| |
| |
| |
V
Zijne Excellentie Cobenzl had een brief geschreven aan Madame la Baronne Elizabeth de Tassillon:
Volgens hem was de zaak van het paarlensnoer opgehelderd. Hij had de oorsprong nagegaan van het snoer dat aan een Jood was verkocht. De man die het verkocht had, was een zekere Antoon Serjacobs. Indien hij zich niet vergiste, was het mogelijk dat het hier een daad gold van zwarte ondankbaarheid vanwege de protégé van madame la baronne die hem haar voorspraak had verleend om weer in het korps der officieren van Hare Majesteit te worden opgenomen. Hij had echter nog niet kunnen achterhalen in welke omstandigheden de gewezen vaandrig het halssnoer had kunnen ontvreemden. Misschien kon madame la baronne daar nadere inlichtingen over verstrekken. Het zou echter blijken van het ogenblik dat deze man zich in de handen van de Justitie bevond. Hij werd opgespoord maar had zich tot dusver aan arrestatie weten te onttrekken. Zodra het gerecht de hand op hem had gelegd, zou madame la baronne daarvan worden verwittigd. De Jood was aangehouden als heler van gestolen goed.
Drager van deze brief zou ook aan madame la baronne het halssnoer weer overhandigen. Hij, Cobenzl, was gelukkig haar weer in het bezit te stellen van het juweel waarvan, tot zijn voldoening, de koopsom nog niet betaald was. Het zou hem | |
| |
verheugen haar, bij de eerste gelegenheid, die hij nabij wenste, te mogen ontmoeten, getooid met het vorstelijk snoer dat zo passend was bij haar schoonheid.
Zonder het paarlensnoer te bezien, borg Elizabeth de Tassillon het weg in het ebbehouten kistje.
Zij herinnerde zich niet in heel haar leven zo’n smartelijke ontgoocheling te hebben gekend. Met de brief in de hand zat zij voor zich uit te staren en haar ogen brandden van de tranen die zij niet wilde wenen. Zij vergat het paarlensnoer om alleen maar aan dat andere te denken.
Met ongeduld had zij het bezoek van Antoon Serjacobs verwacht. Zij had overlegd hoe zij hem bereiken kon; nooit had zij inniger naar iets verlangd dan naar dat wederzien. En zij zat duizelig van de ontgoocheling die, na het eerste ongeloof, stilaan duidelijker werd.
Vooraleer zij zich in haar trots gekrenkt voelde, had het verdriet over haar gekwetste liefde, haar grondeloos en onvervuld verlangen, haar overweldigd. Zij had het kamermeisje gezegd dat zij vandaag niets meer zou eten; dan had zij de deur gesloten op haar verdriet.
Hoe duidelijk stond hij nu voor haar, met zijn vranke ogen en zijn bittere mond. En zijn open gelaat. Hoe kon zo iemand een dief zijn? En gehuicheld had hij niet toen hij haar in zijn armen nam en kuste. Weer begon zij te twijfelen aan de mogelijkheid; als een vage hoop kwam in haar op dat Cobenzl hier een uitweg zocht om haar te treffen.
Zij las nogmaals de brief. Hoe onwaarschijnlijk was het dat er een vergissing in de persoon zou zijn. Zij overdacht alles van het laatste bezoek; zo dikwijls had zij dat reeds gedaan. Hij was alleen geweest in de kamer waar het halssnoer lag. Hij had het in zijn bezit terwijl hij haar kuste.
Nu was de droom gebroken, nooit zou hij in vervulling gaan.
De eerste kus was het afscheid geweest. Alles wat zij zich had | |
| |
voorgesteld, leefde weer op met de wrangheid van het onvervulde. Zij nam de brief en scheurde hem langzaam in kleine stukjes.
Misschien is het best dat het nu gebeurde, dacht zij toen het eerste geweld van het verdriet voorbij was. Zij wist hoe sterk de kracht van het vervulde verlangen haar naar hem toe zou gedreven hebben, hoe haar ganse leven zou gebonden zijn aan de herinnering van zijn omhelzing. Zij trachtte zich daarmee te troosten, maar onstilbaar kwam steeds de drang van haar hunkerend gemoed dat in de verwachting van het weerzien had geleefd. En spijt alles wat zij zichzelf trachtte in te spreken, had zij een onzeglijk verdriet en de droom ‘als ik weerkom...’ liet haar niet los.
Haar leven was effen van tevredenheid geweest. Zij had zich nooit ongelukkig gevoeld door haar hart. De vele ijdelheden van haar bestaan hadden haar de diepten van smart en vreugde onthouden in de gelijkmoedigheid der dagen. Het werd haar nu geopenbaard dat zij nooit de honger der liefde had gekend die haar in onstuimige vreugde naar hem toe had gedreven. En voor dat ene verlangen zweeg alles in haar.
