| |
| |
| |
III
Een kaal huis was het geworden waar Antoon Serjacobs met zijn moeder woonde. En als hij in slopend nietsdoen rondom zich keek, was het alsof hij in een put van ellende zat waar hij nooit meer uit kon. Toen dan zijn moeder ziek werd, scheen alle uitkomst gesloten. Het was of het leven zich terugtrok uit de oude vrouw, of de wil en het verlangen tot leven reeds gestorven waren. Haar zachte, vriendelijke trekken waren vervaagd; hoe is dat mooie, goede gezicht bijna lelijk geworden, dacht hij. Toen zij zag hoe hij haar bezorgd aankeek, verscheen haar oud, goed gelaat nog in een glimlach; dan verzonk zij weer in gedachteloosheid.
Wat moet ik doen, vroeg Antoon Serjacobs zich af. Kon hij gaan bedelen en met klagend gehuichel aan de kerkpoorten staan of in de hoop lopen van hen die bedelen en diefstal en zakkenrollerij beoefenden. Dan maak ik er liever een eind aan, dacht hij. Maar was het diefstal als hij nam wat hij nodig had en wat anderen te veel hadden? Wie zich uitgesloten voelt onder de mensen, stelt zich buiten de menselijke wet en de voorschriften der moraal die hun betrekkingen regelen. En de bitterheid die steeds dieper in hem was gedrongen, het gevoel van onrecht dat door de aaneenschakeling van rampspoed in haat was overgegaan, had hem buiten het leven der mensen gestuwd. Diefstal was een begrip dat alleen met gevangenis was overeen te brengen.
| |
| |
De ellende die met de winter erger was geworden, was in een overvloed van roof en aanslag tot uiting gekomen. Er werd haast geen onderscheid gemaakt tussen bedelaar en dief. En waar zij samen werden opgesloten in gevangenissen die te klein waren, braken ziekten uit die door de kerkermuren niet werden tegen gehouden. Want wie werd losgelaten en buiten de stad gezet, kwam tersluiks weer en dan bleken ook de hospitalen te klein. En ver van deze ellende, voerde de keizerin tegen Fredericus Rex haar eindeloze oorlogen om het bezit van het Silezisch grondgebied, en de gewesten waar de huurtroepen die uit velerlei volkeren gekomen waren, hun verwoesting en plundering bedreven, lagen als een jammer in het aanschijn Gods.
Er komt een uur waarop het zal moeten, dacht Antoon Serjacobs.
Hij had immers spoedig de hoop opgegeven die de woorden van Elizabeth de Tassillon in hem hadden doen ontstaan. Hij voelde haar genegenheid om zich, en toch geloofde hij niet in haar beloften. Een gril van een verwende vrouw, dacht hij. Indien hij werkelijk in zijn rang werd hersteld, dan zou het reeds geschied zijn.
Hij had het gevoel dat zij het verzweeg en dat alleen de vrouw die nieuwsgierig staat voor het avontuur zich met hem bezighield. Ook hij had dikwijls zijn gedachten deze loop laten nemen. Samen met een gevoel van wrevel tegen haar die zo onbekommerd in de weelde leefde die haar geschonken werd, en waarin hij zich schamel en vernederd wist, was toch in hem de prikkel van haar aanwezigheid, waar zij in hem niet iemand zag die om haar bemiddeling kwam verzoeken, maar de man waarrond het verlangen vorm krijgt en het spel der zinnen in gedachte wordt gespeeld.
De vlam van de levenshonger sloeg dan soms hoog op in hem als hij aan haar dacht, als hij dacht aan zijn laatste bezoek. De bedwelming greep hem sterker aan als hij aan haar dacht | |
| |
dan als hij vertoefd had in haar aanwezigheid. Daar drukte hem het besef van zijn armoede, van de dienstbaarheid die hem tegenover haar had geplaatst toen hij om haar tussenkomst had verzocht. Hij voelde zich tegenover haar onzeker in de hulpeloosheid waarin hij verkeerde. Zal ik nog naar haar toegaan, dacht hij. En de dagen gingen voorbij zonder antwoord.
De oude vrouw zat in een stoel bij het venster; over haar gelaat en handen lag de zon die reeds de kracht van de vroege lente had. Plots zei ze, alsof ze luidop dacht:
- Ik denk niet dat gij nog ooit officier wordt.
Hij antwoordde niet. Er kwam een grote ontroering over hem; haar hulpeloosheid was vervuld met bezorgdheid voor hem. Het was of dit het laatste besef was dat zij van het leven had.
- Misschien wel, moeder, zei hij na een tijd.
Zij zweeg opnieuw en keek naar buiten.
Ik ga, zei hij bij zichzelf.
Zij knikte alleen toen hij zei dat hij naar buiten ging.
Het was hem een ontgoocheling te vernemen dat Elizabeth de Tassillon niet thuis was. Morgen om hetzelfde uur zou hij terugkomen. En op de terugweg vroeg hij zich af of zijn teleurstelling haar grond had in het onzekere waarin hij over zijn lot verbleef, of omdat hij zich verblijd had in de verwachting bij haar te zijn.
