| |
| |
| |
II
Elizabeth de Tassillon keek glimlachend naar het verzegeld briefje dat zij in de hand hield. Zij had het schrift herkend van Karel, Landvoogd der Oostenrijkse Nederlanden.
Zij was, als naar gewoonte, laat opgestaan. En toen zij bij het vuur zat en rillend uitkeek naar de koude decemberdag daar buiten, had de kamenier haar het briefje overhandigd.
De Landvoogd was, om wat verpozing te hebben in de beslommering van de veldtocht, voor een tijdje naar Brussel teruggereisd en verbleef, met het oog op het jachtvermaak dat hij zich in het vooruitzicht had gesteld, op zijn zomerverblijf te Tervuren. En hij was zeer ongeduldig om haar weer te zien.
Wat in haar was bij het lezen van het briefje, zou zij geen vreugde hebben kunnen noemen. Haar koele en heerszuchtige natuur kende niet de uitgelatenheid van het weerzien na lange tijd. Wel was zij blij; zij hield van de Landvoogd op haar beheerste en bevallige manier en was trots op haar hoedanigheid van ‘maîtresse en titre’. Zij was trots ook over het gezag dat men haar toeschreef op de beslissingen van Karel van Lorreinen.
Zij werd wel een beetje verdrietig toen zij door het venster keek. Het was grijs en koud daar buiten en door de lichte mist die als de adem van de winter was, zag zij de bomen in de tuin met rijp overtrokken. Het zou koud zijn in het verblijf te | |
| |
Tervuren, en zij rilde als zij dacht aan de wandelingen te paard door de winterse bossen. Maar alles heeft zijn schaduwzijde, dacht zij, en bestelde de koets om in de vroege namiddag naar Tervuren te rijden.
In afwachting schreef zij een kort antwoord om te bedanken voor de uitnodiging en haar bezoek aan te kondigen. Zij schreef met grote, sierlijke halen van de veder en toen zij overlas wat zij geschreven had, was zij tevreden: de zinnen waren elegant en onder de hoffelijkheid was bescheiden genegenheid te lezen. Zij wist dat het hem behagen zou, want zelfs in de liefde was hij gesteld op etiquette.
Zij overdacht dat een paar sollicitanten haar steun hadden gevraagd. Zij was weigerig om haar bemiddeling toe te staan, want op veelvuldige vragen volgen noodzakelijk afwijzingen en iedere afwijzing krenkte haar. Maar het beviel haar dat aanzienlijke personen haar hulp inriepen. Het was een hulde aan haar gezag en aan de verhevenheid van haar verhouding. Soms stond zij onmachtig tegenover Cobenzl. En nu deze, in afwezigheid van de Landvoogd, volmachtig regeerde, en er een hofhouding op nahield alsof hij zelf Landvoogd was, voelde zij zich terug gedrongen. Zij wilde nu deze gelegenheid vatten om haar sollicitanten voldoening te schenken. Zij overdacht nu wat zij zeggen zou.
Haar opschik duurde lang. Een minnaar moet, na lange afwezigheid, de indruk krijgen dat de vrouw die hij weerziet, mooier is dan hij zich in gedachten voorstelde. Heur haar was grijsblond onder het kwistig gespreide poeder en golfde neer rond haar schoon, ovaal gelaat. Bezijden de mond was een zwarte ‘mouche’ aangebracht die de aandacht vestigde op de roomkleurige blankheid van de huid en de lichtrode lippen. Met groot geduld had zij onder de opschik gezeten en in de spiegel de behendige vingers gevolgd die de fards lichtjes over haar gelaat uitstreken tot ze onzichtbaar werden. Maar nu zij | |
| |
zag hoe alles goed was aan haar, tot volmaaktheid toe, werd zij ongeduldig om te vertrekken.
Voorafgegaan door een lakei die de twee koffers droeg die, zelfs voor een paar dagen, onmisbaar werden geacht, daalde zij de brede trap af; haar wijduitstaande panier vulde haast de breedte van het trappenhuis; met grote omzichtigheid werd zij in de ronde koets geholpen; de warme mantel werd haar over de schouders gelegd en de capuchon behoedzaam over het hoofd geplaatst, zodat haar gelaat in deze donkere omlijsting vol strenge, bleke schoonheid was.
Door de straten waar mensen liepen die huiverig waren van honger, reed de koets de weg naar Tervuren op. Elizabeth de Tassillon wreef met de handschoen het bedoomde ruitje schoon en keek onverschillig naar huizen en mensen. Het was nog vroeg in de namiddag, maar de dag lag onder een grauwe, onbeweeglijke koepel en de lijnen van alles verliepen in de onduidelijke grijsheid van de dag. Toen reden zij het veld in en als zij onder het geboomte kwamen dat de voorloper was van het woud, was haar gelaat een bleke, onbeweeglijke vlek achter het ruitje van de koets.