Was hij dan zo arm? Zijn trots had het niet bekend. Zij trachtte van hem weg te denken maar haar moede gedachten bleven steeds in de kring van haar verdriet. De valavond kwam de kamer in schemer zetten en over de tuin hing het laatste licht. Zij bleef aan het venster zitten tot het donker was. Haar hart was moe. Zij ging naar haar slaapkamer en kleedde zich uit. En terwijl zij haar beeld in de grote spiegel weerkaatst zag, kwam de verlokking weer van de uren die zij had gedroomd, hoe zij trots en onstuimig hem haar schoonheid schenken zou.
Zij wendde zich af van het beeld. Voorbij.
En eindelijk met een gevoel van verlatenheid dat zij nooit tevoren had gekend, weende Elizabeth de Tassillon de tranen die de schamele troost zijn van het verdriet.
| |
| |
Er was iets als verbijstering in haar toen zij de volgende morgen moest antwoorden op de brief van Cobenzl.
Zij kon beter overleggen nu de verrassing van het ongeluk voorbij was. Nog was haar hart zwaar van verdriet maar zij kon orde brengen in haar gedachten. Met de pijn van haar gekwetste liefde was ook het wrokkig gevoel gekomen tegenover de man die haar vernederd en bestolen had. Er was met haar in de jongste tijd zoveel onbegrijpelijks gebeurd, dat zij niet trachtte dit nu te begrijpen.
Zij dacht aan de bewoordingen van de brief. Zij werd rood van ergernis toen zij zich de nauwelijks verdoken insinuatie herinnerde over de omstandigheden waarin het parelsnoer was ontvreemd. Het was alsof hij meer vermoedde dan er gebeurd was en nu zij hem schrijven moest, voelde zij hoe moeilijk een uitvlucht zou zijn. Zij hoopte dat de man die zo onverwacht en zo plots haar in de verwarring van haar zinnen had gebracht, gevlucht was en dat geen rechter uit zijn mond zou vernemen hoe het hem mogelijk was geweest het halssnoer weg te nemen. Ach, dacht zij, hij heeft zijn eigen geluk grondiger verwoest dan het mijne, en God weet hoe graag ik zou weten uit zijn mond hoe hij ertoe gekomen is.
Maar zij verwachtte hem niet meer. Het avontuur had in haar meer weemoed dan bitterheid achtergelaten. Hoe had hij mijn leven in de hand kunnen nemen en het schikken naar zijn wil, dacht zij. Zij trachtte zich ervan te overtuigen dat zij nu haar rust en de eigen beheersing van het leven terug zou vinden. Maar de pijn om het verlies was nog te schrijnend voor de troost die zij voor zichzelf zocht.
Zij zuchtte en schreef de brief.
Cobenzl las hem. Hij glimlachte. De behendige feeks, dacht hij.
| |
| |
Het meisje Lia wachtte naar de terugkomst van de man van het paarlensnoer.
Zij had de oude Jood gezien die met opgestoken handen jammerde toen hij haar zag. Nadat hij vele malen herhaald had hoe groot zijn onschuld was, had hij op onsamenhangende wijze met raadgevingen over het beheer van de zaak uitgeweid. Met schaamte had zij gehoord hoe hij de vloek des hemels inriep over de man die de oorzaak was van zijn ongeluk en die hem bovendien een aanzienlijke som had afgetroggeld. Zij antwoordde niet dat hij het geld zou terugbetalen, zij kon over hem met haar vader niet spreken, en verliet hem in grote neerslachtigheid.
Zij had alle hulp geweigerd van de nieuwsgierige en belangstellende Joden uit de wijk. Zij wilde alleen zijn met zichzelf en alleen zijn als hij weerkwam; misschien, had hij gezegd. Zij zat tot 's avonds laat te wachten in het achterkamertje; zij hield de zaak bij zoals haar vader het haar geleerd had, schreef de panden in en rekende winsten uit. Het was een bezigheid die zij graag deed. Daarna zat zij te denken in verlangen naar de man die de hand op haar schouder had gelegd; gij zijt goed, had hij gezegd. Haar hart klopte van vreugde toen zij eraan dacht.
Zij was nu de eenzaamheid gewoon geraakt. En de angst om haar alleenheid in het huis was verdwenen. Als de avond viel keek zij een tijdje in de vallende duisternis naar het verstilde leven van de straat en grendelde zorgvuldig de deur. Dan kwamen de uren waarin zij zijn aanwezigheid om zich voelde. Zij dacht aan velerlei dingen, aan het paarlensnoer dat hij gebracht had en waarmee zij zich in een ogenblik van vervoering had getooid. Zijne Excellentie had gezegd dat het gestolen was. Dat is erg, maar wat doet men als de honger daar is. Want al dat andere dat hij gebracht had, was van hem zelf geweest, en het kwam uit een goed huis.
Het meisje Lia stond onwetend tegenover het leven. Zij kende alleen het sjacherende volk van de Jodenwijk. Zij had geweten | |
| |
hoe mannen haar aanzagen en het had haar verward gemaakt. Weldra zou haar vader zeggen dat hij haar een man had beloofd. Zij had daar met nieuwsgierigheid naar gewacht en zich tot gehoorzaamheid voorbereid. En ook hadden haar gedachten verwijld bij het leven dat een vrouw heeft met een man. Zij was jong en de vreugde der zinnen ontwaakte in haar. Toen hij gekomen was en stug het kleine cartel ter belening op de toonbank had gelegd, waren zijn harde trekken en zijn gesloten mond haar bijgebleven. Hij was weergekomen; hoe ongelukkig ziet hij eruit, dacht zij. Zoveel ongeluk kwam in de Jodenwijk terecht, ongeluk dat gelaten is in het onafwendbare en waarop het medelijden in gewoonte afstompt. Maar in hem was geen gelatenheid, alleen ingehouden, trotse bitterheid.
