wanhoop onder een glimlach te verbergen. Zij wankelde weg van de speeltafel.
Antoon Serjacobs zag haar na. Zij was zo jong en het was geen speelwoede die haar tot daar had gebracht. Plots stond hij op en ging haar achterna. Hij vond haar leunend tegen een straatlantaarn en toen zij hem zag keek zij hem aan met ogen die hem niet herkenden. Hij nam haar bij de arm en zij ging zachtjes met hem mee.
- Waarom? vroeg hij.
Zij sloeg de handen voor de ogen en snikte. Ik zal u helpen, zei hij.
Zij werd kalmer, maar haar ogen waarin tranen blonken waren hopeloos toen zij hem aankeek. En terwijl zij hem, schuchter nog, antwoord gaf op zijn vraag, dacht hij aan de drie Theresia-daalders die hij bij het spel verloren had. Drie Theresia-daalders is veel geld, had zijn moeder gezegd.
- En nu, vroeg hij.
Hij zag hoe moeilijk het antwoord was en dacht aan de onzekerheid waarin hij zelf gestaan had. Hij had toen een uitkomst gezien in het halssnoer, - wat hij nu deed, was de uitkomst van zijn leven. Maar voor een vrouw kan het nog erger zijn. Zij was jong, een blonde, bleke schoonheid. Ik zal u helpen, herhaalde hij.
- Er is niets meer te helpen, antwoordde zij.
Hij gaf haar het geld dat zij verloren had. Zij aanvaardde het met een kinderlijk beschaamde glimlach. Het scheen haar nu zoveel meer waard dan toen zij het spel begon. Zij nam zijn hand en kuste ze. Hij trok zijn hand terug. Hoe zo'n vrouw overdrijft, dacht hij, en hij zei: Vaarwel.
| |
| |
- Vaarwel, antwoordde zij. Zij bleef staan en keek hem achterna tot hij verdwenen was.
Hij had ruim teruggewonnen wat hij aan de oude Jood schuldig was. Maar hij zag ertegen op om tot daar te gaan. Waarschijnlijk was de Jood reeds thuis en hij zocht hem niet te ontmoeten. Het was alsof hij schuchter werd toen hij aan het meisje Lia dacht. Later, dacht hij, later.
Hij was niet langer voorzichtig als iemand die verdoken leven moet. Het bezit van geld en de omgang die hij had, gaven hem vertrouwen. In het nachtelijk leven van de stad ontmoette hij niemand die hem kende.
Maar het gebeurde dat er waren die hun verlies niet goedschiks verdroegen en riepen dat er vals gespeeld was, en des te woedender werden daar zij niets konden bewijzen. Dat waren avonden van spanning en ongerustheid en het duurde een tijd alvorens hij er zich terug waagde. Er waren ook vrouwen die hysterisch kresen om hun verlies. Dan voelde hij het gevaar van de banneling rondom zich en voor een tijdje speelde hij met meer behoedzaamheid. Maar ook zij die scherp toekeken op het spel waren ten slotte overtuigd door zijn koel en hard gezicht. En, zoals zijn leermeester in de kelder had gezegd, de vrouwen hadden vertrouwen in hem.
Toen op een nacht als de meesten reeds waren naar huis gegaan, twee officieren binnenkwamen. Adjudanten van de kanselarij, dacht hij misprijzend. Een van hen kwam hem bekend voor, maar het was een vage herinnering waaraan hij geen vorm kon geven. Een van hen speelde terwijl de andere toekeek.
Het was een matig spelletje waarin ieder zijn kans kreeg. Er werd zonder drift gespeeld, als voor tijdverdrijf. Het spel ging op en af en scheen zonder grote winst of verlies te zullen aflopen. Toen werd er stilaan hoger gespeeld. De drift kwam in de ogen van de officier. Het spel had hem te pakken gekregen. En | |
| |
toen hij won kon hij zijn gretigheid niet beheersen; er was iets dierlijks in de vreugde waarmee hij de winst opraapte.
Antoon Serjacobs speelde onverstoord verder. Hij had het spel zijn normale kansen laten gaan. Hij had zelfs gespeeld zonder inspanning, en gebruikte het oude lokmiddel dat toch steeds zijn kracht bewaart. De tweede officier, die het spel aandachtig volgde, fluisterde de speler toe dat hij de kaarten op zijn winst zou neerleggen. Antoon Serjacobs sprak niet, hij keek alsof het hem niet aanging. De officier aarzelde, maar toen hij het onverschillig gelaat van zijn tegenspeler zag, zette hij het spel voort.
Het was alsof zijn kansen gekeerd waren. Met gloeiende wangen speelde hij voort tegen zijn ongeluk. Zijn gezel keek onverstoorbaar toe, zijn scherp oog op Antoon Serjacobs gericht. Hij scheen even koel als deze en zijn gezicht liet niets merken van wat hij dacht. Soms nog keerde de kans in het voordeel van de officier, maar stilaan werd zijn verlies zwaarder en zijn opwinding werd hem de baas.