Nog lang voor het licht zou worden, stapte Antoon Serjacobs de weg op naar de bossen van Tervuren. Hij had zich voelen wegglijden in de algemene ellende van de tijd. Nooit, zegden de mensen, was de wereld geteisterd geweest door een dergelijke stilstand in de zaken. Ambachtslui vonden geen werk, het bedelaarsgild kreeg iedere dag meer uitbreiding, en de honger bracht ziekten mee. Hij had doelloos langs de straten gelopen en even doelloos had hij steeds de weg naar huis aanvaard. Zijn moeder had het als een gunst beschouwd dat zij een paar dagen in de week mocht gaan schoonmaken in een aanzienlijk huis, waar men vond dat een officiersweduwe een zekere voornaamheid gaf aan het personeel. 's Avonds zaten zij zwijgend | |
| |
samen in de kamer waaruit het cartel en nog andere dingen verdwenen waren. Eens was Antoon Serjacobs langs het winkeltje van de Jood geslenterd waar hij stuk voor stuk het mooiste van hun bezittingen had in pand gebracht. Gloeiende spijt en woede vervulden hem toen hij een en ander dat hij kende en als kind had bewonderd, in de ordeloze boel van het uitstalraam zag liggen.
Zijn moeder zat meestal in de vertrouwde houding, de handen in de schoot gevouwen. Hij zag hoe getrokken het mager gelaat werd onder het grijze haar; hoe onverzorgd soms het kapsel was van deze vrouw die steeds zo zorgzaam was geweest. En de handen, zo hulpeloos en meelijwekkend in de schoot gevouwen, waren in deze weinige weken ruw geworden.
Zij zat meestal in diep gepeins en als hij haar aansprak, schrok zij op uit verre gedachten. Er waren geen tranen in haar ogen, alleen maar berusting. En vele uren waren er waarop Antoon Serjacobs, hulpeloos tegenover zoveel rampspoed, een diepe spijt gevoelde over wat hij gedaan had. Dan verdween in zijn gemoed het gevoel van gekwetste recht en trots voor het medelijden met zijn moeder. Maar dan weer schoot de bitterheid in hem op dat het onrecht aan haar werd voortgezet en de wrok wrat dieper in hem.
Van de kanselarij was geen nieuws gekomen. Ook zijn moeder verwachtte niets meer. De zekerheid dat er bij Cobenzl niets te bereiken was, weerhield hem nogmaals te gaan aanschuiven om langs het kleine deurtje bij de sekretaris toegelaten te worden. En dan had hij gehoord dat de Landvoogd, om uit te rusten van de vermoeienis van de veldtocht, zich een korte tijd kwam verpozen in zijn zomerverblijf.
Hij zegde het aan zijn moeder: misschien is hier een laatste kans, ik ga ze waarnemen. Zij had een blijde glans in de ogen gekregen. Zij was vol eerbied voor de vorstelijke personen die over de mensen regeren en geloofde in hun goedheid en | |
| |
rechtschapenheid. En almeteen was er hoop gekomen in haar dofheid en zij was die avond spraakzamer dan tevoren.
Antoon Serjacobs wist dat het onnodig was een audiëntie aan te vragen. Zelfs in zijn verblijf te Brussel werden sollicitanten naar Cobenzl verwezen die ze dan door een ondergeschikte liet ontvangen. In zijn zomerverblijf was een onderhoud meer dan ooit uitgesloten. Hij was dan besloten zich op de weg van de Landvoogd te bevinden als deze, voor jacht of wandeling, door het woud van Tervuren reed.
Hij had een suppliek geschreven en ze aan zijn moeder voorgelezen. Zij bewonderde zeer zijn schriftstuk en was ervan overtuigd dat de Landvoogd er niet ongevoelig voor kon blijven. Hij had zichzelf geweld aangedaan om woorden van nederigheid en leedwezen neer te schrijven en de schaamte steeg naar zijn hoofd als hij het overlas. Maar hij trachtte alleen de nood te laten spreken in zijn gemoed.
Twee dagen reeds had hij rond het verblijf te Tervuren rondgezworven. Hij liep in de eindeloze eenzaamheid der bossen waar het gekraak van de takken onder zijn voet de stilte stoorde. De tweede dag was hij hongerig en moede thuis gekomen, en had met een bittere grijns de suppliek op de tafel gelegd.
Maar eens alleen met zijn gedachten, voor het inslapen, had hij aan zichzelf koppigheid beloofd, en het was nog half nacht toen hij opstond. Hij stak een stuk brood in zijn buidel en sloot zacht de deur achter zich. En door de levenloze straten koos hij de weg die hij tweemaal vruchteloos had ingeslagen. Het was ver, het was koud. Zijn regelmatige soldatenstap klonk dof in de nevelige duisternis.
Toen de eerste klaarte van de wintermorgen door de nevel brak, liep hij over de paden die hem reeds bekend waren. Hij ging tegen een boomstam zitten en brak een stuk brood.
De tijd scheen hem zeer lang toe. De zon was aan de rand van de bossen verschenen en deed alles schitteren wat in haar | |
| |
klaarheid stond. Zij klom zachtjes tot aan de kruinen en legde het bos vol heldere vlekken. Hondengeblaf klonk uit de verte, gedempt door de stilte van het woud. Antoon Serjacobs ging de kant uit vanwaar het geblaf kwam.
Hij volgde het brede pad tussen de stammen. De glans van het licht had hem opgeruimd gemaakt en hij stapte hoopvol toe op het gerucht dat naderkwam. En op een draai van de weg zag hij ruiters afkomen, omstoeid door een paar honden.
