| |
| |
| |
IV
In de wachtkamer van de kanselarij zat de oude Jood Levy. Hij zag zonder ongeduld de ene na de andere roepen en verdwijnen door het deurtje dat toegang gaf tot de Sekretaris van Zijne Excellentie Cobenzl. Van tijd tot tijd legde hij, met angstige zorg, de hand op de binnenzak van zijn opgekalfaterde kleed. Hij liet ze er een wijl rusten en keek dan dromend voor zich uit.
Zijne Excellentie had twee snuifdozen gekocht waarvan hij er een betaald had. Zijne Excellentie gaf geld uit ook als hij er geen bezat. Maar het is goed grote heren als schuldenaars te hebben. En betalen doen zij eindelijk toch.
Hij had aan de dienaar met de ambtsketting gezegd dat het voor Zijne Excellentie persoonlijk was, van het hoogste belang voor Zijne Excellentie, had hij erbij gevoegd. Hij was niet haastig; hij zat hier goed met het paarlensnoer in zijn zak. Ieder maal dat hij de hand aan zijn zak bracht, was het als een afscheid.
Lang had hij getwijfeld vooraleer een beslissing te nemen. Hij had avonden met het snoer doorgebracht. In het zorgvuldig afgesloten huis had hij van zijn woordloze liefde genoten. Het troebele, vette licht van de kaars was als een rood-gele mist rondom de zuiverheid van de paarlen. Mat en maagdelijk lagen zij op het zwarte doek waarover hij ze uitgespreid had. En het | |
| |
meisje Lia keek ademloos de oude Jood aan als deze met schuchtere en eerbiedige vingers deze onwerkelijke schoonheid betastte. Slechts na lang smeken had zij het snoer even om de hals mogen leggen. Toen de Jood haar zag, getooid met het koninklijke sieraad, vouwde hij de handen en zijn ogen werden vochtig. Was ooit een van de vorstelijke vrouwen van zijn volk met dergelijke luister opgesmukt geweest? En het meisje had voor het spiegeltje gestaan dat haar beeld tot aan de boezem weerkaatste: met trotse liefde staarde zij zich aan. Zij was de bruid die zou gaan ingaan tot de bruidegom, zij was de duive die kwam op de lokroep van de minnaar. Zij had haar zwarte lokken om het gelaat en over de schouders geschikt, en wat zij zag was niet het beeld van de deemoedige Jodin; zij zag een gelaat, stralend in de glans van de jeugd en met de lippen vochtig en begeerlijk.
Zij had gevraagd aan haar vader om het mee te mogen nemen naar haar slaapstee. Zij zou heimelijk de krans der paarlen in verdofte blankheid zien schemeren tegen haar huid, als zij in onverhulde schoonheid zichzelf kon bekijken. En dromen dan dat zij zo tot hem kon gaan op het uur dat hij haar zou zeggen te komen.
Maar de oude Jood had koppig geweigerd. Hij nam iedere avond het snoer mee naar het hokje waar hij de nacht doorbracht, - overdag ging hij zo weinig mogelijk buiten en haastte zich om weer te zijn. Het snoer was voor hem een groot geheim geluk.
Op een avond dat de Jood geroepen werd voor een zaak die geen uitstel duldde, ging hij grommelend weg. Voor niemand open doen, had hij gezegd. En het meisje had de deur gegrendeld. Zij spoedde zich met het halssnoer naar haar kamertje en kleedde zich vlug uit. In ademloze ontroering zag zij de paarlen glanzen op haar lichaam; zij stond roerloos voor de spiegel, het was alsof zij niet haar beeld maar de schoonheid zag van een jonge | |
| |
vrouw die getooid, in onrustige verwachting is van de minnaar. Iedere gedachte aan de zonde verdween uit haar geest toen zij aan de man dacht aan wie het paarlensnoer had toebehoord.
Zij had moeite zich van het beeld los te maken. En toen zij weer in het achterkamertje zat en de paarlen had geborgen, zat zij dromerig voor zich uit te staren. Zij had de nog ongerepte kracht van de jeugd waarvan de dromen door geen ontgoocheling zijn verduisterd, en zij verlangde hevig naar de man die het halssnoer had gebracht.
Iedere avond hadden zij over de paarlen gesproken. De oude Jood kon er moeilijk van scheiden en zijn dochter vroeg hem dringend het te houden. Het was een groot bezit en een vreugde, zei ze; maar ten slotte had hij besloten het van de hand te doen tegen een koninklijke prijs. Het is hier een zaak, zei hij.
Toen hij ermee het huis uitging, had het meisje Lia het verdriet als van een afscheid. Zij zou nooit haar beeld vergeten toen zij, met het paarlensnoer getooid, voor de spiegel stond. Het was of haar zinnen sedert die avond dwingender en onrustiger geworden waren. En nu zag zij met angst de dag tegemoet waarop haar vader zeggen zou: Ik heb een bruidegom voor u uitverkoren. Want haar dromen hadden zich in liefde en verlangen tot een man gewend.
De oude Jood zat nog eens de prijs te overdenken. Hoelang zou het duren tot wanneer Zijne Excellentie het geld had? Maar het stond vast als op een bank, met waarborg en cijnzen. Een schuldbrief van zo iemand is geld, dacht hij. En toen werd hij geroepen en de grote deur werd voor hem opengedaan.
De Jood bleef eerbiedig rechtstaan voor Zijne Excellentie.
Deze onderbrak de lezing niet van het papier dat hij in de hand hield. Dan nam hij de veder en schreef een nota op het stuk. Hij hief het hoofd op en keek naar de Jood.