Elizabeth de Tassillon was bedrijvig in de kamer waar zij Antoon Serjacobs het laatst had gezien.
Zij zou, in deze eerste schoonheid van de lente, voor een kort verblijf bij een vriendin op de buiten gaan. Het kamermeisje volbracht onder haar toezicht de gewichtige taak van het inpakken. Madame was kort in haar bevelen; zij was zenuwachtig en ongeduldig. Zij was haastig om te vertrekken en toch wilde zij niet heengaan zonder Antoon Serjacobs gezien te hebben.
Het nieuws van zijn vergeefs bezoek gisteren had hem weer te midden van haar gedachten gebracht. Wel was zij hem niet | |
| |
vergeten, maar de dagen die over zijn bezoek waren heengegaan, hadden zijn beeld vervaagd, opgenomen als zij was in de veelvuldigheid van het mondaine leven en slechts als zij alleen zat, in de uren van verpozing, kon zij aan hem denken. Neen, vergeten was zij niet, en haar verlangende nieuwsgierigheid bleef onvoldaan.
Zij trad hem tegemoet en wees glimlachend naar de openstaande deur waar de wanorde van het inpakken zichtbaar was.
- Inpakken, zei ze, ik vertrek over een uurtje.
Zij zag hoe zijn gezicht betrok; het maakte haar blij.
- Maar lang blijf ik niet weg, zei ze dadelijk.
Hij keek naar de koffers waarin het kamermeisje de vele dingen borg waarin de vrouw haar lichaam hulde; het was alsof een zoete geur tot hem kwam. En zonder naar haar op te zien, dacht hij aan de schoonheid van haar lichaam.
- Kom, zei ze, hier kunnen wij niet zitten.
Zij zat naast hem op een divan alsof de vertrouwelijkheid tussen hen reeds oud was. Het leven van de vrouw was hier aan alles merkbaar; het was een voornaam en verzorgd leven, in weelde zonder overdaad, en het was alsof hij de atmosfeer speurde van de vrouw die er leefde. Het was een geur die uit alle voorwerpen scheen te komen, zacht en innemend zonder te bedwelmen.
Vooraleer naast hem te gaan zitten, had zij even voor de spiegel met behendige vingers haar kapsel betast. Zoet en voornaam is de geur van heur haar. En daar zij naast hem zat, zag hij hoe het fijngesneden gelaat door de lange, krullende lokken omlijst was in wondere sierlijkheid, en de blondheid van het haar glinsterde onder de haast onzichtbare mist van het poeder.
Geen van beiden dacht eraan te spreken over wat het doel was geweest van zijn bezoeken. Voor Antoon Serjacobs was het iets als een afscheid; afscheid van iets dat in zijn leven was | |
| |
gekomen en eruit verdwijnen zou zonder vaste vorm te hebben gekregen. Het was als een goede pijn waarin hij de kwelling van zijn ellende vergat. Ogenblikken van vergeten, dacht hij, en als het voorbij is, armer dan vroeger tegenover de ellende staan. En hij nam het beeld in zich op van de kamer waarin zij de innigste uren van haar leven sleet en van de vrouw die naast hem zat.
En in deze kamer waar nooit een man kwam, voelde zij hoe zeer haar gedachten vertrouwd waren geraakt met het beeld van overgave in de liefkozing van deze man. Zij was verrast geweest door het sterke, beheerste van zijn woord, door de ingehouden trots en de bitterheid die zij onder zijn woorden gevonden had. In de nieuwsgierigheid om hem nader te kennen, had zij ook de roep van haar zinnen gehoord die haar in dromerige uren had onrustig gemaakt.
Wat er tussen hen lag, bleef onuitgesproken. Maar terwijl zij de woorden spraken die ver van hun gedachten lagen, keerde hun geest steeds weer naar wat in hen lag. En er waren vele ogenblikken van stilzwijgen tussen hen.
- Het zal reeds mooi zijn buiten, zei hij, het eerste groen zal in de zon staan en in de weiden graast het vee.
Zij knikte.
Haar ogen waren gevestigd op het met goud versierd cartel, waar stoeiende Amors de wijzerplaat omringden. Het had met een zeer helder klokje het uur geslagen. Weldra vertrek ik, dacht zij.
- Ik ga een afscheidsdronk halen, zei ze.
Zij kwam terug met een karaf waarin de dikke, donkere wijn gloeide. Hij zag haar aan terwijl zij over de glazen gebogen stond. Het is een begeerlijke vrouw, dacht hij. En terwijl zij elkaar toedronken, keken zij elkaar aan over de glazen heen, en er was een licht van herkenning in hun ogen.
- Laten wij het geen afscheidsdronk noemen, zei ze, laten wij drinken op het wederzien.
| |
| |
Hij zag haar lippen, glimmend van de wijn, en de zwarte mouche naast haar mondhoek. En haar hart werd onstuimig toen zij zag hoe hij haar mond bekeek.
Hoe weinig kent een mens zichzelf, dacht zij. Men meent zijn leven op te bouwen naar de lijnen die men zelf trekt, en één ogenblik is voldoende om alles anders te maken.
- Spreek me wat over u zelf, vroeg zij.