De man was groot en breed geschouderd, gezond diklijvig; zijn groot gelaat was vierkant en rood; de dame die naast hem reed was slank en trots. Zij is zeer schoon, dacht Antoon Serjacobs.
Achter die beiden kwamen, op eerbiedige afstand, twee dienaars gereden. Antoon Serjacobs ging aan de rand van de weg staan, en toen de ruiters op de hoogte gekomen waren waar hij stond, ging hij stram in de houding staan en groette als een soldaat.
De dame keek van uit de hoogte op hem neer; de ruiter knikte minzaam en keek daarna benieuwd op toen Antoon Serjacobs op hem toetrad, de suppliek in de vooruitgestoken rechterhand.
- Wie zijt gij? vroeg hij.
- Ik ben de oud-officier Antoon Serjacobs, was het antwoord, die Zijne Hoogheid durft aan te spreken om recht te verkrijgen.
De Landvoogd fronste de zware wenkbrauwen.
- Ik meen dat Zijne Excellentie Cobenzl daartoe aangewezen is, sprak hij, hij heeft macht en gezag tijdens mijn afwezigheid.
Hij keek neer op de jonge, magere man die, zelfs buiten de uniform, er nog als een officier uit zag.
- Waarom zijt gij oud-officier, vroeg hij, er is nu nochtans gelegenheid genoeg voor een krijgsman.
Antoon Serjacobs onderdrukte de heftigheid die in hem opkwam. Hij moest nederig zijn. En hij vertelde, in beleefde termen, wat hem was overkomen. Hij sprak van de vernedering | |
| |
die hij als officier had ondergaan, maar zegde ook dat zijn leedwezen groot was over zijn onbeheerstheid. En dan voegde hij eraan toe dat zijn vader, als officier, gevallen was bij Kolin. En als beschaamd, met zachter stem, sprak hij van zijn moeder.
De dame had, bij zijn eerste woorden, ongeduldig voor zich uitgekeken. Zij scheen geen aandacht te schenken aan de aanwezigheid van deze sollicitant. Maar toen zij de aandrang van zijn stem hoorde, keek zij hem in 't gelaat. Dat is een man, dacht zij; zij hoorde hoezeer hij moeite deed om zich te beheersen en onderdanig te blijven. En hij heeft een schoon, hard gelaat, dacht zij nog. Toen wendde zij de blik van hem af en keek weer voor zich uit.
De Landvoogd luisterde zonder de man te onderbreken. Zijn gedachten dwaalden af naar Kolin, waar de oude officier gevallen was, en naar Leuthen waar deze jonge officier zijn straf had opgelopen. Misschien sprak deze man het rechte woord, maar opstandigheid vanwege een officier kan niet aanvaard worden. Besluiteloos zag hij neer op de sollicitant die opgehouden had met spreken en hem verwachtend aanzag.
- Wie gebieden wil, moet in de eerste plaats kunnen gehoorzamen, zei hij.
Antoon Serjacobs hoorde deze woorden met onbewogen gelaat, maar zijn hart klopte heftig toen hij antwoordde:
- Uwe Hoogheid moge overdenken hoe zwaar belediging en vernedering te dragen zijn voor een officier.
- Ik zal uw suppliek lezen, zei de Landvoogd, en aanvaardde het papier dat Antoon Serjacobs hem toereikte.
Hij wenkte een van de dienaars naderbij en gaf hem het stuk. En Elizabeth de Tassillon wendde de ogen naar de man die stond naast het paard van de Landvoogd. Er was nieuwsgierigheid in haar blik, en toen hij haar vluchtig aankeek, kwam een lichte glimlach over haar lippen.
Zonder verdere woorden zette de Landvoogd zijn paard in | |
| |
beweging. De honden blaften in de ijle lucht. Zonder omzien reed de vrouw verder naast de statige ruiter.
Waarom heeft hij mij niet uitgevraagd, dacht Antoon Serjacobs. En waarom heeft hij mijn suppliek aan die knecht gegeven alsof heel het spel hem niet aanging?
Dat was nu de laatste poging geweest. Indien deze vruchteloos bleef, wist hij niet wat moest gebeuren.
Hij kon niet zeggen wat de Landvoogd dacht toen hij met hem sprak. Hij had welwillend en toch onverschillig geluisterd, en dat was alles.
Zijn gemoed was onzeker toen hij de weg terug insloeg. Hij stapte de bossen uit; van heel ver nu kwam af en toe het geblaf van de honden. In zijn gedachten zag hij ze rijden, een schoon ruiterpaar, op de glanzende paarden. Wat mooie dieren, dacht hij, vooral het paard van de Landvoogd was uitgelezen. Een hevige begeerte kwam in hem op om de romp van een paard tussen de knieën te voelen en te rijden dat de wind hem rond de oren floot.
Alvorens hij de eerste straten van de stad bereikte, rustte hij uit. Hij at zijn laatste brood op. Het is erg als men zuinig moet zijn op een korst droog brood, dacht hij. In de stad gekomen, zag hij, nu alles helder was van zonneschijn, hoeveel sjofele mensen er rondliepen. Nooit had hij het zo duidelijk gezien. Hij bezag zijn eigen kleren; zij waren nog uit de goede tijd; met zo iets zou men moeilijk kunnen bedelen.