- Gij weet, zegde hij, dat gij u voor betalingen hiernaast moet wenden.
| |
| |
De Jood boog. Hij wist het en zou Zijne Excellentie daarvoor niet durven storen, maar hij wilde Zijne Excellentie de kans gunnen om een enig wonder te bezitten, een paarlensnoer zo zuiver als de lelie en van nooit geziene schoonheid. En hij stak de hand in zijn binnenzak en liet het snoer zachtjes op de werktafel van Cobenzl glijden. Zijn blikken keken met tederheid naar de paarlen en hij had moeite de lust te onderdrukken er zijn vingers te laten over gaan.
Zijne Excellentie nam een fijn doekje uit een lade en nam er het snoer mee op. Zijn oog rustte op het wonderkleine slot en hij nam het tussen zijn malse, roze vingers. Dan wiste hij zorgvuldig de paarlen af met het doekje en legde het snoer in zijn hand. Het is als een tover, dacht hij, en de vrouw die het draagt wordt trots als een koningin.
- Echt, vroeg hij.
De Jood sloeg zijn handen in de lucht, haalde een zwart doek uit zijn zak en wilde het snoer erop leggen, maar Zijne Excellentie gaf hem met een afwijzend gebaar te kennen dat hij het ding niet op zijn werktafel zou leggen. Deemoedig stak de Jood het doek weer in zijn zak.
Indien Zijne Excellentie de paarlen had gezien, afgetekend op het zwarte doek, dan zou hij de wondere, matte glans van de echte paarlen hebben herkend. Van al de paarlen die hij, Levy, in al zijn levensjaren had gezien waren dit de allerzuiverste. Zij waren waardig van de koningin van Sheba. En Zijne Excellentie moest ze zich voorstellen in hun volle luister als zij de borst sierden van een hoge dame.
Zijne Excellentie dacht aan een dame, - met die paarlen onder het licht van de kristallen kroonluchters. Hij nam het snoer weer op. Het is een wonder van zuiverheid, dacht hij. En hij kwam onder de bekoring van het geheimzinnige licht dat als geteemst uit de paarlen scheen te schemeren. En toch, dacht hij, moet hun licht geheimzinniger zijn in het half duister, dan | |
| |
eerst schijnen zij tot hun werkelijk leven te komen. Hij zag naar de Jood die het hoofd schuin hield om naar het snoer te kijken.
- Dat zal wel veel te duur zijn voor deze tijd, sprak hij.
Er was een vermaning uit Wenen gekomen dat de geldverkwisting die bij de regering van de Oostenrijkse Nederlanden werd waargenomen, moest worden besnoeid. Cobenzl had, zonder een ogenblik na te denken, begrepen wie bedoeld werd. De hofhouding die hij er, tijdens de afwezigheid van de Landvoogd, op nahield, was groots zoals hij die te Wenen had gekend. Hadden zij daar niet steeds de spot gedreven met de armemensenhofhouding van Frederik van Pruisen? Hoe kon hij zijn gezag staande houden als hij, die volmacht had van een vorst, niet vorstelijk leefde? Hij maakte zich weinig zorg om de schulden die hij aanging, zijn gelaat was sereen en voldaan en had edele trekken onder de pruik die in dicht gerolde touffen het gelaat omlijstte.
De Jood scheen te aarzelen om een prijs te zeggen.
- Het is een snoer zoals Zijne Excellentie er nooit een weer onder de ogen zal krijgen, zei hij. Vergeleken met edelgesteente is ieder van deze paarlen een zeldzaamheid.
Hij sprak alsof hij de vele paarlen voor zich zag liggen waaruit deze gekozen waren om tot een volmaakt geheel in het snoer te worden samengebracht. Het was een wonder van de natuur dat eigenlijk boven elke schatting verheven was.
Hij aarzelde. Het was of hij terugdeinsde voor de som die hij ging zeggen.
- Alleen Zijne Excellentie kan zo iets kopen, zei hij ten slotte, wie anders dan een vorst zou een dergelijk snoer durven bezitten?
- Een Jood, antwoordde Zijne Excellentie kortaf.
De oude Jood schudde deemoedig het hoofd.
- Ik ben te arm voor kostbaarheden als deze, sprak hij, zij | |
| |
gaan door mijn handen en alleen mijn ogen beleven er een kortstondige vreugd aan.
Weemoedig keek hij naar de paarlen en zweeg.
Zijne Excellentie had het snoer opnieuw in de hand gelegd. Hij was het treuzelen van de Jood gewoon telkens als deze een prijs moest opgeven. Maar zijn liefhebberij voor alles wat te kollektioneren was aan medailles, snuifdozen, miniaturen en juwelen was onverzadigbaar. Nooit had hij iets onder de ogen gekregen dat zo het bezitten waard was als dit paarlensnoer.
- Hoeveel vroeg hij aan de Jood.
Deze sloeg de ogen neer. En wat hij zei deed zijn hart stilstaan.
Zijne Excellentie trok de wenkbrauwen samen.
- Daarvoor zou een extra-belasting in de Nederlanden moeten geheven worden, antwoordde hij.
Hij hield niet van loven en bieden. Hij achtte het beneden zich af te dingen, vooral met een Jood.
- Neem uw snoer terug, zei hij, en tracht het te verkopen aan onze genadige Keizerin Maria-Theresia.
Het was of de Jood kreunde. Hij strekte de hand uit naar het paarlensnoer.