Er was een groot medelijden in haar gekomen toen zij hem herhaaldelijk weerzag. En daarna had zij gedacht hoe flink en sterk hij was. Hij was een goj, had haar vader gezegd.
Aan dat alles dacht het meisje Lia in de lange avonden waarop zij alleen zat in het achterkamertje en zij verlangde dat hij weer zou komen.
De oude vrouw lag te bed en keek naar het Joodse meisje dat aan het voeteneind op een stoel zat.
Dagelijks was het tot bij haar gekomen; het had haar voedsel gebracht en verzorgd. Het was nu een gewoonte geworden, en de dankbare verwondering waarmee zij de eerste bezoeken had ontvangen, was vervaagd. Haar leven was nu geschikt naar de regelmaat van de bezoeken, het was het enige dat de eentonigheid van de lange dag brak.
Het meisje was beschroomd tot bij haar gekomen. Het was alsof zij zich schuldig voelde tegenover de oude vrouw toen zij aan de zoon dacht. Hij was een heer en een goj; en wat zij zich in haar dromen voorstelde, zou door de moeder met misprijzen worden overdacht.
| |
| |
Het begin was moeilijk geweest. Zij wist niet wat Antoon Serjacobs aan zijn moeder bij het afscheid had gezegd en uit de vragen van de oude vrouw moest zij opmaken wat zij van haar zoon vernomen had. Stilaan verstond zij hoe hij haar gepaaid had met weinig duidelijke voorstellingen. De zieke vrouw was zo versuft door ziekelijkheid en teruggetrokken in de wereld van haar gepeinzen, dat zij zonder verdere nieuwsgierigheid aanvaardde wat haar werd gezegd. Zij vertelde soms uit haar herinneringen en gretig luisterde het meisje als voor haar het beeld oprees, als kind en jonge man, van hem om wie zij dat alles deed. En als zij 's avonds de woorden van de oude vrouw overdacht, verlangde zij er met sterker ongeduld naar dat hij weer zou komen.
Eens had de moeder haar gevraagd wie haar had gezegd naar haar toe te komen. Zij was vergeten dat, bij haar eerste bezoek, het meisje de groeten bracht van haar zoon. Het bloosde hevig en stamelde. En de moeder keek haar aan en dacht na.
- Houdt gij van hem, vroeg zij.
Het meisje keek naar haar handen die zij in de schoot gevouwen hield. Zij knikte.
- Zijt gij een Joods meisje, vroeg de moeder verder.
Zij knikte nogmaals. Er was verdriet in haar want in deze vraag vermoedde zij de afstand die haar van hem scheidde. De oude vrouw zag haar verlegenheid. Zij nam haar hand en streelde ze.
Soms als zij aan het bed van de zieke zat, greep de angst haar aan dat deze zou sterven. De doden die zij in de Jodenwijk had gezien en de sombere gebeden die rondom het lijk opstegen, vervulden haar telkens met radeloze schrik. En als zij dacht dat zij misschien alleen het sterven van de zieke vrouw zou bijwonen, werd zij koud van angst. Zij voelde zich dan hulpeloos, - en zij wist niet waar hij was en hoe zij hem kon bereiken. Zij zag hoe zwak de oude vrouw werd en hoe zij meer | |
| |
en meer in een sluimer lag die leek op de rust van de dood. En zij wist ook niet wat zij aan haar vader zou zeggen indien hij weer thuis kwam. Wee mij, arme, dacht zij, ik zit gevangen in een net van moeilijkheden en verschrikking, en ik weet niet hoe het eindigen zal. Maar ik doe het om zijnentwille. Misschien zal hij dat nooit weten.
Maar de velerlei zorgen die over haar waren neergekomen, deden de tijd snel voorbijgaan. En toen de eerste warmte van de zomer over de straat lag, was zij verwonderd; zij telde de dagen die sedert zijn laatste bezoek waren verlopen, en vond dat de dag van haar verjaring gekomen was. Hoe oud ben ik geworden, dacht zij. En zij overzag de meisjes uit de Jodenwijk en menigeen onder hen was op haar leeftijd reeds moeder geworden. Als haar vader weerkwam zou het niet lang duren of de gebeden der vruchtbaarheid zouden over haar worden uitgesproken. Dan was alles gedaan van wat zij gedroomd had. En daar zij dat einde nakend wist, nam haar verlangen naar de man van het paarlensnoer toe in smartelijke hevigheid.