Antoon Serjacobs speelde thans met bedwongen woede. Waarom, kon hij niet zeggen. Zoals ieder speler had hij een voorgevoel en dat keerde zich tegen de man die over hem zat. En hij merkte ook de aandacht waarmee de tweede officier zijn spel naging. Ik heb die nog gezien, dacht hij, waar heb ik die nog gezien. Hij voelde de argwaan van deze man. Maar als een uitdaging gebruikte hij nu al de knepen van de valsspeler. En zonder onderbreking verloor de man die tegen hem speelde.
Toen kwam het laatste spel; er was voor een aanzienlijke som gespeeld. De officier die het spel begonnen was als tijdverdrijf, meegesleurd door zijn eerste winsten, had alles op de kaarten gezet. Antoon Serjacobs stak de hand uit naar zijn laatste geld.
De gezel van de speler greep hem bij de arm. Vals gespeeld, zei hij kort. Er was een ogenblik van zware stilte. Ik heb lang | |
| |
nagedacht wie gij mocht zijn, ging de officier verder, nu weet ik het.
Alle drie waren zij rechtgesprongen. De officier die gespeeld had, wilde Antoon Serjacobs bij de keel grijpen, maar deze gooide het handvol geldstukken in zijn gezicht en week achteruit. Na een ogenblik van verbijstering ging hij naar de deur toe. Mijn geld, riep de officier. Maar Antoon Serjacobs wierp een stoel voor de voeten van beide mannen die hem wilden vastgrijpen en liep naar buiten. Een tijdje hoorde hij de voetstappen die hem achtervolgden; toen werd alles stil. Hij bleef hijgend staan en wiste het zweet van zijn voorhoofd. Dan ging hij langzaam de nacht in. Hij voelde het geld wegen in zijn zak. Hij wist dat hij voortaan zou gezocht worden waar gespeeld werd. Een nieuwe bitterheid kwam in zijn gemoed. Zo is het leven, zou zijn leermeester, de valsspeler, gezegd hebben.
In de herfst van dat jaar kende de stad een grote onrust. Talrijke kleine benden brachten schrik onder de mensen die geld en goed bezaten. De versterkte patrouilles kwamen soms op tijd om een overval te vermijden, maar het gebeurde ook dat de plunderaars zich tegen de gewapende macht keerden die niet steeds de bovenhand had. De folteringen, die door keizerlijk dekreet waren afgeschaft, werden weer ingevoerd en de strengheid van de wet was onverbiddelijk. Het was alsof een geest van haat en opstandigheid over de onterfden en misdadigers was gevaren; zij vervloekten het gezag en zaten de rijken achterna alsof het hun natuurlijke vijanden waren.
En in de vier hospitiën waar behoeftige reizigers werden opgenomen, kwamen bedelaars en landlopers die voor de winter het platteland waren ontvlucht, en vaandelvluchtigen die op hun lange tocht van roof en diefstal hadden geleefd. Ook arme kraamvrouwen, verlaten en gedrukt door de ontgoocheling van het leven, wachtten er de geboorte af van hun kind. Zij zouden | |
| |
opgenomen worden in de avonturen die tot foltering en galg leiden, en tot gerief dienen van de mannen die, in de vervallen en vochtige huisjes aan de Senne, samenhokten. Het was alsof de wereld in twee soorten van mensen verdeeld was die elkaar naar goed en leven stonden.
Het gebeurde ook dat naijver en persoonlijke veten de ene bende tegen de andere opjoeg. Dan klonk het hels lawaai van hun strijd door de Sennewijk en de vrouwen mengden zich krijsend in de vechtpartijen. Half naakt, bebloed en nooit moegescholden, trokken zij terug naar hun ziltige hokken. En geen gewapende macht waagde het in deze wijk op te treden. Bij klare dag trokken zij vlug voorbij de huisjes van waaruit zij spottend achterna werden gekeken, en hadden hun plicht vervuld.
Aan de kerken was er, niettegenstaande het verbod, steeds een grote verzameling van bedelaars waar te nemen. Zij stalden hun gebreken en kwetsuren uit als een aanklacht tegen het leven en als een beschuldiging tegen de vromen. En als de kerkdeuren gesloten werden, was het een optocht van ellende die langs de straten trok. Blinden hieven de machteloze ogen naar de grauwe herfsthemel en kreupelen sloegen met hun krukken tegen de straatkeien; zij verspreidden zich over de stad als een vloek en een bedreiging en als het donker was, kwamen zij op straat op zoek naar roof of gingen in de bordelen, die in getal waren toegenomen, het geld verteren dat de dag hun had opgebracht.