- Het spijt mij dat Zijne Excellentie een juweel als dit niet naar waarde schat, zei hij. Ik wil dan ook tot de uiterste grens gaan; daaronder wordt het voor mij een ramp die ik moeilijk zou te boven komen.
Hij noemde een nieuwe som.
Zijn Excellentie nam nogmaals het snoer in de hand. Hij aarzelde.
- En als het bevonden wordt dat er één onechte parel onder is, sprak hij, dan zal dit het laatste zijn dat gij ooit in uw leven hebt versjacherd.
De Jood sloeg de ogen opwaarts.
- 't Is goed, zei hij, ik neem het snoer. Gij weet dat, wat de betaling betreft, gij u hiernaast moet wenden.
| |
| |
De Jood boog; er zouden niet veel dagen verlopen vooraleer hij door het kleine deurtje toegelaten werd.
Geruisloos ging een deur open. De sekretaris kwam tot bij Cobenzl en beide mannen fluisterden elkaar toe. Cobenzl trok de wenkbrauwen op. Wat mag dat betekenen, vroeg hij de sekretaris. Deze haalde de schouders op.
- Laat de Jood buiten gaan langs uw kabinet, zei Cobenzl.
De oude Jood boog onderdanig voor Zijne Excellentie en volgde de sekretaris.
Elizabeth de Tassillon trad binnen.
Met opgetogen hart had Elizabeth de Tassillon de terugweg naar Brussel aanvaard.
Zij had genoten van het buitenleven in de prille lente, veel meer dan ooit had zij daarvan genoten, want op de wandelingen die zij met haar vriendin en een klein gezelschap te paard deed, kon zij ongehinderd denken en haar gemoed kon in gelukkige gedachten leven, opgewekt door zon en frisse groen. Zij gaf zich onbekommerd over aan de droom die zo onlangs over haar was gekomen; de koele schoonheid van haar gelaat was verzacht geworden door het innige van haar gepeinzen en haar bloed sloeg onstuimiger als zij in de snelle gang van het paard door een bos suisde of de wind van het open veld langs haar lichaam voelde strijken. Er was een kracht en een levenshonger in haar die haar verwonderde en gelukkig maakte.
Zij had haar bezoek zo kort mogelijk gemaakt. Getooid alsof zij hem ontmoeten zou, zat zij in de koets die in de statige draf van de paarden door het land reed. Haar ogen rustten op de lieflijkheid van het groen en de boeren die opkeken van hun akkers zagen de schone vrouw door het openstaande raampje van de koets en wachtten een ogenblik alvorens hun werk te hervatten. Toen zij de stad naderde, beval zij trager te rijden. Een dwaze hoop, dacht zij, dat ik hem op mijn weg zal zien. | |
| |
Maar zij keek verwachtend de straat in. Ik ken mezelf niet meer, dacht zij, ik ben niet meer zoals ik steeds geweest ben; ik ken een ongeduld dat nooit in mij is geweest. En welke kracht in mij is tegen deze kracht bestand? Het komt over u als een rukwind en laat u sidderend van verwachting. Ik heb nog nooit liefgehad. Het minnespel dat ik heb gespeeld, heeft mijn wezen niet vervuld, alleen maar mijn trots gestreeld. En ik weet niet of deze liefde een uitkomst heeft. Maar misschien schenkt zij mij ogenblikken die heel mijn leven met herinnering zullen vullen. Ach, ik weet het niet.
Plots was zij in deze gedachten weemoedig geworden, en de lichte vreugde waarmee zij door zon en groen had gereden, was verdwenen nu zij de stad bereikte. Een gevoel van onzekerheid was over haar gekomen. Ik weet het niet, herhaalde zij. En zij dacht aan wat zij beloofd had en wat zo moeilijk te vervullen was. Was zij toen reeds, bij dat eerste bezoek, zo verwijderd van haar voorzichtige beheersing? Geen man had haar ooit zo onmiddellijk voor zich ingenomen als deze met zijn bittere mond en een gezicht waarop de wrangheid van zijn gemoed te lezen stond.
De koetspoort werd opengetrokken en zij reed binnen.
In de vooravond zat zij alleen in de kamer waar zij van hem afscheid had genomen. Met vernieuwde kracht stond de zo jonge herinnering in haar op. Als ik weerkom... had zij gezegd. Geen man kon in het onzekere zijn over de zin van deze woorden. En nu de vervulling ervan nabij was, begon zij te aarzelen voor het vele onbekende van dit avontuur. Als zij zich liet meerukken door de kracht die zij in ogenblikken van kreunende verwachting had ondergaan, was niets meer zeker in haar toekomst. Hoe kan zo iets geheim blijven, dacht zij. Met een hart gejaagd door onrust en onzekerheid, ging zij te bed.
Kon ik maar dromen, dacht zij, dromen dat alles is gebeurd en dat alles voorbij is en niets overlaat dan de zachte herinnering | |
| |
van de droom. En in haar laatste gedachten, vervaagd door de naderende slaap, dacht zij aan de liefkozingen die zij had gekend en aan de man waarvoor haar bloed in zoete onstuimigheid joeg.
Laat in de morgen stond zij op. Zij geraakte niet uit de verwarring die haar voor het slapengaan had aangegrepen. Maar haar zinnen waren kalmer en zij kon beter overleggen wat haar te doen stond.