Hij liep door de jodenwijk. In de winkel van de pandjesman zag hij de dochter bezig met nieuwe panden bij de hoop te voegen. Het zou niet lang meer duren of alle pandjeshuizen staken vol tot op de zolder, dacht hij, en wie zou ooit weer geld hebben om het terug te kopen.
Het meisje knikte hem verlegen toe. Telkens als hij daar binnen was geweest, had zij hem aangekeken met donkere, bewonderende ogen. Zij was niet groot, mollig en met de | |
| |
vroege bloei van vrouwen die spoedig verslenst zijn. In haar ogen die groot en mooi waren, lag grote aanhankelijkheid toen zij naar hem keek. Een Jodin, meende hij, wie denkt aan een Jodin?
Zijn moeder was nog niet weergekeerd toen hij thuis kwam. Hij zat alleen in de kille kamer. Het was er naakt geworden nadat zo veel verdwenen was naar de jodenwinkel. Hij dacht hoeveel harder dat moest zijn voor zijn moeder dan voor hemzelf. Dat alles had behoord tot de langzame groei van een huishouden waar veel met sparen moet verworven worden. Zij was er steeds trots op geweest en wist van buiten bij welke gelegenheid het in haar huis was gekomen. Het werd haar nu ontroofd in haar oude dag. De ene rampspoed was vlug op de andere gevolgd. Erger kon het niet meer.
Hij stak het vuur aan. De gezonde warmte die de lange mars door zijn lichaam had gezonden, was verdwenen bij het stilzitten in de koude kamer. Hij sloeg de verkleumde handen onder zijn oksels, en toen het vuur helder werd, ging hij erbij zitten en staarde in de vlammen.
Zo vond zijn moeder hem bij haar thuiskomst.
Zij liet zich afgemat op een stoel vallen, te moe om nieuwsgierig te zijn en hield de handen gestrekt naar de vlammen. Toen glimlachte zij.
- Hoe is het, jongen, vroeg zij.
Hij wilde niet zeggen dat hij ontgoocheld was. Hij vertelde van het gezelschap dat hij in het bos ontmoet had en wat hij aan de Landvoogd had gezegd. Zij wilde weten of hij ook over zijn vader had gesproken.
- Ja, zei hij. Maar die Landvoogd had niets gezegd, alleen even nagedacht, en de dame die met hem was, had geen belangstelling getoond.
De oude vrouw zat over dat alles na te denken. Zij was op dat punt van gedruktheid gekomen waarop hoop en wanhoop | |
| |
in vlug wisselspel door de gedachten gaan zonder dat de geest zich aan iets kan vasthechten. Dan vouwde zij de handen in de schoot en keek in het vuur. Vele beelden van wat was geweest en gezichten die zij had liefgehad, lichtten op uit de vlammen.
Geen van beiden had, bij de klaarte van het vuur, gemerkt dat het buiten diep donker was. Om licht en vuur te sparen, gingen zij vroeg slapen. En toen de moeder aan de deur van haar kamer stilhield om goenacht te zeggen, nam zij het hoofd van haar zoon in haar handen.
- Ik zal voor u bidden, kind, zei ze.
De dagen waren voorbijgegaan en Antoon Serjacobs had niets vernomen over het verzoek dat hij tot de Landvoogd had gericht. Misschien was de suppliek niet verder gegaan dan de handen van de knecht. Hij was te arm en te ellendig om het volle geweld van zijn gekrenkte trots te voelen; er was alleen nog bitterheid in hem, bitterheid en haat.
Hij stond met een ring in de hand; een ring die zijn moeder bij haar gelukkige jaren van zijn vader als geschenk had gekregen. Hoeveel brood zou die opbrengen? Het goud was dof geworden en rondgesleten aan de rand; de steen schitterde nog in volle gloed toen hij hem in de zonnestraal hield die door het venster kwam. Zo brokkelde alles weg wat de oude vrouw bond aan de herinnering van het geluk. Zij had hem gezegd: Neem maar mee, kind, misschien zal God daarna genadig op ons neerzien. Maar zij had geweend toen zij de ring van haar vinger schoof.
Hij besefte aan haar woorden hoe dit het zwaarste was voor haar. Zij wist dat alleen God haar offer kon meten. Misschien zou het keren. Misschien is het woord van hen die niet meer hopen. Misschien was het bindteken geweest dat dagen en weken in hopeloosheid aaneensnoerde.
Hij wikte een laatste maal de ring op zijn vlakke, sterke handpalm. Hij kon zich moeders hand zonder deze ring niet | |
| |
voorstellen. Die hand was nu in het ruwe werk grof geworden, de hand van een arm mens.
Zijn hart was zwaar als lood toen hij de weg naar het jodenwinkeltje insloeg. Hij bleef nog even voor het venster stilstaan alvorens hij binnenging. Wat een hoop ellende, dacht hij, terwijl hij daar alles dooreen zag liggen wat er met een bedrukt gemoed was heengebracht. Ook dingen die hij er had verkocht, lagen nog bij de hoop. Hij zag waar ze thuis hadden gestaan of gehangen en de vlek die hun afwezigheid op de muur had nagelaten. Steeds dieper en dieper de put in, dacht hij.