Dat was moeilijk voor Antoon Serjacobs. Hij was steeds terughoudend geweest over wat in zijn leven gebeurde. En tegenover deze vrouw had hij deze terughoudendheid niet afgelegd. Zij prikkelde hem door haar schoonheid en ook het weten dat zij de minnares was van de vorst gaf een scherpere nieuwsgierigheid aan het verlangen. Maar zijn hart bleef onberoerd. Zij zou hem niet de vreugde of het verdriet schenken die door het leven heen verzacht tot droom en weemoed. Misschien was het een halte op de weg der armoede, meer niet. Misschien, meer niet, dacht hij.
Zij zag hoe hij met zijn gedachten bezig was.
- Aan wie denkt ge, vroeg zij.
Een glimlach ontspande zijn hard gezicht.
- Ik denk aan het leven dat wonder en verrassend is, sprak hij, het ontneemt u wat gij een veilig bezit dacht en schenkt u wat gij nooit hebt verwacht. Is dat ook zo met u?
Zij knikte.
- Wie kent zijn hart, zei ze.
Zij keek dromerig voor zich uit. Dan hief zij haar glas op. Donker en rood als deze wijn is het bloed van het hart en het stijgt in de zinnen der mensen en maakt dronken van de kracht en de begeerte van het leven.
- Op uw toekomst, zei ze.
Een golf van wrevel kwam over hem. Zijn toekomst zou nog enige ogenblikken duren.
- Ik heb geen toekomst, antwoordde hij.
| |
| |
Zij legde haar hand op de zijne.
- Wie weet, sprak zij zacht.
Hij nam haar hand in de zijne en streelde ze. Een mooi gevormde hand, week en haast glanzend, met lange spitse vingers. En hij zag op naar haar gelaat waarin de ogen schitterden. De koele strengheid van haar trekken was verdwenen, en de roze schemer van haar bloed was naar haar wangen gestegen.
- Hebt gij een meisje, vroeg zij, hebt gij een vrouw?
Hij schudde het hoofd. De enige vrouw in zijn leven was een oude moeder, gebroken door ellende en suf geworden in armoede en gepeins. Dat zei hij niet. Hij schudde alleen het hoofd. En de vrouw die naast hem zat, zou alleen zijn bloed onrustig maken.
- Het leven is te hard voor mij om aan een vrouw te denken, antwoordde hij.
Zij bezag hem aandachtig.
- Een vrouw kan het leven lichter maken en de zorgen minder zwaar, sprak zij, weet gij dat niet, vaandrig?
- Ik ben geen vaandrig meer, madame, antwoordde hij, en zal het nooit meer worden.
- Wie weet, zei ze, wie weet.
In het spel van nader tot elkaar komen en elkaar ontwijken, verliepen de laatste ogenblikken van hun samenzijn. Zij keek op naar het cartel waarvan het doffe goud helder werd in de zonnestraal die langzaam over de dingen in de kamer gleed.
Zij zuchtte en zei:
- Het is weldra mijn tijd.
En dan is het gedaan, dacht hij. Dan ben ik een van hen die hun brood nemen waar zij het krijgen kunnen. Want zij had niet gesproken over een gunstig vooruitzicht voor zijn verzoek. Het was alsof zij er niet meer aan dacht. Ik ben als een speelgoed, dacht hij, niet meer dan een speelgoed in mooie, grillige handen. Maar toch was het goed onder de bekoring van haar schoonheid te zijn.
| |
| |
- Gij zijt een schone vrouw, sprak hij.
Zij glimlachte bij dat eerste woord van lof en bewondering.
- Gij hebt lang gewacht om het te zeggen, antwoordde zij. Zij dacht een ogenblik na en zei:
- Kom weer als ik terug ben.
Hij antwoordde niet en stond op. Zij kwam naast hem staan.
- Zult gij weerkomen? vroeg zij.
Hij haalde de schouders op.
- Waartoe, vroeg hij. En daar zij hem aankeek met ogen waarin de beloften waren die de vrouw onuitgesproken laat, legde hij zijn hand op haar schouder. Die was zacht en warm onder zijn vingers. Zij sloot een ogenblik de ogen alsof het een streling was.
- Dwaze vaandrig, zei ze, hebt gij niet begrepen waarom ge moet weerkomen?
Hij legde zijn hand over haar geurig haar.
- Wie weet, antwoordde hij glimlachend.
Toen klopte het kamermeisje aan de deur en meldde dat de koets voor was.
Elizabeth de Tassillon antwoordde: Ik kom. Zij ging naar de deur en zei: Een ogenblik.
Hij zag haar aan. De zonnestraal waarin zij stond, verheerlijkte haar gestalte. En haar gelaat glansde in schoonheid.
Zij kwam terug tot bij hem: Eén ogenblik, zei ze, één ogenblik en ik kom weer. Zij keek op naar hem; haar gelaat was zo verlangend dat zijn handen zich openden om haar te omvatten. Zij kwam nader bij hem: Ik kom binnen één ogenblik weer, herhaalde zij.
Zijn handen omvatten haar schouders. Het was een harde, verlangende greep, en het was of zij kreunde; dan liet hij haar los.