Zij zou hem helpen; naar de Landvoogd schrijven, viel haar te moeilijk. Zij voelde hoe stuitend het was hem om een gunst te verzoeken voor de man die zij reeds in haar gedachten tussen hen beiden had geplaatst. Het enige wat overbleef, was naar Cobenzl toe te gaan. Ook dat was moeilijk; hij was een man die uit ervaring wist waarom een vrouw haar invloed liet gelden voor een man. Hij zou glimlachend kijken en zijn achterdocht achter beminnelijke woorden verbergen. Hij zou des te achterdochtiger zijn daar zij nooit tevoren tot hem haar toevlucht had genomen en meer dan eens schadelijk was geweest als hij zijn eigen invloed bij de Landvoogd trachtte door te zetten. Zij zou zeer behendig haar woorden moeten kiezen en de redenen overwegen van deze ongewone tussenkomst. Een laatste opwelling van trots en voorzichtigheid deed haar nog aarzelen. Als ik weerkom... had zij gezegd. Dat zou dan de zin zijn van haar woorden: zij zou de belofte vervullen die zij gedaan had toen hij de eerste maal met zijn verzoek naar haar was gekomen.
Zij zag dit zelfbedrog aan als een uitkomst voor haar onzekerheid. Maar zij kon zich niet losmaken van de blijde onrust die haar had vervuld toen zij deze woorden bij het afscheid had uitgesproken. Zij zuchtte. Zij zou naar Cobenzl gaan.
Cobenzl rees op en schoof de zware stoel terzij waarin hij zat. Hij ging Elizabeth de Tassillon tegemoet en boog tot de | |
| |
handkus. Zij zag er mooier uit dan hij ze ooit had gezien en er straalde iets als geluk uit haar ganse wezen.
Hij maakte een kompliment en schoof een stoel voor haar gereed. Zij ging zitten, omhuld door het wijduitstaande panier-kleed. En voor haar zat Zijne Excellentie Cobenzl.
Zij overdacht de woorden waarmee zij zou beginnen, toen haar ogen op het paarlensnoer vielen dat op de werktafel van Cobenzl lag. Zij meende het te herkennen. In de drukte van haar gedachten was zij vergeten het weg te bergen bij haar thuiskomst. Nu dacht zij eraan. Zij keek aandachtig naar de paarlen; zij zou het weten als zij thuis kwam.
Cobenzl had haar blik gezien die op het snoer gevestigd was. Hij schreef haar verrassing toe aan de ongewone schoonheid die zij onder ogen kreeg. Hij glimlachte haar toe, zij zou wel begrijpen. Maar dan dacht hij: hier vindt zij nieuws voor de Landvoogd. Vandaag nog vertrekt een brief om te zeggen dat Cobenzl een halssnoer heeft gekocht van vorstelijke luister. Hij wist dat deze voor dergelijke liefhebberijen toegeeflijk was; hijzelf stak veel geld in alle soorten van kollekties, wat hij over had, ging naar de speeltafel. Maar als het bericht hem in een slechte luim trof, kon hij zeer lastig worden. De feeks, dacht hij. Maar zijn glimlach werd nog vriendelijker, toen hij vroeg waaraan hij de eer te danken had van het bezoek van madame la baronne de Tassillon.
Het was voor een kleinigheid, antwoordde zij, even vriendelijk. Zij was geruime tijd zonder nieuws gebleven van wat er op het oorlogsveld gebeurde en kwam daarom bij Zijne Excellentie vernemen hoe de vooruitzichten waren.
Cobenzl bedwong de verwondering waarin een bezoek onder een dergelijk voorwendsel hem bracht, maar hij antwoordde gewillig en uitvoerig wat hij wist. Veel was het niet, zegde hij, want de kansen wisselden af in regelmaat van voorspoed en tegenslag. Alleen had men Frederik onderschat toen men het | |
| |
door hem veroverde Silezië wilde terug in bezit nemen. De toestand was door het spel der allianties en de wisselvalligheden in het veldleger konfuus geworden, vooral dat de krijgskas van Frederik, tegen verwachting, nog steeds ruim door de Engelsen werd gestijfd. Bij de Oostenrijkse legerleiding was er ontevredenheid over de bondgenoten die het meer op plunderen dan op oorlogen hadden gezien. Zweden verwoestten Pommeren en Russen hielden schromelijk huis in Pruisen en Brandenburg. Hij zei dat alles met onbewogen en vriendelijke stem. Het was zo ver van hier.
Elizabeth de Tassillon knikte alsof zijn woorden haar nieuwsgierigheid hadden voldaan. Zij scheen een ogenblik na te denken over wat zij vernomen had. En dan zei ze:
- Ik heb een verzoek gekregen van de moeder van een officier die wegens moeilijkheden met zijn superieuren uit de keizerlijke legers werd verwijderd. Ik verontschuldig mij u, in afwezigheid van Zijne Hoogheid de Landvoogd, daarmee lastig te vallen. Maar het is de weduwe van een officier die in dienst van Hare Majesteit is gevallen en ik kwam u vragen of daar misschien een oplossing voor te vinden is.
Cobenzl dacht: wat mag daar onder zitten? Elizabeth de Tassillon die zich vertedert over het lot van een officiersweduwe.
- Misschien kan zij wel een steungeld krijgen, antwoordde hij.
Zij keek hem ontgoocheld aan.
- Ik heb begrepen dat zij wat anders verlangt, zei ze. Haar zoon stamt uit een familie waar men van vader tot zoon officier is geweest. Misschien is zijn vergrijp niet van die aard dat zijn wederopneming in het korps onmogelijk is. Hij was vaandrig. Hij heeft trouwens reeds een suppliek ingediend bij Zijne Excellentie.
Cobenzl liet geen verwondering blijken.
- Dat is mogelijk, zei hij.
| |
| |
Hij klonk de bel die voor hem stond. De sekretaris kwam binnen en bleef staan aan de deur.