De dochter van de Jood was alleen in de winkel. Hij meende terug te gaan. Ik zal weerkomen als de Jood thuis is, zei hij. Het woord klonk bars en beledigend in zijn mond en zij bloosde toen zij het hoorde. Hij zal niet lang weg zijn, antwoordde zij, en bracht hem een stoel.
Het rook er muf in dat winkeltje; het was Antoon Serjacobs of uit alles wat hem omringde, de reuk van armoede hem tegemoetkwam. Hoe kan een mens in zo iets leven, dacht hij. Hij keek naar het meisje dat achter de toonbank zat. Er was iets moederlijks in het volle, jonge gezicht.
- Hoe heet gij, vroeg hij.
- Lia, antwoordde zij zacht.
Dat is de vrouw uit de Bijbel die leepogen had, dacht hij. Waarom gaf die Jood zo een naam aan dat meisje? Hij zag haar aan; zij had mooie, donkere ogen met stille gloed. En Antoon Serjacobs zag dat zij een vreemde, onderdanige bekoorlijkheid had. Lia, zei hij tot zichzelf.
Hij haalde de ring te voorschijn.
- Kunt gij mij niet zeggen hoeveel hij waard is, vroeg hij.
Zij nam een kleine loep uit de lade en bekeek de ring aan alle zijden. Net zoals de Jood, dacht Antoon Serjacobs. Hij zag hoe haar hand gaaf en mollig was. Zij legde de ring voor zich op de toonbank.
| |
| |
- Het is een mooie ring, zei ze.
- En kunt ge mij niet zeggen hoeveel hij waard mag zijn? vroeg hij.
Zij schudde spijtig het hoofd.
- Dat kan alleen vader zeggen, antwoordde zij.
- Hij zal nooit betalen wat hij voor mij waard is, sprak hij.
Hij zat duister voor zich uit te kijken. Dan vroeg hij opeens aan het meisje hoe oud zij was.
- Achttien, antwoordde zij.
Hoe heeft zo een oude man nog zo een jong kind, dacht Antoon Serjacobs. En zij ziet er ook ouder uit dan zij is. Zij heeft het lichaam van een vrouw die de rijpheid nabij is. Een vreemd ding, zo een Jodin.
Zo dwaalden zijn gedachten weg van de bitterheid die hem aanhoudend vervulde. En toen hij naar het meisje keek, glimlachte zij schuchter. Dat verhoogde de zachtheid van haar gelaat en haar ogen werden dieper in hun glans. Dan sloeg zij de ogen neer en bloosde.
Zij hoorden de stappen van hen die het huis voorbijgingen. Het klonk hard in de koude dag. Antoon Serjacobs stond op van zijn stoel.
- Het wordt mij te lang, zei hij. En daarbij dacht hij hoe al zijn bezigheid erin bestond de straten af te lopen als een hond die op zoek is naar een been of een stuk brood.
- Blijf nog wat, zei het meisje bijna smekend.
En zij voegde eraan toe, alsof het een geheim was dat zij verklapte:
- Vader is bij Zijne Excellentie Cobenzl gegaan. Het kan daar soms lang duren, maar hij is ook reeds een hele tijd weg.
Heel zijn geschiedenis van wachten en hopen kwam Antoon Serjacobs voor de ogen staan. Hij zag de kleine deur waarlangs hij en de Jood bij de sekretaris waren toegelaten. Hij zat nu te | |
| |
wachten op de Jood in afwachting wat die hem zou geven voor het dierbaarste wat zijn moeder bezat.
Het meisje zag hoe zijn gelaat verduisterde. Zij stond op en kwam van achter de toonbank naar de deur.
- Hij kan niet lang meer wegblijven, drong zij aan.
Zij keek de straat in. De zon die zich die dag vluchtig had getoond, was achter de grijsheid van de namiddag schuilgegaan. Antoon Serjacobs zag haar staan in de deuropening. Hoe kan zo een oude Jood zo een dochter hebben, dacht hij.
Zij kwam binnen en ging weer zitten achter de toonbank.
- Ik denk dat vader een goede prijs zal geven voor uw ring, sprak zij.
- Het zal nodig zijn, antwoordde hij.
Zij spraken niet meer tot elkaar tot de oude Jood binnenkwam. Hij boog onderdanig toen hij Antoon Serjacobs zag en ging achter de toonbank staan.
- Een ring, zei hij, ja, een ring.
Hij draaide de ring onder de loep, mompelend in zijn baard.
- Er worden zeer veel ringen te koop aangeboden, zei hij, en dat vermindert de prijs.
Antoon Serjacobs zag hem onvriendelijk aan.
- Er zijn nog Joden die ringen kopen, zei hij.
De Jood stak de handen in de hoogte. Niemand betaalde beter dan hij, want niemand wist beter waar hij kon verkopen. De ring is oud, zei hij, ja ja, het is nogal een mooie ring.
Hij ging in een kamertje achteraan. Het meisje Lia ging tot bij hem. Er werd een fluisterend gesprek gevoerd.