Voor ze de deur achter zich sloot, keek ze hem nogmaals aan. Schone vrouw, dacht hij.
Hij keek rondom zich in de kamer. Hij wandelde heen en weer | |
| |
en de beweging bracht ontspanning voor zijn zenuwen. Hoe na was hij geweest haar in zijn armen te nemen. Het was een soort van honger die hij in de maanden van kommer en gebrek niet had gespeurd. Er was spijt in hem dat hij haar niet gekust had toen zij zo verlangend naar hem had gekeken. Dan werd hij kalmer en dacht opnieuw aan de onvervulde belofte waarvoor hij herhaaldelijk hierheen was gekomen. Het stemde hem bitter, het is slechts een gril van haar zinnen, dacht hij, verder gaat het niet. En hij zei bij zichzelf dat hij hier niet zou weerkomen.
Hij zag door het venster de tuin in het zachte licht van de lente. Hij was ordelijk en verzorgd, in brave regelmaat. Zo was alles hier, rijk en verzorgd. En terwijl hij heen en weer door de kamer stapte, en zag hoe kostbaar al die mooie dingen waren, zei hij tot zichzelf: hoeveel zou de Jood daarvoor geven? Hij wist niet meer hoeveel het kleine cartel had opgebracht; dit hier was voorzeker het dubbel waard. Bittere misnoegdheid overviel hem toen hem dat weer naar zijn armoede terugbracht.
Hij ging tot bij de tafel en schonk zich een glas wijn uit. Hoe lang was het geleden dat hij deze Hongaarse wijn had geproefd, zo donker en vonkelend en zo warm. Zijn hoofd werd er lichter van. Hij dronk het glas uit en vulde het nogmaals. Hoeveel kleine doosjes zo een vrouw weet bijeen te brengen. Hij bleef staan voor een vitrine waar bibelots lagen die zo fijn waren dat men vreesde dat zij bij de minste aanraking zouden breken. En miniaturen, zacht van kleur en ongelooflijk zuiver. En te midden van dat alles, een platte gouden snuifdoos met ingelegd email. Al het overbodige dat een ogenblik de ogen streelt en dan onachtzaam wordt voorbijgegaan.
Hij legde een van de miniaturen in zijn handpalm. Een vrouwengezicht vol doorschijnende schoonheid was erop uitgebeeld. Zijn vingers sloten zich; de Jood, dacht hij. Maar hij schudde zich wakker en legde het weer.
Zij blijft lang weg, dacht hij, maar toen hij naar het cartel | |
| |
keek, zag hij dat ze nauwelijks een paar minuten de kamer had verlaten. Hij nam de karaf wijn en hield ze tegen het licht. Donkere gloed, getemd vuur.
Vele maanden soberheid en onvoldoende voedsel hadden de kracht van de wijn in hem verdubbeld. Als zij nu komt, neem ik haar in mijn armen, dacht hij.
Op een tafeltje, onder de penantspiegel, lag een zijden beursje. Hij rook de zwakke, verstorven geur; het woog licht in zijn hand, het was als een streling. En toen hij het weergelegd had, bracht hij de hand aan zijn gelaat en snoof de verwijderde geur op.
Achter het beursje stond een klein kistje, ebbehout en ivoor. Het scheen haast onmogelijk dat een mensenhand die volmaaktheid in het fijne kon bereiken. En achter het kistje glom mat en blank een paarlensnoer. Hoe licht woog het in de hand. En hoe kostbaar mocht dat zijn? En weerom dacht hij: de Jood. Wat zo een vrouw achteloos om haar hals doet, is eten voor maanden. Plots zonder verder na te denken, deed hij het snoer in zijn zak glijden.
Hij stond met een glas wijn aan de lippen toen zij binnenkwam. Toen hij haar zag, overviel hem de angst dat zij het snoer zou zoeken, en hij aarzelde een ogenblik of hij het uit de zak zou halen en het haar om de hals leggen. Maar ze zei, als gejaagd: nu moet ik voort. En zij keek verwachtend naar hem op.
Er kwam een diep besef van schuld en schaamte over hem. Het was nu te laat, alles was nu te laat. En zijn oog werd brandend van de spijt. Hij trad op haar toe, en zij sloeg de ogen neer in afwachting van zijn kus. Zij bood hem haar mond.
Als Judas ben ik, dacht hij, terwijl hij haar kuste.
Hij volgde haar naar de koets. Alvorens in te stappen, fluisterde zij:
- Als ik weerkom...
| |
| |
Als ik weerkom, zei Elizabeth de Tassillon zachtjes voor zichzelf.
De koets reed door de straten, zij zag de voorbijgangers en de huizen van de aristokratische wijk waar zij woonde. Maar de onrust was niet gestild in haar. Als ik weerkom, herhaalde zij.