Of een vaandrig van de keizerlijke legers een suppliek had ingediend om opnieuw als officier te worden opgenomen, vroeg Cobenzl.
- Dat was inderdaad zo, antwoordde de sekretaris, en zijn oud, vaal gezicht bleef onbewogen. Maar Zijne Excellentie had het de laatste tijd zo druk gehad dat hij ze ermee niet onmiddellijk had willen lastig vallen.
Zijne Excellentie knikte.
Met een woord van verontschuldiging was de sekretaris verdwenen en kwam een ogenblik later terug met een geschreven stuk dat hij met een buiging voor Zijne Excellentie neerlegde.
Cobenzl wierp een oogslag op het papier.
- Ja, zei hij, dat is inderdaad de suppliek.
Elizabeth de Tassillon wachtte tot hij verder zou spreken.
- Het eerste geval waaraan ik de eer van uw bezoek te danken heb, sprak hij glimlachend, is tamelijk buitengewoon. Die heren van de legerleiding zijn zeer vlug getroffen in hun point d'honneur. Hier zou Zijne Hoogheid de Landvoogd kunnen bereiken wat voor mij een ongewone tussenkomst is.
Elizabeth de Tassillon was schijnbaar ongevoelig voor de ironie die sprak uit zijn beleefde, vriendelijke woorden. De Landvoogd was afwezig en haast niet te bereiken. En Zijne Excellentie...
Hij knikte hoffelijk terwijl hij het papier tussen zijn mollige vingers hield.
- Het zou mij een grote vreugde zijn genoegen te kunnen doen aan madame la baronne, zei hij.
Zij stond op. Voor hem lag het paarlensnoer. Zij bekeek het met aandacht. Cobenzl zag haar ondervragend aan: zo iets moet een vrouw bekoren, dacht hij.
- Het is een wondermooi halssnoer, zei ze.
| |
| |
Hij nam het snoer op en legde het in haar hand.
- Ja, zei hij, het zijn zeer zuivere paarlen.
Het snoer hing om haar hand. Het was koel en blank op haar handpalm. Dat is mijn snoer, dacht zij. Zij nam het gouden slotje tussen de vingers. Zij kende het, haar vingers hadden het gesloten toen zij het snoer om haar hals legde.
Zij gaf het weer aan Cobenzl.
Terwijl hij haar naar de deur bracht, dacht zij: dat is mijn paarlensnoer.
Zij was gehaast om thuis te zijn. Het scheen haar onbegrijpelijk toe dat haar snoer bij Cobenzl was terechtgekomen en hij vermoedde blijkbaar niets. Het was haast onmogelijk dat juist hetzelfde paarlensnoer in zijn bezit zou zijn. De wondere graduering van de paarlen en hun enig zuiver water en het gouden slotje.
Voor haar vertrek had zij het klaargelegd op het tafeltje onder de penantspiegel. Zij was het vergeten toen zij wegging. Zij glimlachte toen zij eraan dacht. En daarna waren haar gedachten bezig geweest met heel wat anders. Nu zij het bezoek aan Cobenzl achter de rug had kon zij vrijer denken. Zij was zeer nieuwsgierig en ook ongerust.
Dadelijk ging zij naar haar kamer. Het paarlensnoer lag niet achter het ebbehouten kistje waar zij het had neergelegd, naar zij meende.
Het was mogelijk dat zij, in de grote verwarring waarin zij verkeerde, het snoer elders had gelegd. Zij trachtte het zich te herinneren. Maar het enige wat zij zich weer kon voorstellen, was hoe onstuimig haar hart had geklopt en hoe zij, tussen de woorden door, beiden naar elkaar waren toegekomen. Zij ging een ogenblik zitten. Het herdenken van de kus bij het afscheid, van zijn handen die haar schouders hadden omvat, verdreef iedere gedachte. Dan trachtte zij zich weer te herinneren waar zij het snoer had gelegd. Zij zocht zorgvuldig alle laden af en | |
| |
dozen waar zij het, in een ogenblik van verstrooidheid, had kunnen leggen. Haar zoeken was vruchteloos. Zij riep het kamermeisje.
Neen, deze had het paarlensnoer niet gezien. Zij meende dat madame het meegenomen had. En er was ook niemand in de kamer gekomen dan zij zelf, toen zij het vertrek van madame had schoongemaakt.
Het halssnoer was verdwenen. Zij had het weergezien op de werktafel van Cobenzl.
Toen zei ze aan het kamermeisje:
- Het halssnoer is gestolen.
Zij keek het meisje speurend aan dat rood werd onder haar blik. Het begon stotterend iets te zeggen en sloeg dan de handen voor de ogen. Elizabeth de Tassillon liet haar uitwenen.
Indien het meisje het snoer had weggenomen, hoe was het dan in de handen van Cobenzl geraakt die voorzeker niet wist dat het haar ontstolen was.
Het meisje wist niets anders meer te zeggen; er was niemand in de kamer geweest dan zij zelf; er waren geen vreemden in huis geweest. En de andere dienstboden? Dat wist het meisje niet.
Elizabeth de Tassillon zat alleen met het raadsel dat zij niet vermocht op te lossen.
Zij schrok ervoor terug aan Cobenzl om uitleg te vragen. Zij had een onaangename herinnering van haar bezoek bewaard. Hij had ironie gelegd in zijn vriendelijkheid en zij had duidelijk het gevoel gehad dat hij geen geloof hechtte aan de geschiedenis van de officiersweduwe. En zij kon de gedachte niet uitstaan haar kostbaar halssnoer om de hals te zien van een favorite van Cobenzl. De Landvoogd, die een fijn kenner was, zou zonder twijfel de paarlen opmerken die hij haar, bij het afscheid te Tervuren, geschonken had en die een ander zou dragen.