Toen kwam de Jood terug en legde vier geldstukken voor Antoon Serjacobs op de toonbank.
- Goed betaald, zei hij, de hoogste prijs.
Het meisje keek bedrukt naar Antoon Serjacobs toen deze, met een hard gezicht, de geldstukken opnam zonder een woord te spreken. Zonder groet verliet hij het pandjeshuis.
| |
| |
De oude Jood keek hem achterna toen hij voorbij het venster ging. Dan keerde hij zich tot zijn dochter.
- Dat is hier een zaak, zei hij, en die man is een goj.
Zij boog het hoofd en ging in de kamer achter het winkeltje.
Elizabeth de Tassillon was terug in haar huis te Brussel. De Landvoogd was, na zijn kort verblijf te Tervuren, terug vertrokken naar de legers van Hare Keizerlijke Majesteit. Haar vingers gleden over het paarlensnoer dat hij haar bij het afscheid had gegeven. Zij hield van paarlen. Hun koele glans waarin het licht matter scheen te worden, verhoogde haar strenge schoonheid. Zij zou een brief schrijven om hem te zeggen hoe gelukkig zij was, bij het zien van deze paarlen innig aan hem te kunnen denken.
Zij was blij terug te zijn in haar warme woning. Zij had met de Landvoogd op wandeling en jacht, de bossen doorgereden en geschitterd in talrijk en voornaam gezelschap. De koude had haar wangen gekleurd en haar bloed vlugger door haar lichaam gejaagd. En op haar lieftallige, beheerste manier had zij de Landvoogd bemind. Nu hij weg was, dacht zij soms aan hem en haar gedachten waren kalm en zonder verlangen.
De Landvoogd had zich inschikkelijk getoond voor de sollicitanten die zij had aanbevolen. Zij had het genoegen gehad spijt te lezen op het olympisch gelaat van Zijne Excellentie. Dat was alles geweest. En nu, in haar ruim huis, waar zij over zichzelf kon beschikken, was ook alles goed. De koncerten en danspartijen waar zij in glans en luister verscheen, brachten haar steeds vleiende verstrooiing.
Zij ging voor de spiegel staan en zag met groot behagen hoe het paarlensnoer haar om de hals lag.
Het kamermeisje kwam binnen en zei schuchter dat er een man was die mevrouw de barones verlangde te spreken.
| |
| |
Het was wel een heer, antwoordde het meisje, maar zijn kledij was eenvoudig. Hij zei dat hij officier was.
Elizabeth de Tassillon keek in de spiegel naar het meisje.
- Laat hem een poosje wachten, zei ze, ik kom.
Verstrooid gleden haar vingers over het snoer. Buiten haar vaste receptiedagen ontving zij weinig bezoek. Zij droeg een grote zorg voor haar naam, dat was zij verschuldigd aan de positie die zij bekleedde; de maîtresse en titre van een vorst moet onbesproken blijven.
Zij dacht nu wie het mocht zijn. Een boodschap van de Landvoogd was het niet, want dan had de bezoeker het vermeld. Zij haalde de schouders op, zij was niet nieuwsgierig.
In het wachtkamertje zat Antoon Serjacobs; toen alle antwoord vanwege de Landvoogd uitbleef, had hij gedacht aan de vrouw die in het bos hooghartig op hem had neergekeken en, vooraleer zij verder reed, vluchtig had geglimlacht. Het was een hoogmoedige glimlach geweest. Misschien een laatste hoop, had hij gedacht. Maar hij verzweeg aan zijn moeder deze laatste poging, deze bedelpartij, zoals hij het bij zichzelf noemde. Hij wilde haar het verdriet van een nieuwe ontgoocheling sparen. Nu zat hij hier en wachtte.
Hij was het wachten reeds gewoon geraakt. Zijn onstuimige natuur begon afgestompt te worden onder tegenslag en ontgoocheling. Alleen bitterheid was in zijn gemoed overgebleven, een onbestemde bitterheid tegenover iedereen en tegenover alles. En zijn mond had de harde lijnen gekregen van hen die met een wrang gemoed door het leven gaan.
Hij stond op van zijn stoel en boog toen Elizabeth de Tassillon binnentrad.
Zij keek hem verrast aan. Gij? vroeg ze.
Hij was een ogenblik in de war door haar verschijning. Zij was groot en slank, bijna zo groot als hij en slanker dan hij zich had voorgesteld toen hij haar op het paard zag zitten. En trots | |
| |
was zij ook; haar porselein-blauwe ogen keken hem ondervragend aan. Zij ook zag hem anders dan toen zij, van op de rug van het paard, op hem had neergezien. Nog magerder, dacht zij, en met harder plooien in het gezicht.
Zijn stem klonk niet zo onderdanig als toen hij de Landvoogd had aangesproken. Een mooie stem, dacht zij, en een mannelijke verschijning. Zij luisterde met aandacht naar wat hij zegde. Zij had de inhoud van zijn suppliek niet gekend, zij wist niet eens of de Landvoogd ze gelezen had. Zij waren door het bos gereden en bij het afstijgen, toen de knecht hem het papier wilde overhandigen, had hij gezegd: later. En de tijd was zo druk benomen geweest met alles wat de tijd van een vorst kan in beslag nemen, dat zij eraan twijfelde of hij er nadien nog aan gedacht had.