Zij bracht een spiegeltje te voorschijn. Een kleine zilveren Amor was het handvat. Haar vingertoppen betastten het sierlijk werk van de edelsmid. En zij zag haar gelaat, met de blos van haar jagend bloed doorheen de matte tint van de uitgestreken fard. Toen sloot zij de ogen, het spiegeltje in de hand geklemd. De droom die haar de avonden na zijn bezoek had loom gemaakt, had vorm gekregen in de kus die zij nog naproefde. De duizeling die haar een ogenblik had aangegrepen, verdween stilaan voor een kalmer vreugde der zinnen. Zij kon nu inniger aan het afscheid denken en zich voorstellen hoe het was als haar mond zijn kus ontving. En zij begreep zichzelf niet. Wie kent zijn hart? En hoe machteloos staat men tegenover dat onbekende? Hoe was het mogelijk dat Elizabeth de Tassillon, de geëerbiedigde maîtresse van de Landvoogd der Oostenrijkse Nederlanden, zichzelf had vergeten en haar mond geboden aan deze man, die uit het leger was weggejaagd.
Haar verlangen had steeds gehoorzaamd aan haar beheersende wil. De roep van haar ongenaakbaarheid had degenen op afstand gehouden die door haar schoonheid waren getroffen en de prijs der verovering dubbel hoogschatten door de prikkel die haar betrekking met de vorst haar verleende. Zij had zich vrij gewaand van de verrassing der zinnen. Nu, dacht zij, wordt een nieuwe bladzijde van mijn levensboek geschreven. En haar gedachten verwijlden bij de woorden van het afscheid: als ik weerkom...
Zij wist niet zeker of zij deze man liefhad. Wie kan uitmaken wat het deel van het hart en het deel van het bloed is? Waar is het einde en waar het begin? Zij wist alleen dat een | |
| |
geluk dat zij nooit had gekend haar had bevangen toen zij zijn armen om haar schouders voelde, dat zij in gedachteloze overgave zijn lippen op haar mond had gevoeld. Zonder terughoudendheid, in een verlangen dat zij niet trachtte te bedwingen, had zij hem weergekust.
Zij stak het spiegeltje weer in het beursje. De koets reed de laatste straten van de stad uit. Het veld lag schoon onder de zon. Ik zal spoedig weerkomen, dacht zij; het was of het ongeduld van het weerzien haar reeds had aangegrepen. En dan overdacht zij dat zij niet eens wist waar hij woonde. Als hij toch maar weerkomt, smeekte zij. Want waarvoor hij gekomen was, bleef onvervuld. Ik zal naar Cobenzl moeten gaan, dacht zij. Voor de eerste maal zou zij hem een gunst vragen. Het scheen haar niet meer te zwaar toe. En zij verzon reeds de woorden die zij zeggen zou, voorzichtig, met hooghartigheid voor de sollicitant. Het behagen in het geheime spel dat zij spelen zou, verving een ogenblik de gedachten aan de verwachting van haar zinnen.
Glimlachend reed zij verder door de schone lentedag. Zij legde de hand in de hals, onder het geurige, golvende haar. Ik heb mijn halssnoer vergeten, dacht zij. In de verwarring van haar gemoed had zij haar paarlensnoer vergeten.
Antoon Serjacobs had de koets achterna gekeken.
Hij staarde ze versuft achterna tot ze uit de straat verdwenen was. Toen ging hij langzaam verder.
Hij stak de hand in de zak en betastte het paarlensnoer. Hoe is het mogelijk, dacht hij. De opwinding die de wijn en de roes van de vrouw in zijn hoofd had gebracht, nam snel af. Hij had plots een gevoel van angst, een gevoel alsof hij moest vluchten. Waarheen wist hij niet. Zijn moeder wachtte thuis.
Nu was alles gedaan. Het besef dat hij zichzelf had uitgestoten, overviel hem. Hij zou haar nooit weerzien. En ook dat besef was bitter. Hij zou nu steeds aan haar denken met de weemoed van | |
| |
wat in vervulling had kunnen gaan en dat door zijn schuld onmogelijk was gemaakt. Een schaamte zoals hij nog nooit had ondervonden, kwam in hem op, toen hij overdacht hoe hij haar bij het afscheid had gekust, terwijl hij dacht aan het paarlensnoer in zijn zak. Zoals Judas, herhaalde hij bij zichzelf.
Hij had haar overgave gevoeld toen zij dat éne ogenblik in zijn armen was geweest. Hoe zou hij dat gelaat en die kus ooit kunnen vergeten. Nu het voorbij was, kwam haar beeld met nieuwe lieflijkheid voor hem staan. Zij was niet alleen de vrouw wier beheerste schoonheid doet opzien, hij had haar gezien als de vrouw die buiten de grillen van haar behagen, in een wondere roes van liefde tot hem was gekomen.
Hij dwaalde de stad door in de grootste onzekerheid van zijn leven. Er was angst en walg en bitterheid in hem. En hij dacht weer: hoe is het mogelijk. Welke ongekende krachten zijn er in de mens die hem drijven waar hij nooit had gedacht of gewild. Hij stak de hand in zijn zak. De koele paarlen streelden zijn vingers. Hoe anders zou de wereld geweest zijn, had hij ze liefkozend om haar hals gelegd.