In een van de huisjes aan de Senne zat Antoon Serjacobs. Hij deelde dat verblijf met twee mannen en een vrouw. De Eénoog was een bedelaar waarvan de wreedheid en de sluwheid algemeen bekend waren. Hij droeg, in het uitoefenen van zijn ambt, een zwarte lap over het rechteroog en boog zijn sterke gestalte in nederigheid als hij aan een kerkportaal zat. De andere was een weggelopen soldaat. En de vrouw was groot en hoogblond, met een scherpe neus waarover sproeten waren gezaaid, | |
| |
en dunne mond. Zij sprak weinig en als zij sprak was het met hooghartigheid. De Eénoog beweerde dat zij ontsnapt was uit een bordeel en gezocht door de mannen van de drossaard. Voor hem scheen dat een bekoorlijkheid te meer. En ook voor de weggelopen soldaat scheen het geen belet tot vriendelijkheid. Hij kende de vrouwen, zei hij, en tussen de beste en de slechtste was het verschil gering.
Antoon Serjacobs deelde hun leven en hun avontuur. Van het nachtelijk leven van de valsspeler was hij tot het nachtelijk bedrijf van de plunderaars overgegaan. Hij vroeg zichzelf niet meer af waarom; wat hem overkwam scheen hem opgedrongen door een beschikking die verder dan zijn eigen macht reikte. Hij deelde de haat en de verbittering van hen onder wie hij leefde; zij ontzagen hem maar voelden dat hij niet gans tot de hunnen behoorde; zijn kledij was niet zoals de hunne en de taal die hij sprak was niet de hunne. Maar hij was sterk en stoutmoedig en zonder dat zij het zelf beseften, waren zij hem onderdanig.
Zij zaten in de avond, in het dompige licht dat af en toe walmde naar de lage, houten zoldering. De vrouw had het eten weggeruimd en zij zaten lui en genoeglijk en spraken over de dingen die zij beleefd hadden. Zonder een woord te spreken, trok Antoon Serjacobs zijn mantel aan en ging naar buiten. Hij had dikwijls de behoefte om aan het hok te ontsnappen en aan de taal van zijn genoten te ontkomen. De vrouw keek hem achterna; de twee mannen bleven onverschillig op hun stoel zitten.
Toen zei de Eénoog:
- Zo heb ik er nog gekend; die houden het niet uit, want in de grond horen zij niet bij ons. Wij leven in onze staat zoals een vis in het water leeft. Zij komen erin bij toeval en gaan eruit bij toeval.
Zijn gezel knikte.
- Zo is het ook met de soldaten, zei hij. Wie daar niet voor | |
| |
gemaakt is, blijft er niet bij. Er is anders wel plezier als ge 't maar weet te pakken. Hij grinnikte. Maar daar kan ik niet over vertellen of ik moet iets te drinken hebben.
Hij gaf een geldstuk aan de vrouw; haal ons te drinken, zei hij.
De vrouw stond op van haar stoel en ging weg.
- Ik heb er schoner gekend, zei de Eénoog, maar er zijn er die lelijker zijn.
De andere was daarmee akkoord. Hun gesprek liep verder over de wijsheid die zij bij de vrouwen hadden opgedaan, tot zij weer kwamen tot de vrouw die met hen woonde.
- Vanwaar die komt, weet ik niet, zei de Eénoog. Zij is hier een tijdje geleden gekomen en nam haar intrek alsof heel de straat van haar was. Een gemakkelijke is het niet.
De weggelopen soldaat grinnikte.
- Hoe wilt gij met zo'n gezicht een vrouw behagen, zei hij.
Er kwam een boze trek op het grove gezicht van de bedelaar.
- Dat zullen wij zien, antwoordde hij.
Zij zwegen en wachtten naar de brandewijn. In hun zwijgen lag de gedachte aan de vrouw; meer nog dan de begeerte was de naijver tussen hen. Zij had hen beiden misprijzend afgewezen; het verbaasde hen en sterkte hen in hun koppigheid. En geen van beiden gunde de vrouw aan de andere.
Zij kwam binnen en zette een fles op tafel.
- Daar, zei ze.
Zij schonken in en dronken.
- Zie, zei de Eénoog, wij wonen nu reeds een tijdje samen en kennen uw naam nog niet? Hoe heet gij eigenlijk?
Zij hadden haar steeds de vrouw genoemd, zoals de bedelaar Eénoog en de andere soldaat heette.
- Dat gaat niemand aan, antwoordde zij.
Dat bracht een ogenblik stilte. De mannnen dronken brandewijn en keken van terzij naar de vrouw. De soldaat vertelde dan | |
| |
een geschiedenis waarin hij het had over een vrouw juist zoals die daar, die te fier was om te doen zoals andere vrouwen, maar in 't geniep blij was als haar een kans te beurt viel.
- Gij zijt nogal een kans, grinnikte de Eénoog.
- Wacht maar, zei de soldaat.
Stilaan sloeg de brandewijn hun naar het hoofd. Hun taal werd losser en toen de soldaat op de vrouw toekwam en zijn arm om haar schouder wilde leggen, sloeg zij hem in 't gezicht. Hij keek een ogenblik bedremmeld voor zich uit. Hij vloekte en ging weer zitten. Toen hij de grijnslachende Eénoog bemerkte, zei hij nogmaals: Wacht maar.
Zij dronken verder tot de fles bijna ledig was. De Eénoog wierp een geldstuk op tafel en zei tot de vrouw: Haal nog een fles.