- Ik weet niet, zei ze, of Zijne Hoogheid een beslissing heeft genomen. Ik sta natuurlijk buiten de zaken die het bestuur aangaan. Ik weet ook niet welke redenen in uw suppliek aangehaald werden.
Hij knikte met het hoofd en zweeg.
En toen zij hem vroeg haar te vertellen wat er was gebeurd en wat hij eigenlijk verlangde, legde hij haar uit wat hij zo dikwijls had overdacht. Het kwam hem reeds tot vervelens toe bekend voor want hij had vandaag, voor de zoveelste maal, overdacht met welke woorden hij het precies zou zeggen. Maar toen hij vertelde wat hem was overkomen, schoot het bloed hem naar het hoofd. De oude woede overmeesterde hem, zijn gekwetste trots en het onrecht dat hij meende geleden te hebben. maakten zijn woorden bitsig. En plots hield hij op want hij zag dat zij glimlachte.
- Vertel voort, zei ze, ik hoor graag iemand die niet steeds op dezelfde toon zingt.
Zijn heftigheid was gebroken door haar glimlachende nuchterheid. Hij keek haar aan; haar blik was vriendelijk. In de kring | |
| |
waar zij haar leven had gesleten, was zo'n taal en zo'n man haar vreemd geweest.
Hij sprak, kalmer thans, verder. Van zijn moeder sprak hij niet. Hij dacht aan de drie Theresia-daalders. Maar de gedachte aan haar maakte hem weemoedig. En toen hij uitgesproken was, zweeg ook zij. Wat is er aan die man dat ik hem zo lang aanhoor en niets weet te zeggen, dacht zij.
Hij besloot uit haar zwijgen dat hij zou heengaan en stond op. Hij dacht: wat zin heeft alles wat ik vraag; een glimlach, een hoofdknikken en alles blijft even ellendig als het was. Zij gaf hem echter een teken dat hij zou neerzitten. Zij vroeg hem uit over zijn leven als officier en over wat hij in deze oorlog had meegemaakt. Dat bracht hem weer tot zichzelf en met het beeld van een gelukkige tijd voor ogen, kon hij luchtiger en losser spreken.
Toen hij heenging, was zij verbaasd over zichzelf. Zij had hem gezegd weer te komen, dat zij aan de Landvoogd zou geschreven hebben. En hij was opgeruimd voortgegaan.
Zij zat over dat alles na te denken terwijl de avond viel over de tuin. Haar levenskring was tot één soort mensen beperkt geweest. Intriges en minnarijen had ze gekend van toen ze nog zeer jong was, en zij had zich behaaglijk gevoeld in dat spel van het leven; zij had er geen opwinding bij gekend. Alleen het gevoel van wie veilig op het avontuur van anderen kan neerzien.
Nu zat zij dromerig en weemoedig door het venster te staren. Haar gedachten verwijlden bij de man die met zijn verzoek bij haar was geweest. Hun ontmoeting in het bos had slechts een voorbijgaande nieuwsgierigheid gewekt. Zijn flinke gestalte en de vrijmoedigheid van zijn blik hadden haar een ogenblik bezig gehouden. Dan had de vriendelijke hoffelijkheid van de Landvoogd haar weldra ingenomen.
De eenzaamheid woog niet op haar, zij kon zichzelf gezelschap houden. In tegenstelling met wat haar omringde, las zij wel | |
| |
eens een boek. Zij had er nu een achteloos in de hand genomen, maar haar gedachten waren ver van wat zij trachtte te lezen.
Schrijven aan de Landvoogd over die man? Zij dacht ineens dat zij zijn naam niet wist. En zij wist ook niet waarom zij het beloofd had. Deze beloften waren haar tot dusver niet zwaar gevallen. In haar toestand was een belofte dikwijls het enige middel om aan dringende verzoeken een einde te maken.
- Kom, zei ze tot zichzelf, wij zullen zien.
Antoon Serjacobs liet de nodige tijd heengaan tot hij dacht dat het antwoord van de Landvoogd kon binnen gekomen zijn. Hij wachtte met het ongeduld dat de hoop geeft. Er waren weinige uren van de dag dat hij daar niet mee bezig was. Hij dacht dan ook aan de vrouw die zo anders was dan hij zich, na de ontmoeting in het bos, had voorgesteld. En mooier was zij ook dan hij zich herinnerd had. De Landvoogd wist zijn maîtresse goed te kiezen.
De winter was milder geworden. Antoon Serjacobs verlangde met zo vele anderen naar de lente. Wie niet eet naar de behoefte van zijn lichaam, weet zich verdorren in de kou. 's Avonds zat zijn moeder beverig naast het vuur dat de kilte van de kamer brak maar haar niet doorwarmen kon. Zij sprak niet veel, maar staarde in de vlammen alsof geen enkele gedachte in haar was. Het was stil verstarren in armoede en kou.