Zo lang zij wegbleef was hij veilig. En een schemer van hoop kwam in hem op. Misschien zou het verdwijnen van het snoer haar doen denken aan diefstal vanwege een dienstbode. Waarom zou zij noodzakelijk aan hem denken? Maar hij kon toch een ander niet laten straffen om wat hij zelf had begaan. Zijn hoop was niet anders dan lafheid. Hij liep voort met gebukt hoofd, beschaamd om wat hij had durven hopen. Hij liep voort zoals hij die niet meer weet waarheen hij zich wenden zal.
Een kroeg lokte hem binnen. Zijn droge mond slokte begerig de drank. Moest ik geld genoeg hebben, dacht hij, ik dronk tot ik alles had vergeten. Spoedig steeg in zijn ijdel hoofd het weinige dat hij had gedronken, en zijn gemoed werd lichter. In zijn gesteigerde fantazie droomde hij zich weg van de ellende die hem omgaf en van de bedreiging die over hem hing. Waarom | |
| |
zou hij niet weerkeren naar Elizabeth de Tassillon; niets kon bewijzen dat hij het paarlensnoer had weggenomen. En voorzeker zou zij de man die haar in de armen had gehouden, van haar invloed laten genieten. Talrijk waren zij die langs de weg der minnarij hun carrière hadden gemaakt. Gaf de kus van die vrouw hem de mogelijkheid niet om het leven te beginnen dat hij zich steeds had voorgesteld?
Hij bestelde nog een kruik van zijn laatste geld. Schoon kan het leven zijn in de lichte roes van de kruik. Alles valt weg wat pijn doet en het leven zwaar maakt. Er stijgt een kracht in u die het leven omschept en verovert. Antoon Serjacobs vertoefde in de weelde van zijn fantazie; toen verliet hij het kroegje.
Even snel als de opwinding van de drank in hem was gekomen, was zij verdwenen. Sterker dan voorheen overviel hem een zwaarmoedigheid die haast was als een fysieke pijn. En toen hij voor de huisdeur stond, wachtte hij besluiteloos of hij zou binnengaan.
Verwonderd keek hij rondom zich toen hij zijn moeder niet zag zitten op de plaats waar zij in de laatste dagen onafgebroken in haar stoel zat. De kamer scheen hem nog kaler toe nu niemand er was; er sprak zo'n troosteloze verlatenheid uit het huis, zo een gevoel van onafwendbare ondergang. Hij ging zitten op de plaats van zijn moeder. Alles is voorbij, dacht hij, nu is alles voorbij.
De oude vrouw lag te bed. Zij trachtte te glimlachen toen zij haar zoon zag, maar haar gelaat was zo ingevallen en bijna afgestorven, dat haar glimlach hem pijnlijker was dan tranen in haar ogen. Hij ging naast het bed zitten en nam haar hand in de zijne.
- Moeder, zei hij.
Zij glimlachte nogmaals; haar stem was een zwak gefluister:
- Hoe is het, kind, vroeg ze.
| |
| |
Hij kon geen antwoord vinden, hij dacht aan het paarlensnoer dat hij in zijn zak voelde.
- Blijf wat bij me, vroeg ze.
Hij zat sprakeloos naast haar; zij hield zijn hand in de hare geklemd en sloot af en toe de ogen. In de schemering die begon te vallen, vervaagden haar trekken. Hij trachtte zich voor te stellen hoe zij was geweest, hoe zij was toen hij haar gekend had als knaap en jonge man. Haar schoon, goed, moederlijk gezicht. En op hoe korte tijd zij oud was geworden en die ontroerende lelijkheid had gekregen die zorg en armoede in het gelaat kunnen leggen. Als moeder sterft, maak ik er ook een eind aan, dacht hij.
De oude vrouw was ingesluimerd. Hij maakte zacht haar hand vrij uit de zijne. Haar adem was zo zwak dat het leek alsof zij gestorven was. Stil verliet hij de kamer.
Hij legde het brood weer in de kast. Hij had geen honger. De wijn die hij gedronken had bij Elizabeth de Tassillon en in de kroeg, woog zwaar in zijn hoofd. Het was alsof zijn hersens met duisterheid vervuld waren, hij voelde zich hulpeloos als een kind dat verloren loopt in een bos. Kon ik maar slapen en blijven slapen, dacht hij. Hij kleedde zich uit en alvorens te gaan liggen, nam hij het snoer uit zijn zak. Het was of hij de geur inademde van de vrouw die het om haar hals had gedragen. In de weifelende schemer lagen de paarlen zeer blank in zijn hand; het was alsof zij leefden. Het gouden slotje, zo broos dat het onwerkelijk scheen, was dof naast de koele blankheid van de paarlen.
Slapen, dacht hij, slapen. Maar hij zag voor zich het gelaat van de vrouw. Als ik weerkom... had zij gezegd. Als zij weerkwam...
En toen dacht hij: de Jood.
Antoon Serjacobs had haast niet geslapen. Als hij de ogen | |
| |
trachtte te sluiten en meende te kunnen wegglijden in het gedachteloze, kwam alles hem benauwen wat zijn gemoed verontrustte. Een spijt die hem zichzelf deed vervloeken, hield hem wakker; en van al de vooruitzichten die hem in het kroegje hadden opgehelderd, was niets overgebleven. Het was alsof hij zich reeds in het nauw voelde.