Haar vader had haar gevraagd of de dief van het halssnoer nog niet gevat was. Hij hoopte dat men dan wel zijn onschuld zou kunnen vaststellen. Zij antwoordde dat zij het niet wist. Zij zegde niets van zijn laatste bezoek en sprak ook niet over zijn moeder. Het viel haar zwaar met deze geheimen bij de oude man te komen, maar als zij alleen zat, voelde zij ze als een kortstondig geluk. En daar zij nog steeds hoopte dat hij weerkeren zou tot zijn moeder of tot bij haar om iets over zijn moeder te vernemen, dacht zij met kloppend hart hoe hij tegenover haar zou zijn. Misschien bleef hij verstoken in het huis en 's avonds zou zij alleen met hem zitten in het achterkamertje en als hij zag hoezeer zij naar hem toeging, zou hij misschien een ogenblik alles vergeten bij haar. Een ogenblik maar, dacht zij.
Toen zij de volgende dag bij de zieke vrouw ging, was deze onrustig. Zij voelde in zich als de laatste helderheid van het | |
| |
leven vooraleer de schaduw van de dood alles dof maakt.
- Het zal niet lang meer duren, sprak zij.
En zij wilde haar zoon zien.
Het meisje Lia werd opgeschrikt toen zij, naar de voorschriften van haar vader, inschreef wat de dag had meegebracht. Haar geheugen was feilloos en geen sommetje werd door haar vergeten. Dat was het uur van de dag waarop haar gedachten vrij waren van alle zorg; want de voorwerpen en het geld dat zij vertegenwoordigden, hadden gans haar aandacht.
Het geklop op de deur deed haar schrikken. Het was zeer zeldzaam dat iemand toegang wilde krijgen nadat de duisternis was gevallen. Zij ging tot aan de deur en luisterde. Weer werd geklopt, kort en nijdig. En toen zij gevraagd had wie daar buiten stond, hoorde zij dat hij het was.
Zij ontsloot de deur en hij gleed haastig naar binnen. Gejaagd ging hij naar het achterkamertje en trok een stoel onder zich. Bezorgd keek zij hem aan; hij was nog magerder geworden en de bittere lijnen om zijn mondhoeken stonden dieper. Hij zag haar onderzoekende blik en een flauwe glimlach kwam over zijn gelaat.
- Hier ben ik, zei hij.
Dat brak de spanning. Zij stond op en zette hem te eten voor. Hij at begerig en zwijgend.
En toen hij verzadigd was, vroeg hij:
- Waarom doet ge dat allemaal voor mij?
Zij bloosde en keek recht voor zich uit.
- Dat kan ik niet zeggen, antwoordde zij.
- Ik heb me heel de tijd afgevraagd vanwaar die goedheid komt, terwijl ik uit ervaring heb geleerd dat er geen goedheid in deze wereld is, sprak hij verder. Hier en daar is er een hart waarin een kortstondig medelijden is, maar het stuk brood dat een | |
| |
zwerver wordt toegereikt, wordt meer geschonken uit vrees dan uit goedheid.
Vanaf het eerste ogenblik dat hij was binnengekomen, waren zijn gedachten bij zijn moeder geweest; de vrees voor het slechte nieuws dat hij verwachtte, weerhield hem het meisje daarover uit te vragen. Misschien was het na een paar dagen thuis gebleven, want de goedheid van één ogenblik kan licht door de minste moeilijkheid worden afgeschrikt. En het meisje aarzelde om hem te zeggen hoe de oude vrouw stilaan wegzonk naar het sterven, - en hoe zij ernaar verlangde haar zoon te zien.
Dat lag in het zwijgen dat tussen hen was.
Dan vroeg hij almeteen: En moeder?
Zij dacht: hoe kan ik het zeggen, wat zal hij doen als ik het hem zeg. En zij vertelde hem met behoedzame woorden hoe ziek zijn moeder was en hoe dikwijls zij over hem sprak. Maar de vraag van de oude vrouw om hem nog weer te zien, want dat het de laatste maal zou zijn, hield zij terug op haar lippen. Later zal ik het zeggen, dacht zij, nu mag hij het nog niet weten.
Zijn gezicht betrok toen hij onder haar voorzichtige woorden erger vermoedde.
- En zijt gij iedere dag tot haar geweest, vroeg hij.
Zij knikte.
Hij zag haar dankbaar aan. Uit zijn stugge mond kwamen woorden van erkentelijkheid. Zij bloosde gelukkig toen zij de genegen klank van zijn stem hoorde.
- Ik zal straks tot bij moeder gaan, zei hij.
Het werd haar bang om het hart. Zij werd ineens weggerukt uit het geluk van zijn aanwezigheid. Bijna smekend zei ze hem dat in de avond en de nacht de gewapende wacht in deze tijd zeer achterdochtig was. In de vroege morgen zou het veiliger zijn. Het was alsof zij het gevaar voor zichzelf vreesde. Hij zat na te denken over haar woorden. Hij wist niet of ze hem | |
| |
op de hielen zaten, maar steeds had hij een gevoel van onveiligheid.
Loomheid kwam over hem nu hij hier uitrustte van zijn opgejaagdheid. Hoe lang was het geleden dat hij zo had kunnen zitten, zonder angst en zonder honger. Hij zag naar het meisje dat hem verwachtend aankeek. Hij haalde de schouders op alsof hij niet wist wat hij zou doen en bleef zitten.