Zij deed alsof zij hem niet gehoord had. Zij zat achterover geleund op haar stoel de ogen op de zoldering gericht, alsof haar gedachten ver weg waren van het dompige hok. De Eénoog keek haar aan. Zij is toch schoner dan ik dacht, het is een schone vrouw als ge ze daar zo ziet zitten, dacht hij. En hij herhaalde zachter: Haal nog een fles.
Zonder naar hem om te zien, antwoordde de vrouw: Ik ben uw meid niet.
De soldaat lachte luid op. Het was als een weerwraak voor de slag in zijn aangezicht. De Eénoog stond recht. Hij rukte de vrouw op van haar stoel en hield haar beide armen in zijn greep. De vrouw voelde zich onmachtig tegen zijn geweld. Er was angst in haar ogen, maar toen spuwde zij de Eénoog in 't gezicht. Hij brulde maar liet haar niet los. Hij sloeg zijn arm om haar: Gij heks, zei hij, nu moet gij eraan.
De soldaat sprong op hem toe en rukte hem weg. Vloekend keerde de Eénoog zich tegen hem. Zij sloegen waar zij elkaar raken konden, tot de soldaat de fles greep en het hoofd van de Eénoog een harde klap gaf; deze viel neer, maar sprong weer | |
| |
recht; het bloed liep over zijn gezicht. Hij trok zijn mes en toen de soldaat achteruit week, liep hij op hem toe en stak hem in de schouder en de soldaat liep gillend naar buiten.
De Eénoog liet zich neervallen op een stoel. Hij rook naar de brandewijn die over zijn gezicht en kleren was gevloeid. Met zijn hand veegde hij het bloed weg. Hij vloekte aanhoudend voor zich uit.
Toen keek hij naar de vrouw. Zij had haar stoel in een hoek van de kamer geschoven; met walg zag zij het dierlijke gezicht van de bedelaar die hijgend opstond en naar haar toekwam. Hij gromde woorden die zij niet verstond en greep haar vast.
Antoon Serjacobs kwam binnen. Hij zag de omgeworpen stoelen en het bloed dat uit het hoofd van de Eénoog vloeide. Hij greep hem bij de keel en rukte hem weg. In plotse woede sleepte hij hem tot aan de deur; hij rukte ze open en trapte hem buiten en daar hij het mes op de grond zag liggen, raapte hij het op en wierp het hem achterna. En grendelde de deur.
Hij zag hoe de vrouw glimlachte, en zijn woede viel. Zij stond recht en haalde brandewijn uit de kast. Die heb ik voor hen verborgen gehouden, zei ze. En ook voor zichzelf schonk zij een glas uit. Zij dankte hem niet maar hief haar glas op en zei: Gij hebt het verdiend. In een teug ledigde hij zijn glas.
Zij vertelde hem wat er was gebeurd. Zij sprak zonder opwinding, als over iets dat natuurlijk gebeuren moest. En zij dronk brandewijn en glimlachte.
Antoon Serjacobs had haar nog nooit zo gezien. Zwijgzaam en stug was zij geweest gedurende de korte tijd dat zij bij hen had verbleven. Zij had nooit over zichzelf gesproken en nooit een ander uitgevraagd. De norse trek was nu weg van haar gezicht en zij leunde behaaglijk achterover op haar stoel
- Drink uit, zei ze.
Hij dronk en ook zij schonk haar glas vol. Ik heb het ook verdiend, zei ze.
| |
| |
Hij vroeg haar niet waarom zij dat verdiend had. Hij dacht maar aan de vreemde streken van die vrouw. En hij dacht dat hij nu voortaan met haar alleen woonde in dat vervallen huisje dat rook naar de modder van de Senne.
- Zouden zij terugkomen, vroeg hij.
Zij schudde het hoofd.
- Die twee zullen niet meer samen wonen, antwoordde zij.
Hij was blij dat hij van hen verlost was. Zelfs onder dieven is er een rangorde in de gemeenheid en deze twee stonden onderaan. Maar het beviel hem maar half dat hij met die vrouw alleen overbleef.
- Met twee in een huis is niet veel, zei hij.
- 't Is genoeg, antwoordde zij kort.
Hij was niet nieuwsgierig en vroeg haar niet wie zij was. Haar manieren waren niet gemeen en ook haar taal niet. Misschien heeft zij ongelukken gehad zoals ik, dacht hij. En ook zij scheen geen belang te stellen in wat hij mocht geweest zijn; hij was in zichzelf teruggetrokken en weinig spraakzaam, maar gemeen was hij niet. En zij zei, uit haar gedachten sprekend:
- Ik ben ook niet van de gemene soort.
Hij knikte: Dat weet ik, zei hij.