Hij verbeidde met ongeduld het eerste daglicht. Het beloofde zeer helder te worden. Hij keek neer in de straat en zag het bewegen van het vroege stadsleven. Die zijn gelukkig, dacht hij, die zijn gerust. En zijn armoede leek hem licht tegenover wat nu zijn gemoed bezwaarde.
Terwijl hij een brok brood naar binnen wurgde, trachtte hij uit de onzekerheid te komen waarin hij zich bevond, en besloot dan toch maar naar de Jood te gaan. Hij zou een flinke som geld aan zijn moeder kunnen geven en een tijd lang verdwijnen. Misschien kon hij in een kleinere stad iets vinden dat hem recht hield. Dan was het leven niet helemaal gesloten voor hem.
Hij ging stil de kamer van zijn moeder binnen. Zij sluimerde zoals mensen die nooit meer helemaal klaar wakker worden op het grensland tussen leven en dood. Hij keek lang neer op de slapende vrouw. Moeder, zei hij, moeder.
Het was nog te vroeg om naar de Jodenwijk te gaan. Hij voelde zich nu reeds verdacht; indien hij op een ongewoon uur kwam, werd de Jood achterdochtig. Hij kon zo aarzelend zijn baard strelen als hij iets uit de hand legde dat hij onderzocht had en waarvoor hij over de prijs nadacht. Antoon Serjacobs liep pleintjes voorbij waar de fonteinen helder en fris waren in de jonge dag. Het leven kan schoon zijn.
Zonder aandacht te schenken aan de weg die hij volgde, stond hij plots voor het huis van Elizabeth de Tassillon. De grote koetspoort was gesloten. Hij wist dat hij hier nooit weer zou binnenkomen. Te laat, dacht hij nogmaals, te laat. Was zij | |
| |
nu thuis geweest, hij had misschien nog een kans gehad om het paarlensnoer terug te leggen. Die kans was voorbij.
De Jood was zijn bestemming.
De voormiddag was reeds een eind gevorderd toen hij voor het raam van de jodenwinkel bleef staan. Nog aarzelde hij, - voor het laatst. Dan ging hij binnen.
Het meisje Lia kwam uit het achterkamertje. Haar gelaat lichtte op toen zij hem zag. Zij ging achter de toonbank staan. Antoon Serjacobs bracht het paarlensnoer te voorschijn.
Zij sloeg de handen ineen toen zij het zag. Als verliefd betastte zij de paarlen, één voor één, en hield ze tegen het licht. Het was alsof een grote blijdschap haar overkwam als haar vingers over het snoer gleden. Zij nam het in de hand alsof zij het wegen wilde, en toen haar ogen die van Antoon Serjacobs ontmoetten, was er een ontroerde, gelukkige glans in.
Het was of zijn schaamte nog dieper werd toen hij het Joodse meisje zo begerig met de paarlen zag omgaan. Hij dacht aan het gelaat van Elizabeth de Tassillon zoals hij het bij het afscheid had gezien. Hij nam het snoer uit de hand van het meisje en vroeg waar haar vader was.
- Hij zal komen, antwoordde zij, en haar hand raakte de zijne aan. Zo'n mooi paarlensnoer, zei ze, het mooiste dat ik ooit gezien heb.
Het geschenk van een vorst dat in de handen van een Jood belandt. Wat verkwist werd aan een vrouw, geeft brood aan de arme, dacht hij schamper. En ook hij liet zijn vingers gaan over de paarlen. De mooiste die de Jodin ooit gezien had.
Het paarlensnoer lag weer op de toonbank. En terwijl Antoon Serjacobs er naar keek, steeg de angst in hem; het lag daar zo open, zo maar voor het grijpen; verstolenheid paste hier. Hij wilde het opnemen en in zijn zak steken, toen de oude Jood binnenslofte. Zijn gebukte gestalte boog dieper toen hij Antoon Serjacobs bemerkte.
| |
| |
- Vader, een paarlensnoer, zei het meisje.
- Zo, een paarlensnoer, mompelde hij.
Hij bracht het dicht bij zijn ogen, dan greep hij een kleine loep en ging zitten achter de toonbank. Zijn gezicht scheen ineen te schrompelen terwijl hij de ogen tot spleetjes samentrok. Een voor een werden de paarlen betast en bekeken, en toen hij ze allemaal door zijn vingers had laten glijden, begon hij het spel opnieuw. Het meisje begreep de wijding waarmee hij het snoer behandelde en haar ogen volgden paarl op paarl die door zijn vingers ging. Het was Antoon Serjacobs of hier een plechtigheid gaande was die hij niet begreep. Eindelijk nam de oude Jood de loep van het oog en staarde zwijgend voor zich uit.
- Een paarlensnoer, zei hij, peinzend voor zich uit.
- Wel, vroeg Antoon Serjacobs.
De Jood scheen op te schrikken als uit een droom.
- Paarlen, herhaalde hij, en bracht opnieuw het snoer aan zijn ogen.
- Wel, herhaalde Antoon Serjacobs ongeduldig.