Toen zij zag dat hij niet opstond van zijn stoel, haalde zij wijn uit de kast en een beker. Dat was ongewoon in het huis van de Jood, maar sedert zij wachtte dat hij zou weerkomen, had zij het voor hem in gereedheid gehouden. Hij glimlachte voldaan, en de eerste dronk was als een goede herinnering aan een betere tijd. Zijn gezicht ontspande zich en hij leunde behaaglijk achterover op zijn stoel.
Hoe goed voel ik mij hier, dacht hij, en ik zit hier in het huis van een Jood. Toen dacht hij aan de oude man die door het paarlensnoer in de gevangenis was geraakt. Met een gevoel van schuld keek hij het meisje aan. De mens is onbegrijpelijk, dacht hij, zowel dit meisje als ik zelf. En ook Elizabeth de Tassillon. Zijn schaamte werd dieper. Maar een vrouw is onbegrijpelijker dan een man, hoewel ik uit me zelf niet wijs geraak. Dat paarlensnoer, dat éne ogenblik.
Hij dronk zijn beker ledig en zij stond haastig op om hem weer te vullen.
- En gij, vroeg hij.
Zij keek hem bedeesd aan. Zij had alleen wijn gedronken als de grote vreugdedagen van haar volk bij drank en rituele gezangen het hart blijmoedig maken. Zij dacht een ogenblik aan haar vader, en wat die zeggen zou moest hij nu binnenkomen en haar zien met een beker wijn voor zich, in gezelschap van de man die het paarlensnoer had gebracht.
En ook zij dacht aan het halssnoer, en aan het uur waarop zij er zich had mee getooid. Zij zuchtte toen zij eraan dacht.
| |
| |
Hij stond op en ging naar de kast. Een beker voor u, vroeg hij. En zonder haar antwoord af te wachten, zette hij haar een beker voor en vulde hem.
Zij zaten lange tijd te praten en zij zag op de wandklok hoe laat het werd. Hij was spraakzamer geworden en van tijd tot tijd vertelde hij iets uit zijn leven, - en hoe zwaar deze laatste dagen waren geweest. Zij luisterde met medelijden en liefde, en het beetje wijn dat zij had gedronken, deed haar ogen schitteren.
Wat heeft zij grote, donkere ogen, dacht hij, en mooi is zij ook op haar manier, op een zonderlinge manier. Zij is nog jong en toch volwassen, zij is een rijpe vrouw en het is vreemd zo'n jong gezicht te zien op zo'n weelderig lichaam. Ik dacht dat de Joodse meisjes zeer jong trouwden. Waarom is zij niet getrouwd. Ach, wat houd ik mijn gedachten bezig met een Jodin, waarom ben ik nieuwsgierig over een Jodin.
Er waren onder hen beiden pozen van stilzwijgen terwijl de een aan de andere dacht. Zij luisterden naar het leven van de straat, dat gedoofd werd in de lauwe nacht. Dan brak hij de stilte.
- Ik dacht, zei hij, dat de Joodse meisjes trouwen vanaf de tijd dat zij geen kind meer zijn, - en gij zijt nog niet getrouwd.
- O, zei ze, geen kind meer zijn. Maar ze trouwen inderdaad vroeg bij ons.
Hij hoorde weemoed in haar stem.
- Gij zijt nochtans een mooi meisje, zei hij.
Opnieuw glansden haar ogen. Lof was nieuw voor haar, en zij antwoordde beschaamd:
- Ik weet het niet.
- Dat zegt uw spiegel, zei hij.
De spiegel had het haar gezegd toen zij, in de luister van het paarlensnoer, in zich de roep naar de minnaar had gehoord. Maar dat wist hij niet, en nooit zou hij het weten. | |
| |
Want hij zag niet hoe de schittering van haar ogen de herinnering bewaarde van dat ogenblik. En zij kon het hem niet zeggen. Haar hoofd was licht van de wijn en zoveel lag op haar lippen dat zij had willen uitspreken. Misschien zal ik het durven als ik nog meer wijn drink, dacht zij. Maar schaamte hield haar terug.
- Het wordt laat, zei hij, ik zal hier op een stoel rusten vannacht.
Haar hart bonsde. Hij kon in het kamertje van haar vader slapen, zei ze. Op een stoel kan geen mens slapen. Hij had een bittere glimlach. Een stoel onder een dak is soms een buitenkans, zei hij. Hij dacht met tegenzin aan het bed waarin de oude Jood had gelegen.
Zij schonk de laatste wijn in zijn beker.
- Zijt gij niet bang een dief nachtverblijf te geven, vroeg hij. Hij had het schertsend willen zeggen, maar er klonk bitterheid in zijn stem.
- Gij zijt geen dief, antwoordde zij zacht.
Hij schudde het hoofd. Wat was hij anders. Hij zat hier toch op de plaats van de oude Jood die hij in de gevangenis had gebracht. En zijn dochter gaf hem wijn en onderdak, en uit haar ogen sprak niets dan genegenheid voor hem. Hij legde zijn hand op de hare.