Zij zou Cobenzl een brief schrijven.
Het was een zeer moeilijke brief. Lange tijd zat zij besluiteloos | |
| |
met de veder in de hand. Het scheen haar zo onmogelijk dat een paarlensnoer dat haar ontstolen was, door hem was aangekocht. Het was zeer lastig om dat alles te zeggen. Zij was niet gewoon verdrietelijkheden in haar leven te ontmoeten, en zij dacht: wilde hij nu maar komen. Dan zou zij voor een tijd dat alles kunnen vergeten. En zij besloot nog een paar dagen te wachten alvorens de brief te schrijven. Kwam hij nu toch maar, dacht zij. Nu kon ze hem zeggen dat zij haar belofte had vervuld en dat zij met zekerheid kon hopen dat er een einde kwam aan zijn kwelling.
De bittere trek om zijn mond zou verzachten en dan zou zij misschien ook die andere belofte houden. Als ik weerkom. Zij dacht eraan met angstig geluk want het was een keerpunt in haar leven. Wat ben ik verliefd, dacht zij, hoe is het mogelijk dat ik deze dwang van mijn verlangen onderga zonder een ogenblik te denken eraan te weerstaan.
Twee dagen lang wachtte zij in afwisselende vlagen van verliefd ongeduld en misnoegdheid.
Antoon Serjacobs kwam niet.
Toen schreef zij de brief aan Cobenzl.
Cobenzl had de brief voor zich liggen. Tweemaal had hij hem reeds gelezen. Zijn rond tevreden gelaat betrok. Hij haalde het paarlensnoer uit een geheime lade van zijn werktafel en bekeek het aandachtig. Het halssnoer van Elizabeth de Tassillon, dacht hij.
Het was een lange brief die in bedachtzame termen gesteld was. Niets werd erin bevestigd, vele dingen werden vermoed. Deze feeks had diplomaat moeten worden, dacht Cobenzl. Haar invloed en de behendigheid van haar oordeel hadden hem dikwijls wrevelig gemaakt. In het paarlensnoer, dat zij bij haar bezoek bewonderd had, meende zij een juweel te herkennen dat uit haar bezit verdwenen was. Het was voor haar een pijnlijke zaak | |
| |
Zijne Excellentie daarmee lastig te vallen na de moeite die zij hem had aangedaan met haar verzoek.
Misschien kon Zijne Excellentie haar twijfel stillen; hij kende voorzeker de oorsprong van het snoer. Dat zou opheldering brengen en bewijzen hoe een stel paarlen zo op een ander stel paarlen kon gelijken, dat ze haast niet van elkaar te onderkennen waren. Moest het Zijne Excellentie echter blijken dat zijn goede trouw verschalkt was, dan zou zij zelf de zaak doen onderzoeken en eventueel Zijne Excellentie schadeloos stellen voor een betaalde koopsom. Maar nogmaals herhaalde zij dat alleen Zijne Excellentie haar zekerheid kon geven of zij zich al of niet vergiste. Waarvoor zij hem uitvoerig dankte.
Twee dergelijke paarlensnoeren bestaan niet, dacht Cobenzl. Hoezeer ook een zuivere parel met een andere zuivere parel gelijkenis heeft, toch is het haast niet te geloven dat het samenstellen van zo'n halssnoer in dezelfde volmaaktheid twee maal zou geschieden. Misschien is het mogelijk, dacht hij, veel dingen zijn mogelijk. De hele geschiedenis verveelde hem. Gelukkig had hij de Jood nog niet betaald. Indien de oude afzetter niet alleen sjacheraar maar ook heler was, konden er nieuwe moeilijkheden voor hem weggelegd zijn; hij had in de laatste tijd veel kostbare snuisterijen van de Jood gekocht.
Hij belde zijn sekretaris.
- Laat de Jood halen, beval hij.
Zeer verwonderd had de oude Jood het bevel ontvangen dadelijk naar Zijne Excellentie Cobenzl te gaan.
Hij volgde gedwee de bediende die hem voorging. Hij kende Zijne Excellentie en wist dat hij niet geroepen werd om geld te ontvangen. Hij vroeg zich af of er misschien iets scheelde aan het paarlensnoer en herinnerde zich de bedreiging voor het geval dat er één van de paarlen onzuiver mocht zijn. Hij begon te twijfelen, want volledig zeker is een mens nooit tegenover het | |
| |
bedrog. En terwijl hij met moeizame gang door de straten ging, zag hij het snoer voor zich waarin hij een wonder en een gave des Allerhoogsten had erkend.
Zijn hart was vol vrees toen hij de kanselarij betrad, en tot zijn verwondering werd hij zonder urenlange wachten langs de grote deur bij Zijne Excellentie toegelaten.
Het paarlensnoer lag voor Cobenzl op de werktafel.
De ogen van de Jood gingen vertederd naar de paarlen. Het was alsof hij binnensmonds prevelde.
Cobenzl keek hem strak aan. Zijn goedmoedig gezicht had een strenge trek gekregen.
- Vanwaar komt dit paarlensnoer, vroeg hij.
- O, stotterde de Jood, dat Zijne Excellentie toch naar geen slechte raadgevers luistert. Zo velen zijn er die over paarlen spreken maar het duurt een leven lang alvorens men weet wat een parel is.