Zij scheen tevreden. In deze tijd mag men over niets verwonderd zijn, dacht hij, het is alsof de wereld versleten is. Men treft mensen aan op plaatsen die niet voor hen schijnen voorbestemd. Hij dacht aan zichzelf en kon dan ook welwillend over de vrouw denken. Maar er was iets onbehaaglijks in de overpeinzing dat hij nu alleen met haar bleef. Hij was onverschillig gebleven bij de vriendelijkheden van de Eénoog en de soldaat tegenover haar. Hij had naast haar geleefd en de rust van zijn gemoed was niet gestoord. Zij was groot en haar scherpe trekken en dunne mond gaven haar gezicht iets van de trotse | |
| |
wreedheid van een roofvogel. Maar de glimlach die nu in haar ogen was, verzachtte de hardheid van haar gelaat.
Zij wist dat hij over haar aan het nadenken was. Zij voelde zijn blik over haar.
- Van mij zult gij geen last hebben, zei ze.
- Is het waar wat de Eénoog over u vertelde, vroeg hij.
Haar gezicht werd onvriendelijk. Zij was uit een bordeel ontvlucht, had de Eénoog gezegd.
- De Eénoog is een leugenaar, antwoordde zij, en als ge 't weten wilt, een man kan ik best missen.
Hij glimlachte om haar opgewondenheid. Zij stond op en schonk nog een glas. Om het te vieren, sprak zij.
- Om wat te vieren, vroeg hij.
Zij haalde onwillig de schouders op. Het gaat u niet aan wat ik vier, antwoordde zij.
Wij zijn als een echtpaar dat aan het kijven is, dacht hij. Een echtpaar, hij en die vrouw. Het had voor hem niets verlokkends, en ook zij scheen er onverschillig voor.
- Ik ga slapen, zei hij.
Zij antwoordde niet. Zij ruimde de tafel af en bleef dan rechtstaan. Op haar gezicht stond niets te lezen van wat in haar omging.
- Nu, goenacht, zei hij.
Zij bekeek hem met vinnige ogen: Het is zoals gij wilt, antwoordde zij.
Er werd gesproken over een stoutmoedige bende die aangevoerd werd door een lange, magere man. Zij was niet talrijk maar geen werkte met zo'n doortastendheid. Zij misprezen de kleine overvallen en het plunderen van eenzame nachtwandelaars en het was gebeurd dat zij een paar nachtrovers verplichtten hun buit aan de geplunderden weer te geven. Het verwekte nijd onder de bedelaars die zich op het kleine werk van het vak | |
| |
toelegden. Soms duurde het een hele tijd alvorens zij van zich deden spreken, zodat men meende dat zij uit de stad verdwenen waren. Maar dan plots weer werd het gerucht verspreid van een nieuwe stoutmoedigheid.
Zij waren een speelzaal binnen gevallen, een van die speelzalen waar vrouwen met het geld van hun begeleiders speelden en het goud achteloos werd op tafel geworpen. Er was geen schijn van verzet hoewel de invallers minder talrijk waren dan de mannen die rond de speeltafels zaten. Alles geschiedde zo onverwachts en met zo'n verbluffende zekerheid dat niemand eraan dacht te weerstaan.
Een grote vrouw met hoogblond haar ontnam de juwelen aan de vrouwen; zij deed het met dunne samengeknepen lippen, met een koud gezicht en zonder haast. Zij verdween met haar buit terwijl de mannen bleven en het geld van de tafels in hun zakken scharrelden. Er werd geen woord gesproken; alleen werd soms een onderdrukte gil gehoord als een van de bende een vrouw onzacht opzij schoof. De lange, magere man die hen aanvoerde, ging de laatste buiten. Geen spoor was van de plunderaars te vinden, en de patrouilles van de drossaard die werden uitgezonden, kwamen terug met de meest tegenstrijdige inlichtingen.
Antoon Serjacobs zat in het huisje aan de Senne. Geen anderen hadden er een toevlucht gevonden. Zijn helpers woonden verspreid en zagen hem zelden. Hij was ruim in het verdelen van de buit en dat was voor hen voldoende. Zij voelden zijn meesterschap en hadden vertrouwen in hem.
Voor hem op tafel lag een deel van de juwelen die uit de speelzaal waren meegenomen. Hij nam ze achteloos in de hand; er was van alles waarmee de vrouw zich tooit, ringen en halssnoeren en borstspelden. Het schitterde tegeneen en tegenover die glans voelde hij hoe ellendig het hok was waarin deze weelde te glanzen lag. Er kwam weemoed in hem op. Er waren van die ogenblikken waarin hij terugkeerde in zijn eigen leven | |
| |
met het moede besef dat er geen weg terug bestaat. Dan verdween de verbittering tegen alles die hem steeds verder dreef en de uren van moedeloosheid vielen over hem. Het maakte hem niet week, alleen gelaten in wat hij deed, wetend dat er geen uitkomst was. En zonder vreugde nam hij de sieraden in de hand, een ring met een mooie steen, zoals die van zijn moeder was geweest, alleen nieuwer, minder afgesleten. Peinzend bekeek hij hem. Hoe lang was dat geleden, hoe ver was dat reeds af. En dan dacht hij aan de jodenwinkel waar dat alles zou terechtkomen, want de helers kenden een goede tijd. Hij zag voor zich de rommelige uitstalling waar de ring van zijn moeder had gelegen, en het gelaat van het Joodse meisje dat goed was geweest en onbeholpen in de verlangens van het leven.