- Lia, meisje, vroeg hij zacht, waarom doet ge dat alles voor mij die het ongeluk over uw huis heb gebracht.
Zij antwoordde niet en boog het hoofd, en toen zij hem aankeek waren er tranen in haar ogen.
- Vraag dat niet, antwoordde zij, vraag niet waarom ik gelukkig ben het te doen. En na een ogenblik aarzelen, vroeg zij: Zult gij weerkomen?
- Wie kan dat weten, antwoordde hij. Zoals het nu is, kan het niet blijven duren. En wat er dan met mij gebeurt, weet ik niet.
| |
| |
Hij zweeg een ogenblik.
- Maar ik zal steeds aan u denken als aan de goedheid die ik in de bitterste uren van mijn leven heb gekend.
Lang reeds was de tijd van slapengaan verstreken, toen zij elkaar goên nacht wensten. Zij aarzelde om van hem weg te gaan, toen zij reeds goên nacht had gezegd, dan ging zij langzaam de trap op naar haar kamertje. Hij hoorde de treden kraken onder haar voeten, de kamerdeur ging zachtjes dicht.
Het Joodse meisje Lia lag in de lauwe duisternis van haar kamertje. Zij luisterde en eens meende zij dat een trede kraakte. Haar bloed klopte in haar keel. En toen was alles weer stil. Waarom heeft hij mij niet gekust, klaagde zij bij zichzelf, waarom heb ik hem niet gekust, waarom ben ik zo dwaas het niet te durven. Dan was alles anders geweest.
Vol verdriet en verlangen lag zij te luisteren tot de slaap haar overviel.
Antoon Serjacobs had het licht gedoofd. Hij had zich uitgestrekt op naast elkaar geschoven stoelen. Het kamertje rook naar de wijn en naar de muffe dingen die overal in het huis aanwezig waren. Hij was opgejaagd, meer door eigen inbeelding dan door de werkelijkheid van het gevaar, want hij had nog niet gemerkt dat ze hem op de hielen zaten. Met de handen onder het hoofd, lag hij na te denken.
Moest moeder er niet zijn, dacht hij, dan ging ik de gevangenis in. Want erger dan de onzekerheid waarin hij leefde, kon het niet zijn. Maar zou dat iets veranderen voor zijn moeder. Hij kon nu niets voor haar doen en mocht ze niet zien. Hij wist niet wat hij zeggen moest als hij haar weerzag. Zij was in de handen van het Joodse meisje. Het is wonder hoe zo'n vrouw kan zijn. Zij vergat het ongelijk dat haar vader was aangedaan en liet hem nu alleen in dat kamertje de nacht doorbrengen hoewel zij alles wist van het paarlensnoer. Hoe blind kan het | |
| |
vertrouwen zijn, dacht hij. Vertrouwen in een man die zij niet kende; maar zij was jong en het was zeer duidelijk dat zij verliefd was, op een schuchtere, driftige wijze. Zij was voorzeker nog niet verliefd geweest en leefde in de roes van het eerste geweld der zinnen. En zij is mooi, dacht hij.
Het Joodse meisje hield zijn gedachten bezig. Hij dacht aan de glans van haar ogen en haar aarzeling om van hem weg te gaan. Zij sliep nu boven, in een kamertje, voorzeker naast het slaaphok van de oude Jood. Hij stelde zich voor hoe ook zij nu misschien te denken lag, haar dik, donker haar op de peluw en de ogen starend in de blinde duisternis. Wat kan zo'n meisje wel denken, dacht hij.
Hij maakte licht en zocht naar een kussen om onder zijn hoofd te leggen. Hij vond er geen, en een ogenblik was hij zinnens te gaan zien of hij er geen vond in de kamer van de Jood. De eerste trede kraakte onder zijn voet en het was of heel het huis luisterde naar het gerucht. Zij zal denken dat ik naar haar toe kom, dacht hij. Hij aarzelde en ging terug in het kamertje. Ik doe als een dief, dacht hij. Maar zijn hart had geklopt toen hij de krakende trede hoorde. Wat zou zij zeggen moest hij in haar kamer komen om een kussen voor zijn hoofd? Hij dacht hoe ze hem met schitterende ogen had aangekeken en het maakte hem onrustig.
En van het Joodse meisje gingen zijn gedachten naar de trotse schoonheid van Elizabeth de Tassillon. Hoe willig die zich had getoond. Dat éne ogenblik waarop zijn hand het paarlensnoer in zijn zak had laten glijden, had alles beslist. Hoe één ogenblik in het leven van een mens heel zijn verdere levenslot onherroepelijk vastlegt. Hij trachtte zich zijn leven voor te stellen zonder dat éne ogenblik. Hij herinnerde zich de overgave van haar kus. Was hij tot haar weergegaan, het snoer gelegd waar hij het had genomen, of het haar speels om de hals gedaan, dan was alles anders geworden. Nu zat hij hier als een vogelvrije, | |
| |
door de genade van een Joods meisje. Hoe zou Elizabeth de Tassillon denken over hem, nu zij het wist. Zo'n vrouw vergeeft niet, en ook het paarlensnoer vergeeft zij niet. Word ik gevat, dan zal zij mij zwaar doen boeten.