De Jood zuchtte; het was alsof hij uit een droom kwam toen hij antwoordde:
- Er bestaan veel valse paarlen, ik moet ze nauwkeurig onderzoeken, ja, ja, nauwkeurig onderzoeken.
Achterdochtig bekeek Antoon Serjacobs de Jood.
- En hoe lang moet dat duren, wilde hij weten.
De Jood stak de handen op. Tijd moest hij hebben.
- Dan wacht ik hier wel tot gij gedaan hebt, zei Antoon Serjacobs.
De Jood mompelde onverstaanbare woorden en ging met het paarlensnoer in het achterkamertje.
Het meisje Lia was opnieuw achter de toonbank gaan zitten. Het hinderde Antoon Serjacobs dat het winkeltje zo klein was; hij had willen heen en weer stappen om onrust en ongeduld te bedaren. Hij vroeg aan het meisje:
| |
| |
- Hoeveel zou zo een paarlensnoer waard zijn?
Zij antwoordde: Veel als het echt is, maar hoeveel weet ik niet.
- Het is echt, zei hij.
Hij kon zich Elizabeth de Tassillon niet voorstellen met een snoer van valse paarlen.
- Het is echt, herhaalde hij.
Zij kwam hem een stoel brengen, maar hij weigerde te gaan zitten. Hij vond het benauwd in dat kleine hok waar de reuk van al die dingen die er door de nood waren samengebracht, de lucht muffig maakte. Hij bracht de hand aan zijn voorhoofd en merkte dat zij nat werd van het zweet, en hij wist niet of het angst of benauwdheid was.
Zij keek hem medelijdend aan. Het is een heer, dacht zij, hij bezit het schoonste paarlensnoer dat bestaat, en nu is hij arm geworden. Velen zijn arm geworden, maar ik heb zo'n spijt voor hem. Hij is schoon en sterk. Er zijn weinig schone mannen zoals hij. Ik zou alles willen doen voor hem.
Die man is een goj, had haar vader gezegd.
Een grote zonde was het met liefde aan hem te denken. Dat dacht zij als zij soms de ogen sloot om zijn beeld duidelijker voor zich te hebben. Maar als hij voor haar stond zoals nu, scheen het zondige niet te bestaan. Hij was een man, zij was een vrouw. Zij had nog geen man gekend. Zij zou trouwen met hem die door haar vader werd aangewezen. Die zou zeggen: Lia, Samuel heeft mij gevraagd om met u te trouwen; hij heeft een goede zaak. Ik heb hem geantwoord dat gij met hem zult trouwen. Zij overdacht de mannen van haar ras die zij kende; velen waren er niet. Tot geen onder hen zou zij gaan met een verlangend hart, maar zij zou tot hem gaan, zijn tafel en bed delen en kinderen krijgen. Dat was onafwendbaar, dat moest zo zijn. Maar deze man had haar jonge bloed warm gemaakt en wat hij vroeg zou zij doen. Haar ogen rustten op hem. Hij keek op en dacht: mooie ogen heeft zij en een mollig lichaam, maar | |
| |
het is een Jodin. Hij zag dat zij goed was voor hem, zij keek hem aan met vertederde ogen. In zijn bezwaard gemoed voelde hij het als een geringe troost dat zij hem genegen was.
In het kamertje zat de oude Jood nog steeds over het paarlensnoer gebogen. Een rijke heer is hij geweest, dacht hij, een zeer rijke heer. Iedere paarl is zuiver; en hij begon te overleggen hoeveel hij betalen zou.
Het meisje Lia werd rood toen Antoon Serjacobs haar aanzag. Zij was jong en de blos stond goed onder haar grote, donkere ogen. Hoe recht en flink stond hij daar; de mannen die zij kende waren kleiner en het was of zij steeds in onderdanigheid gebukt gingen. Ik wilde dat hij goed voor mij was, dacht zij.
De oude Jood kwam langzaam uit het kamertje. Zijn vingers omsloten liefkozend het snoer.
- Het is een goed paarlensnoer, zei hij, maar het geld is schaars. Ik zal een goede prijs betalen, een zeer goede prijs. Hij bekeek het snoer en zijn gedachten waren bij de paarlen.
- Hoeveel, vroeg Antoon Serjacobs.
De Jood schrok op. Hoeveel? Hij had geen geld genoeg in huis om het ineens te betalen; hij zou een belangrijk voorschot geven. De rest binnen afzienbare tijd. En de som die hij noemde, was groot.
Het meisje Lia keek met grote ogen haar vader aan. Zoveel geld, dacht zij, wat een paarlensnoer is dat?
Antoon Serjacobs knikte ja, zonder een woord te spreken.
De Jood ging terug in het achterkamertje.
- Het is een zeer goede prijs, zei het meisje.
Nogmaals knikte Antoon Serjacobs. Het was veel geld, het betekende een lange tijd zonder zorgen, maar er was geen blijdschap in hem. Het meisje zag zijn betrokken gelaat. Hij heeft spijt van het snoer te moeten scheiden, dacht zij.
- Ik moet hier nog geld halen, antwoordde hij.
- Het is nog lang, sprak zij en sloeg de ogen neer.
|
|