Nu hij op weg was naar Elizabeth de Tassillon, voelde hij de zon over zich met die eerste kracht die aan de lente doet denken. De paarden die hem voorbijdraafden, schenen reeds te glimmen onder het zachte licht en de bestofte huisgevels zagen er zo dof niet uit nu zij uit het grauwe winterweer te voorschijn kwamen. Zijn hart was lichter dan het sedert lang was geweest. En in zijn verlangen zag hij het leven weer dat hij het zijne had gedroomd; zonder het te weten versnelde hij zijn stap.
Toen hij bij Elisabeth de Tassillon werd aangemeld, antwoord- | |
| |
de zij: een enkel ogenblik. Zij bekeek zich aandachtig in de spiegel en haar vingers streelden zachtjes heur haar.
- Kom, zei ze, wij zullen hiernaast gaan zitten.
Zij had overdacht wat zij hem zeggen zou. Het was haar te moeilijk gevallen de brief aan de Landvoogd te schrijven. Haar trots verbood haar tegenover hem deze belangstelling te tonen voor iemand zonder naam of aanzien. En zij vond de moed niet om dat aan Antoon Serjacobs te zeggen; als zij eraan dacht, had zij alle hooghartigheid afgelegd. Zij was dan alleen een vrouw vol verwachtende nieuwsgierigheid. En nu zij hem antwoord moest geven, voelde zij een beschroomdheid die haar vreemd was.
Het was een mooie, ruime kamer waar zij zaten. Zij had die goede geur van een wel onderhouden huis, en de lichte-zoete geur van het gepoederd haar van de vrouw verhoogde de stemming van weelde en rustig behagen.
Glimlachend vroeg zij zijn naam.
Hij keek verbaasd op en merkte nu ook dat hij hem nog niet eens genoemd had.
- Antoon Serjacobs, zei hij, is mijn naam en ik was vaandrig bij de keizerlijke huzaren.
Hij zag vragend naar de vrouw; zijn ongeduld was nog gegroeid sedert hij in dit huis was gekomen. Maar zij sprak niet over wat hem naar hier had gebracht.
Zijn antwoorden waren kort en gemeten. Hij voelde zich onzeker tegenover deze vrouw, zijn gedachten werden verward door de lichte geur die van haar uitging en door het schone gelaat dat zijn strenge hooghartigheid had verloren. Haar stem was zacht en genegen. Het was of zij nog mooier was dan bij het vorig bezoek, en ook anders.
Zij zweeg en zei dan plots:
- Ik heb nog geen beslissend nieuws voor u.
Het scheen hem of dat voor haar bijzaak was, alsof hij daar | |
| |
niet zat als een sollicitant maar als een bezoeker. Hij keek onthutst en teleurgesteld.
- Ik had er mijn hoop op gesteld, antwoordde hij.
Zij zag hoe zijn gelaat betrok.
- Gij weet dat kanselarijen veel tijd nodig hebben, sprak zij. En schertsend voegde zij eraan toe: en misschien worden er op dit ogenblik glorieuse veldslagen geleverd.
Hoe lichthartig deze vrouw daarover sprak. En alsof wat zij nu zegde veel belangrijker was:
- En zo zal ik het genoegen hebben u nog weer te zien. Het was niet alleen hoffelijkheid die uit haar woorden sprak. Haar stem was zacht en warm en zij keek naar haar fijngespitste vingers die zij in haar schoot had samengebracht. Maar nauwelijks had zij gesproken of zij was boos op zichzelf. Hoe dwaas en onbeheerst, dacht zij.
Het antwoord dat zij kreeg verheugde haar toch.
- Dat zal ik graag doen, zegde hij. Zijn woorden klonken gemeend en zij had de indruk dat zijn harde trekken zachter werden.
- Ik ga nu, zei hij aarzelend.
Zij stond besluiteloos recht.
- Ja, antwoordde zij.
Na zijn heengaan zat zij nog een tijd in de kamer die hij verlaten had. Zij voelde zich verstrikt in vele tegenstrijdigheden. Zij wist hoe moeilijk het haar zou vallen om nu nog naar de Landvoogd te schrijven, en zij kon niet steeds verwijzen naar de mogelijkheden voor later. Een ogenblik dacht zij aan Cobenzl, maar dat zou dan ook het uiterste middel zijn. God, dacht ze, waarom heb ik er de eerste maal geen komaf mee gemaakt. Het was nu veel moeilijker geworden; zij had hem hoop gegeven in een tussenkomst die zij had nagelaten.
Voor haar ogen stond zijn gelaat. Het was open en de beproeving had het getekend. Een ogenblik dacht zij: het is | |
| |
medelijden dat mij doet handelen, maar zij was te nuchter om in dat zelfbedrog te volharden. Het was een vreemd geluk dat zij in zijn nabijheid onderging. En dat geluk lag nog als een glans in haar, nu zij zat na te denken over zichzelf.
- Misschien zal ik toch naar Cobenzl moeten gaan, dacht zij ten slotte.
Die avond bleef zij thuis. Zij hoorde het verdofte gerucht van koetsen en paarden. Zij was in de zachte pijn van weemoed en verlangen om dingen die onvervuld zijn en zij ontdekte een ledigheid in haar hart die zij nooit had beseft.
Een vaandrig, dacht zij.
|
|