Hij had er medelijdend tegenover gestaan, en sedertdien had hij dikwijls gedacht hoe het een verpozing in zijn leven zou geweest zijn haar bij zich te hebben in de uren waarop hij in zichzelf teruggeworpen werd.
De vrouw had een ring in de hand genomen. Er was een lichte glans in haar blik gekomen, de vreugde die in iedere vrouw is als zij schone sieraden bekijkt en betast. Zij stak de ring aan haar vinger; lang en slank waren die vingers. En haar hand op afstand houdend, keerde zij de ring zodat de steen fonkelde in het wisselende licht. Antoon Serjacobs zag hoe zij een ogenblik de koelheid verloor die over haar gelaat lag en hoe haar misprijzende mond in zachter plooi kwam. Zo had hij haar nog niet gezien, want de korte tijd dat zij samen woonden, waren beiden karig geweest met hun woorden en tot betuiging van vriendschap was het niet gekomen.
Zij heeft een edele hand, dacht hij. De ring gaf aan de hand een voornaamheid die hem verraste; hij keek haar nauwkeurig aan en ook in haar trekken vond hij een fijnheid die hem nog niet was opgevallen. Zij had de ring van haar vinger geschoven en bekeek nu een kamee die bleek en vlak op haar hand lag. Hij | |
| |
nam de ring van de tafel en schoof hem aan haar vinger. Zij keek verwonderd op, er was iets als dankbaarheid in haar blik. Zij legde haar hand op tafel en zag hoe de steen fonkelde. En toen nam zij een halssnoer en deed het over haar hoofd glijden. Op hetzelfde ogenblik dat het snoer glinsterde op haar borst, kwam het beeld van Elisabeth de Tassillon in de gedachten van Antoon Serjacobs. Alles werd weer levendig wat hij getracht had uit zijn geest te bannen. Schaamte en spijt en het gevoel van onherroepelijk verlies.
- Doe dat halssnoer af, zei hij hard.
Zij keek hem verbaasd aan en legde het snoer op tafel. Zij sprak niet maar er was verdriet in haar ogen. Ook dat was nieuw voor hem.
- Wees niet boos, zei hij zachter, het doet mij denken aan dingen die ik wil vergeten.
- Er zijn dingen die men nooit kan vergeten, antwoordde zij.
Zij zat star voor zich uit te kijken. Een smartelijke trek kwam over haar gelaat.
- En omdat men niet kan vergeten en het leven aanvaarden moet zoals het komt, wordt het hart een steen en ieder geluk duurt maar één ogenblik, sprak zij verder.
Hij wist dat zij beiden onder hetzelfde juk liepen. Dat bracht hem nader tot haar.
- Hoe oud zijt gij, vroeg hij.
Zij glimlachte treurig: Vierentwintig, antwoordde zij.
- Waarom gaat gij hier niet uit, vroeg hij. Wat gij hier doet brengt u naar foltering en galg.
Zij knikte dat zij het wist. Er is geen weg meer voor mij, antwoordde zij na een ogenblik zwijgen. Zij keek hem in de ogen: Ik blijf bij u, zei ze. En terwijl zij speelde met de ring aan haar vinger: Zijt gij vergeten dat ik een vrouw ben?
Het gebouw van de kanselarij lag verlaten. De paar gewapende | |
| |
mannen die het uit gewoonte bewaakten, waren verrast toen zij plots uit hun rust werden opgeschrikt. En zonder veel gerucht was de bende in het gebouw.
Antoon Serjacobs ging voorop langs de weg die hij kende. De hoge gangen klonken hol en de toortsen wierpen vreemde schaduwen op de witte muren. En terwijl zijn handlangers vlug de kamers doorliepen, ging hij door het zaaltje waar hij had zitten wachten. Daar stond nog de stoel waarop hij gezeten had, en daarrond de andere stoelen die van geduld en wachten spraken. En in de rode gloed van zijn toorts zag hij de beeltenis van Maria-Theresia, met een superieure glimlach op de lippen.
Een van zijn mannen hield de toorts terwijl hij de werktafel van Cobenzl openbrak. Het kostbare hout kraakte en de gouden versiersels hingen aan de wrakstukken van de tafel. Een paar kostbaarheden lagen in een geheime lade; een gouden snuifdoos en een zeldzaam miniatuur en een handspiegeltje, broos edelwerk. Hij sloeg de zetel van Cobenzl aan stukken en gooide de papieren door het stukgeslagen venster.
Dan ging hij daarnaast, in het kabinet van de sekretaris. Hij ging in de zetel zitten en onderzocht de laden van de schrijftafel. Zorgvuldig lagen papieren opeengestapeld; rode lakzegels blonken. Hij las en gooide weg, tot hij een schriftstuk vond dat hij in zijn zak borg.
Hij doorliep vlug het gebouw waar zijn mannen de weinige kostbaarheden die zij hadden gevonden, in een zak op de schouder droegen. Toen een van hen vroeg of zij de boel niet zouden in brand steken, wachtte hij een ogenblik met zijn antwoord. Dan schudde hij het hoofd.