Het deed hem pijn te overdenken dat zij nu aan hem dacht als aan een dief. En veel erger nog. Weer dacht hij aan Judas en die overpeinzing was hem ondraaglijk. Hoe meer hij nadacht, hoe onbegrijpelijker alles was geworden wat gebeurd was. Hij sloot de ogen en trachtte te slapen.
De sluimer waar hij af en toe in wegzonk, was onrustig. En toen hij licht maakte om naar de wandklok te zien, was hij verwonderd dat het nog zo vroeg was. Hij stond op van zijn harde legerstee en liep heen en weer in het klein vertrek. Zo is het ook geen leven, dacht hij. Hij ging zitten en legde zijn hoofd op de armen. Kon ik maar slapen al was het maar een paar uren. Maar hij kon geen slaap vatten. Hij keek in de kast of er nog wijn was; het meisje had hem de laatste beker uitgeschonken. Een spaarzaam huis is het hier, dacht hij. En met ongeduld wachtte hij tot de dag ver genoeg zou gevorderd zijn om op straat te komen.
Hij ging in de winkel en overzag de vele dingen die er waren samengekomen. Hier en daar herkende hij wat hijzelf er had gebracht. Het scheen hier zo armzalig en thuis had alles zo gezellig geleken. Het waren wrakstukken van zijn leven, en te midden van het vele dat uit de ellende van menig mens zijn weg tot hier had gevonden, stond hij zelf, jong nog, een krachtige man die kort tevoren een trots officier was geweest.
Hij ontgrendelde de deur en keek de straat in. In het eerste licht van de dag was nog geen leven waar te nemen. Maar het troosteloze van deze Jodenwijk was weggenomen door de heldere frisheid van het jonge licht. Hij waagde het niet zo heel alleen, buiten het veilig dooreenlopen van de mensen, door de stad te gaan, en ging weer zitten in het achterkamertje.
| |
| |
Eindelijk meende hij dat het uur genoeg gevorderd was om weg te gaan. Hij dacht een ogenblik na of hij zonder meer zou heengaan en het meisje laten doorslapen. Weglopen als een hond, dacht hij. Hij klom voorzichtig de trap op en het gekraak van de treden hinderde hem. En toen hij voor twee deuren stond, en geen gerucht vernam, klopte hij zachtjes aan de deur waar hij voor stond.
Er kwam geen antwoord. Hij draaide behoedzaam de deurknop. Dat zal de kamer van de oude Jood zijn, dacht hij. Hij stak het hoofd binnen en zag in het gedempte licht van het kamertje, het meisje liggen. Zij lag met de handen onder het hoofd, mollige, blanke armen, en zij glimlachte hem tegen.
Hij stond een ogenblik verrast naar haar te kijken.
- Het is tijd voor mij om te gaan, zei hij.
Zij nam de handen weg van achter het hoofd. Ach zei ze, ik dacht... Zij bedacht zich. Het is nog zo vroeg, er is voorzeker nog geen mens op straat.
Hij schudde het hoofd.
- De dag begint, zei hij, ik wilde niet weggaan zonder u goede dag te zeggen.
Hij ging tot bij het bed en stak haar de hand toe. Zonder naar hem op te zien, nam zij zijn hand en drukte ze tegen haar wang. Hij zag in de schemering hoe zij bloosde.
- Waarom gaat gij weg, fluisterde zij, waarom gaat gij nu weg?
Hij antwoordde niet. Toen liet het meisje zijn hand los en keerde zich met het gezicht naar de muur. Hij keek onthutst op haar neer.
- Nu, tot weerziens, sprak hij onzeker. En toen hij bij de deur was, hoorde hij haar zeggen: Ik kom dadelijk beneden.
Zij hoorde hoe hij langzaam de trap afging. Zij wies haar handen en gezicht en vond hem zitten op een stoel in het achterkamertje. Hij verfriste zich met het water dat zij in een | |
| |
waskom voor hem neerzette en sloeg haar gade terwijl zij een ontbijt voor hem gereed maakte. Zij sprak niet en deed alles zonder naar hem op te zien.
Terwijl hij at, ging zij aan de overzijde van de tafel zitten, de kin gesteund in de handpalm. Zij heeft mooie armen, dacht hij; hoe durft zij hier zo in haar nachtgewaad bij mij zitten. Het meisje zat weemoedig te kijken naar zijn handen die het brood braken. Heur haar hing dik en donker om haar gezicht.
- Vaarwel, zei hij, toen hij opstond om weg te gaan.
Zij kwam bij hem staan. Wanneer komt gij weer, vroeg zij, kom hier terug als gij uw moeder hebt gezien. Ik zou het zo graag hebben, voegde zij eraan toe. Zij keek hem vragend in het gezicht.
- Wie weet of ik hier kan terugkomen, antwoordde hij.
Hij legde zijn hand strelend op haar hoofd en streelde dan haar hals en haar schouder die nog warm waren van de slaap.
- Als ik kan, zal ik terugkomen, zei hij.