Cobenzl schudde misnoegd het hoofd. Hij wilde zonder verder kommentaar weten van wie de Jood het halssnoer had.
De Jood sloeg zijn ogen op alsof hij daar zijn antwoord moest lezen. Dat snoer was zo'n royale kans geweest.
- Een man bracht het mij, antwoordde hij.
Die man was reeds herhaaldelijk bij hem geweest om een en ander in pand te geven. Het was een heer die waarschijnlijk door de harde tijden getroffen was en waardevolle dingen verkocht om te kunnen leven. Zijne Excellentie wist hoe lastig het was en hoevele mensen tot deze noodwendigheid waren verplicht. En eindelijk had hij het halssnoer gebracht dat als een waardevol bezit van de familie tot het uiterste was bewaard. Een enig stuk, dat mocht Zijne Excellentie geloven, met paarlen zo zuiver als de dauw des hemels. En de prijs die hij, Levy, er voor betaald had, was hoog, zeer hoog.
- En wie was die man, wilde Zijne Excellentie weten.
| |
| |
- Die man was een zeer deftig heer. Hij was herhaaldelijk gekomen met waardevolle...
De ongeduldige stem van Cobenzl onderbrak hem.
- Hoe heet hij, nu, spreek op, wie is het.
De Jood sloeg de handen ineen. Zoveel mensen komen, zoveel namen zijn er als korrels zand op de oever der zee. Het was een slanke man, een sterke man, een nog jonge man, groot en recht en hij sprak als een heer. Maar zijn naam kon hij zo maar niet zeggen.
- Gij moet hem zeggen, zei Cobenzl kortaf.
De Jood dacht na. Toen die heer voor het eerst bij hem kwam, had hij zijn naam opgegeven, voor een cartel dat hij zou terughalen als de tijd beter werd. Een mooi cartel, zeer schoon handwerk van een edelsmid. Hij had destijds gemeend het aan Zijne Excellentie te onderwerpen, maar...
- Ga naar huis en keer dadelijk weer met zijn naam, beet hem Zijne Excellentie toe.
De oude Jood boog. Wat is dat, dacht hij, die heer is een dief; als hij een dief is, ben ik in zeer zware moeilijkheden.
- Ik heb het halssnoer in eerlijke trouw gekocht, zei hij nog, en hij wendde zich om tot Cobenzl. En een hoge prijs heb ik betaald zoals in een eerlijke zaak.
Cobenzl wuifde met de hand dat hij heen zou gaan. Twee mannen vergezelden de Jood. Een ging voor, een andere achter hem. Hij had het gevoel een gevangene te zijn die onder bewaking door de straten stapt. De handen in de wijde mouwen, stapte hij met gebogen hoofd door de straten. Doodsangst overviel hem, want hij wist wat het lot was van de prangdief. Was niet Aaron, maanden geleden, naar de kerker gebracht omdat hij een gestolen uurwerk in pand had genomen? Zijne Excellentie had niet gezegd dat het paarlensnoer gestolen was, maar de oude Jood was er nu zeker van. Hij dacht aan de woorden die hij aan Zijne Excellentie zeggen zou om hem te | |
| |
overtuigen van zijn eerlijkheid. En was het geld dat hij betaald had, geen smartelijk verlies? Hij kreunde bij de gedachte dat hij de som, die hij als voorschot had betaald, verloren had.
De man die hem vooraf ging, bleef stilstaan aan de deur van zijn huis. Hij ging binnen en zij volgden. Zij bleven in de winkel staan terwijl hij in het achterkamertje het papier zocht waarop de naam stond van de man die hem het snoer had verkocht.
Zo zenuwachtig was hij, dat zijn dochter hem bezorgd vroeg waarom zijn handen beefden.
- Het paarlensnoer, zei hij, de naam van de man van het paarlensnoer. Zijne Excellentie wil de naam kennen van de man van het paarlensnoer. Ach, ik vrees dat het halssnoer gestolen is. Wee mij, arme oude man.
Hij vond het papiertje en schudde het hoofd. Dan stak hij het in zijn zak en verliet het huis met de beide mannen.
Het meisje Lia wachtte tevergeefs naar de terugkomst van haar vader. Het was zeer laat toen zij, vermoeid van het denken en het hart vol zorg, naar bed ging.
Voor de eerste maal van haar leven, bracht zij de nacht alleen in huis door. Zij luisterde angstig naar de geruchten van het oude huis in de nacht en te midden van haar verdriet dacht zij aan de man die het paarlensnoer had gebracht; zij had op een avond haar lichaam getooid met de paarlen en aan hem gedacht in grote innigheid toen zij haar beeld in glans en luister in de spiegel zag. Zij moest hem verwittigen, hem zeggen dat hij zou vluchten, maar zij wist niet waar hij woonde. Zij had hem reeds verwacht om het resterende geld van de koopsom te halen. Zij had zeer verlangd naar zijn bezoek, maar hij was niet gekomen.
Terwijl zij in de voormiddag in het achterkamertje zat, en overlegde wat haar te doen stond, werd de deur van de winkel geopend. Zij zag Antoon Serjacobs en ging plots wenend, naar | |
| |
hem toe. En zijn hand grijpend, leidde zij hem naar het kamertje. Hij zag haar verwonderd aan, en wachtte tot zij bedaren zou. Maar zij hield de handen voor de ogen en weende stil voort in een wonder gevoel van angst en vreugde tegelijk. Eindelijk nam zij de handen weg van voor haar gelaat en trachtte door haar tranen heen te glimlachen.