De hele inval had niet lang geduurd; het was nauwelijks nacht toen zij weer buiten stonden. Zij hoorden hoe de stappen van een patrouille zich verwijderden. Zonder woord of groet verdwenen zij in verschillende richtingen.
| |
| |
Antoon Serjacobs ging langzaam de straten door waar in zeldzame huizen nog een lichtschijn door de luiken te zien was. Het was zeker dat na deze uitdaging hem geen rust meer zou worden gelaten. Hij stapte recht op, het hoofd geheven. Hij liep door de Jodenwijk en ging voorbij het huis van de oude Jood. Het was dood in de uitgestorven straat. Hij dacht hoe hij vroeger hier langs gelopen was, gejaagd en onrustig. Zijn hart klopte nu niet sneller, hij ging zoals een wandelaar door een veilige stad. Mijn hart is dood, dacht hij, het is onverschillig tegenover wat er gebeurt, ook met mij. En toen de patrouille hem voorbijstapte, was er geen zenuwachtigheid in hem. Koel keek hij de mannen achterna en vervolgde zijn weg.
In het huisje aan de Senne zat de vrouw te wachten. Zij glimlachte toen hij binnenkwam. Zij was niet langer hooghartig en onvriendelijk, en haar gesprekken waren niet die van een vrouw van lage afkomst. Zij droeg de kostbare ring alsof hij steeds aan haar vinger was geweest. Maar over zichzelf sprak zij niet en zij had hem ook niet uitgevraagd. En daar zij er meer verzorgd uit zag, was zij een dame die in scherpe tegenstelling was met het armoedig verblijf in deze wijk van bedelaars en rabauwen.
Antoon Serjacobs ging aan de tafel zitten en haalde het papier uit zijn zak dat hij uit de schrijftafel van de sekretaris had meegenomen. Hij las het aandachtig, woord voor woord, en toen hij het gelezen had steunde hij het hoofd in de handen. Zo zat hij geruime tijd, de gedachten ver weg. Hij dacht aan de wachtkamer waarin hij had gezeten en aan de officier die gemeend had dat hem recht zou geschieden.
Hij nam het papier weer ter hand en overzag het nogmaals. Toen reikte hij het aan de vrouw.
Zij las hoe een zekere Antoon Serjacobs, ex-vaandrig bij de legers van Hare Keizerlijke Majesteit, beleefd vroeg om hersteld te worden in zijn vroegere rang, over de vader die als dapper | |
| |
officier bij Kolin was gevallen en over de moeder die in armoe verkeerde. Zij keek op naar de man die met verre gedachten in het vuur staarde. Zij had begrepen; haar hart werd warm bij dit ongeluk en dit vertrouwen.
Zij kwam tot bij hem en legde haar arm om zijn schouder; het was als een gebaar van bescherming. Vergeet, zei ze. En daar hij het hoofd schudde, zei ze nog: Ik ook moet vergeten.
Het vuur was langzaam gedoofd. Zij zaten naast elkaar en merkten het niet.
Elizabeth de Tassillon stond voor de spiegel. Zij tooide zich voor het avondfeest dat Zijne Excellentie Cobenzl, minister van de Landvoogd der Oostenrijkse Nederlanden, Karel van Lorreinen, een talrijk en uitgelezen gezelschap aanbood.
Haar vingers betastten het kapsel dat hoog en sierlijk boven het voorhoofd stond en haar gelaat in langgerolde lokken omlijstte. Zij bekeek haar slanke, mooie vingers waar het poeder een haast onzichtbare, lichte schittering had op gelegd. Er was weemoed in de ogen die het beeld in de spiegel opnamen. Zij herinnerde zich nog dikwijls hoe zij gestaan had, in beschouwing van zichzelf, toen zij in zich het verlangen droeg van het weerzien.
De tijd vervaagt alles. En ook de gezichten die men heeft liefgehad, worden onduidelijk. Maar soms zijn er ogenblikken waarop in de herinnering een wondere klaarte schijnt. Dan staan de trekken schoon getekend voor u en alles ziet gij in het gelaat, de mond en de ogen en dat onzegbare iets dat een gelaat dierbaar maakt. Dan komt de weemoed om wat is geweest of om wat had kunnen zijn.
Zij was gereed voor het feest. De mode die door de wijduitstaande hoepelrokken het sierlijke spel der dijen verborg, was de buste genadiger. Binnen een paar uren zouden de blikken van de mannen rusten op de volmaakte schoonheid van de boezem | |
| |
die zachtjes opwelde uit het keurslijf. Steeds was rondom haar de bewonderende begeerlijkheid en daarna de rust in de eenzaamheid van haar huis.
Zij dacht eraan dat, nu zij naar Cobenzl ging, zij het paarlensnoer zou dragen. Zij haalde het te voorschijn en legde het om haar hals. De weinige keren dat zij het gedragen had, waren vol smartelijke overweging geweest. Ook nu was het haar pijnlijk alles in duidelijkheid weer te moeten herleven. Zij bekeek zich nogmaals peinzend in de spiegel. Een wonderbaar snoer, dacht zij, en zij dacht nog: Waar mag hij nu zijn.