Zij knikte. Ik zal u verwachten, zei ze, ik zal u met zo'n ongeduld verwachten. Zij volgde hem tot aan de deur en terwijl zij de grendel wegtrok: kom spoedig weer, fluisterde zij.
Hij keerde zich nog even om in de deuropening. Ik dank u voor alles, zei hij.
Het leven van de dag was nauwelijks begonnen toen Antoon Serjacobs vlug door de straten van de grote stad stapte. De lucht was fris en helder; naarmate hij zich van de Jodenwijk verwijderde, kwam opnieuw een gevoel van gejaagdheid over hem. Hij trachtte zichzelf gerustheid in te spreken. Wie kan mij opzoeken in een stad waar zestigduizend mensen wonen, dacht hij, en hij keek rondom zich. Maar het gevoel van onveiligheid week niet van hem. Hij dacht eraan naar het Joodse meisje weer te keren en te wachten tot het eerste duister inviel om naar zijn moeder te gaan. Hij vertraagde zijn stap. Zij is zo aanhankelijk, | |
| |
dacht hij. En het verlangen dat hij bij haar gespeurd had hield zijn gedachten een ogenblik bezig. Zij is jong, dacht hij, en de begeerten van de vrouw zijn in haar wakker geworden; zij kan niet verbergen wat in haar omgaat, maar zij is beschroomd om verder te gaan dan een aarzelend woord of een schittering van het oog. En zij verwacht van mij dat ik haar in de armen neem. Hij dacht aan het kamertje waarin zij lag, de schemerig blanke armen onder het zwarte haar. En zij had niet geantwoord toen hij klopte ofschoon zij klaar wakker lag. Misschien ga ik terug tot haar, dacht hij, wie weet.
Hij naderde de straat waar zijn moeder woonde. De gedachten aan het Joodse meisje hadden zijn gejaagdheid afgeleid. Nu hij naderbij kwam, voelde hij zich opnieuw onzeker. Hij keek achter zich in de straat. Hij zag twee mannen langzaam achter hem aankomen. Onzin, dacht hij. Hij keek opnieuw over zijn schouder weg. Zij gingen als mannen die doelloos door de straten gaan. Hij verhaastte zijn stap en aan de deur gekomen, keek hij nogmaals de straat in vooraleer binnen te gaan. Zij naderden met dezelfde slenterende stap. Het scheen hem dat zij hem in het oog hielden. Hij aarzelde of hij niet verder zou gaan. Dan trad hij binnen.
Vlug klom hij de trappen op: Moeder, zei hij.
De oude vrouw hief het hoofd op: Ach, mijn kind, sprak zij.
Antoon Serjacobs boog zich over haar, hij kuste haar voorhoofd en de tranen die hij weerhield beletten hem te spreken. Hij knielde naast het bed van zijn moeder en legde zijn hoofd op haar handen.
En toen hij zich oprichtte, zag hij hoe vervallen zij was. In het mager gelaat staken de jukbeenderen uit en de kin was mager en puntig geworden. Hij ging naast het bed op een stoel zitten en wist niet wat hij aan zijn moeder zeggen zou.
De oude vrouw lag zonder woorden in het geluk van het weerzien. Zij keek hem aan met tederheid en bezorgdheid: hoe | |
| |
mager is hij geworden, dacht zij, en hoe onrustig staan zijn ogen. En toen zij hem uitvroeg was het hem pijnlijk ontwijkend en liegend te moeten antwoorden. Zij dacht na over wat hij zegde: verbergt gij mij niets, vroeg zij.
Hij schudde zwijgend het hoofd. Hoe zou hij het kunnen zeggen. Hoe kon hij in haar laatste dagen de angst en de zorg brengen over zijn lot.
Dan zei zijn moeder hoe goed het meisje voor haar was. Ik zal haar hulp niet lang meer nodig hebben, sprak zij.
Toen zij zo een tijd gesproken en gezwegen hadden, stond hij op en ging aan het venster kijken. De twee mannen stonden in de straat. Hij dacht na en vond geen uitweg. Wat moest gebeuren, gebeurde en alle uitstel was een voortzetting van zijn opgejaagd leven. Zijn ogen vielen op de oude vrouw die rustig in het ijle lag te staren. Ik zie haar nooit weer, dacht hij. Hij nam haar beeld in zich op, uitgemagerd en stervensgereed in zorg en kommer. En de bitterheid die bezonken was in de gejaagdheid van de laatste dagen, kwam weer op in hem en hij zag de oorsprong van alles in het onrecht dat hem was aangedaan.
- Ik moet nu gaan, moeder, zei hij.
Hij kuste haar en legde zijn hoofd naast het hare en slikte de tranen weg die hem week maakten.
- Kom spoedig weer, zei de moeder, het zal niet lang meer duren met mij.
Haar hand zocht zijn voorhoofd; zij gaf hem een kruisken. Zoals toen ik een kind was, dacht hij.
- O moeder, zei hij, en ging de kamer uit.
Aan de deur wachtten de twee mannen. Een van hen zei: Ga mee met ons, gij zult wel weten waarom.
Antoon Serjacobs antwoordde niet en ging met hen mee.
|
|