- Ik kom voor het geld, zei hij ten slotte.
Weer kwamen tranen in haar ogen. Zij wist niet hoe zij het hem zeggen zou, hoe zij moest beginnen. Het was een onsamenhangend verhaal van Cobenzl en het paarlensnoer en van haar vader die niet weergekomen was. Maar toen zij ophield met spreken, begreep hij wat er gebeurd was.
Zij vroeg hem niet of het paarlensnoer gestolen was, zij zegde alleen: gij moet vluchten. Hij knikte en overwoog wat hij zou doen. Hij dacht aan zijn moeder die het bed niet meer verliet en liet het hoofd in zijn handen zakken.
Zij legde de hand op zijn arm. Zij weende niet meer. Zij herhaalde alleen dat hij moest vluchten of zich verscholen houden.
Hij schudde het hoofd. Zijn moeder kon niet alleen blijven. Maar hij kon niet thuis blijven, zei ze, ze kenden zijn naam en zouden naar het huis van zijn moeder gaan.
Hij zat als machteloos in een val gekneld.
- Dan is het maar zo, antwoordde hij moedeloos.
Zij keek hem aan met medelijden en tederheid. Zij wilde zo graag helpen. Dat hij het paarlensnoer gestolen had, was vreselijk, maar zij kon geen dief in hem zien. Zij had zovele schone uren gekend toen zij aan hem dacht, zij wou dat niet vergeten. Toen alles stil was om haar, en zij wakker lag in de duistere geslotenheid van haar kamertje, was zij in innigheid en verlangen bij hem geweest. Hij was in haar eerste dromen geweest, als het meisje de onrust van de vrouw ondergaat. Hij zat nu naast haar, hij was ongelukkig. Dat was alles voor haar.
| |
| |
Zij zou naar zijn moeder gaan. Haar iets zeggen dat zij nog moest uitdenken. En dagelijks zou zij er heen gaan. Zij zou de oude vrouw niet alleen laten.
Hij keek haar verwonderd aan. Was er dan toch nog een zeldzame goedheid onder de mensen? Hij stond op.
- Ik ga naar huis, ik ga met moeder spreken, zei hij.
Zij zag hem angstig aan. Zij wilde hem weerhouden.
- Ik zal dadelijk weerkomen, zei hij. Ik moet nadenken over wat mij te doen staat.
Het meisje Lia zat in de achterkamer. Schande voor mij, dacht ze, dat ik minder aan mijn vader denk dan aan een vreemde man. Lang kon het duren alvorens de oude man terugkwam. Zij herinnerde zich dat hij gezegd had dat Aaron onvoorzichtig was geweest en maanden lang was opgesloten. Een arme Jood moet dubbel betalen, had hij gezegd. Als er een week verlopen was, zou zij hem opzoeken. Haar hart werd zwaar toen zij de moeilijkheden overdacht waarvoor zij stond. En de angst om zo vele weken alleen te zijn overkwam haar.
Zij keek naar de wandklok. Reeds een uur was hij weg. Of hij nog weer zou komen, of de gerechtsdienaars hem niet reeds achterna zaten en hem gegrepen hadden toen hij bij zijn moeder was? Haar eenzaamheid werd er zwaarder door. Zij voelde zich gedrukt in het kleine kamertje en ging achter de toonbank zitten. Bij iedere stap die zij in de straat nader hoorde komen, sloeg haar hart van verwachting. Hij komt niet, herhaalde ze bij zichzelf.
Toen zag ze hem eindelijk voorbij het winkelvenster gaan. Gejaagd kwam hij binnen en zonder groet ging hij naar het achterkamertje. Hij ging op een stoel zitten, het hoofd in de handen.
Zo zat hij een geruime tijd. Zij kon zijn gelaat niet zien. Zij wist dat hij verlangde ongestoord te zitten en zij zat zwijgend en deemoedig naast hem.
| |
| |
Eindelijk hief hij het hoofd op. Er lag een wereld van verdriet in zijn ogen toen hij zegde:
- Ik heb het in orde gemaakt met moeder.
Zij knikte.
- Ik zal uw moeder niet alleen laten, zei ze.
Hij keek haar dankbaar aan en greep haar arm.
- Gij zijt goed, zei hij.
Hij haalde de huissleutel uit de zak en gaf hem haar.
- Misschien komt er een tijd dat ik het u vergoeden kan, sprak hij, en zeg aan uw vader dat ik het geld van het halssnoer zal terugbetalen.
En toen hij wilde heengaan, zegde zij:
- Blijf tot het donker is, het licht is niet veilig voor u.
Hij had een bittere lach om de mond. Voortaan moest hij lichtschuw zijn.
Heel de dag zaten zij samen in het kamertje. Eens ging de deur van de winkel en zij sidderde van angst. Dan kwam zij weer bij hem zitten. Hij sprak zeer weinig, hij at zwijgend wat zij hem voorzette.
En toen de avond gevallen was, stond hij op.
- Waarheen, vroeg zij.
Hij haalde de schouders op. Waarheen gaat iemand zoals hij.
- Hier zal u niemand zoeken, zei ze. Zij keek van hem weg en bloosde.
Hij aarzelde een ogenblik. Toen keek het meisje hem verwachtend aan.
- Misschien kom ik weer, zei hij.
En vooraleer hij het kamertje verliet, legde hij de hand op haar schouder.
- Gij zijt goed, herhaalde hij. Dan ging hij de avond in.
En toen de deur op hem gesloten was, ging het meisje Lia terug naar het achterkamertje en weende.
|
|