De statige koets reed door de stiller geworden straten. Weldra zou zij in de glinstering van de kristallen luchters en het deinen van de muziek zijn. Zelfs daar waren ogenblikken van plotselinge eenzaamheid. Stilte kwam dan in haar tot zij plots weer werd teruggerukt in het leven dat haar bestemming was.
Het was laat toen zij naar huis terugkeerde. Zij was moe; de ogen van de vele vrouwen hadden afgunstig op haar gekeken en vele mannen hadden, onder de hoofsheid van het woord, in de lof van haar schoonheid hun bewonderend verlangen uitgesproken. Zij was nu weer alleen met zichzelf.
De koets reed traagzaam door de dode straten. Van tijd tot tijd viel de schijn van een straatlantaarn door het venster waarachter zij in de duisternis keek. Een vlugge klaarheid lag dan op haar gelaat en op de paarlen van het halssnoer. En plots stond de koets stil. Zij hoorde hoe kort en hard bevelen werden gegeven. Dan werd het portier opengerukt en zij zag het bewegen van mannen. Een van hen, die lang en mager was, zei haar: Juwelen en geld afgeven.
Een krop kwam in haar keel: Gij, zei ze.
In het vage licht dat door het geopende portier kwam, herkende hij haar. Schaamte deed hem achteruit deinzen. Toen zei hij tot degenen die met hem waren: Achteruit.
Zij had de handen voor de ogen geslagen terwijl hij besluite- | |
| |
loos op haar neerzag. Zij zat beweegloos, het hoofd stil in de handen. Hij raakte haar schouder aan: Vergeef mij, zei hij.
Zij nam de handen weg van voor haar ogen en maakte het paarlensnoer los, en zonder een woord reikte zij het hem toe. Met sidderende hand nam hij het aan en neigde zich over haar. Onhandig legde hij het snoer om haar hals, onder het geurige, golvende haar. Maar zij vond geen woorden in de verwarring van haar gemoed. Toen keek zij naar hem op; zijn hard gelaat stond hopeloos.
- Vaarwel, zei hij.
Hij deed het portier dicht. Door het venstertje zag zij hoe hij haar een laatste maal aankeek. Die ogen zou zij nooit vergeten. De koets kwam in beweging. Hij stond onbeweeglijk toen zij verder reed.
Hoe ongelukkig is hij, dacht zij, hoe hopeloos stonden zijn ogen. En rechtop zittend in de koets, bleek en met ogen die glansden van tranen, reed Elizabeth de Tassillon door de nacht naar het huis waar zij hem eens had gekust.
De vrouw zat nog bij het vuur toen Antoon Serjacobs binnenkwam. Het was haast morgen, want hij had door de straten gezworven in de ontreddering van zijn hart. Zijn ogen stonden dof. Hij sprak niet toen hij binnenkwam.
Zij zette hem te eten voor, maar hij gaf haar een teken dat zij het weg zou ruimen. Hij ging bij het vuur zitten en stampte met zijn laars een houtblok ineen dat in spetterende gensters uiteenviel.
En toen zij een poos zwijgend naast elkaar hadden gezeten, legde zij haar hand op de zijne: Ga slapen, zei ze.
Hij knikte zonder naar haar op te zien. Zij stond recht naast zijn stoel en wachtte.
- Ik blijf hier nog een poosje, zei hij.
Zij antwoordde niet en hij hoorde hoe zij de ladder opging. Lange tijd zat hij peinzend bij het vuur. Dan stond hij op | |
| |
en ging tot bij de vrouw; hij hoorde de zachte gang van haar adem en ging naast het bed zitten. De eerste grijsheid van de morgen kwam door het dakvenster. Hij zag haar scherp gelaat, ontspannen in de slaap. Hij voelde medelijden met haar.
Tot zij de ogen opsloeg en hem verwonderd naast haar zag zitten. Hij las de verwondering in haar ogen en legde zijn arm onder haar hoofd. Zij glimlachte.
Hij had moeite om te zeggen: Ik moet voort.
Zij kwam overeind in het bed: Gaat gij weg van mij, vroeg zij.
Hij knikte ja en zei: Waar ik ga kunt gij niet meekomen.
Zij keek hem ongelukkig aan; zo weinige dagen had haar geluk geduurd. Ik was gelukkig, antwoordde zij.
Zij trok zijn hoofd tegen zich aan. Hij voelde hoe zij haar snikken bedwong. Toen liet zij hem los. Hij zag hoe haar gelaat schoon was van droefheid.
- Gun mij nog één dag, vroeg zij.
En hij gunde haar nog één dag.
De volgende morgen zegden zij elkaar vaarwel. Zij kwam niet in de deur staan om hem na te kijken en hij keerde het hoofd niet om toen hij door het straatje aan de Senne stapte. Maar hun hart was zwaar want zij hadden aan elkaar veel meer verloren dan zij hadden gedacht.
|
|