| |
| |
| |
Vaandrig Antoon Serjacobs
| |
| |
I
Cobenzl, Minister van Karel van Lorreinen, Landvoogd der Oostenrijkse Nederlanden, zat voor zijn weidse, met goud ingelegde schrijftafel. Hij bekeek aandachtig een snuifdoos, met edelgesteente bezet, en vergeleek ze met een paar andere snuifdozen die voor hem stonden. Hij scheen zeer voldaan te zijn, en opende en sloot beurtelings de drie dozen. Dan stond hij op, stak de handen onder zijn jaspanden en geeuwde. Hij liep traagzaam op en af in zijn kabinet en onderbrak bij wijlen zijn wandeling daar hij bleef staan voor een venster dat uitzicht gaf op de tuin. De herfst was ingetreden; nog waren de bomen vol donkere bladerplekken en in de bloemperken was de glans der bloemen vergaan in regen en mist.
Cobenzl keerde terug naar zijn schrijftafel en hield zich opnieuw bezig met het bestuderen van de drie snuifdozen. Besluiteloos nam hij ze één voor één in de hand, zette ze neer, nam ze weer op. De keuze scheen moeilijk te zijn. Toen zette hij ze in een rij naast elkander, op afstand, en overschouwde ze. Geruisloos ging een deur open. Een bejaard man trad binnen en boog eerbiedig voor Zijne Excellentie. Daar wachten, zegde hij, vier mensen op audiëntie.
- Ja, zei Cobenzl, vier mensen, en wie zijn die vier mensen?
Het waren drie mannen en één dame. Hoe de dame was? Zij was misschien niet helemaal meer in de eerste jeugd, maar zag er | |
| |
zeer voornaam uit. Zij wilde, in afwezigheid van Zijne Hoogheid, de Landvoogd, Zijne Excellentie persoonlijk spreken over een belangrijke kwestie.
Cobenzl dacht een ogenblik na.
- En zij heeft niet gezegd wat die belangrijke kwestie is?
Neen, zij had alleen gesproken over een belangrijke aangelegenheid die zij alleen aan Zijne Excellentie kon voorleggen.
- En de anderen?
Daar was een man, zowat een dertig jaar oud, die eveneens zijn zaak persoonlijk aan Zijne Excellentie wenste mede te delen. Hij had trouwens geschreven om een onderhoud aan te vragen.
Cobenzl keek de sekretaris aan.
- Ja, zei deze, ik heb gemeend dat het verkieslijk was Zijne Excellentie niet te storen met hem het verzoekschrift voor te leggen. De man is een oud-officier, zo schreef hij, en meent als dusdanig het recht te hebben Zijne Excellentie persoonlijk over zijn geval te onderhouden. Iedereen verkeert in de mening dat zijn eigen zaak belangrijk is en...
- Ja goed, onderbrak Cobenzl; achteloos nam hij een van de snuifdozen in de hand; ‘hoe licht, dacht hij, en hoe sierlijk’. Hij klapte het deksel dicht en vroeg:
- En de anderen?
Daar was nog een man op leeftijd die er trots en treurig uitzag. Hij ook wilde Zijne Excellentie persoonlijk spreken.
De sekretaris glimlachte en zweeg een ogenblik. En dan was daar ten slotte de oude Jood, Levy, die gezegd had dat hij kwam voor de snuifdoos. Hij ook wilde Zijne Excellentie persoonlijk spreken.
Cobenzl schoof de drie snuifdozen dichter bij.
- Ik weet nog niet welke ik zal nemen, zei hij, liefst zou ik ze alle drie houden, maar die Jood is onbetrouwbaar in zijn prijzen.
Hij zweeg en keek aandachtig naar de drie dozen die in de | |
| |
sombere glans van goud en het geflonker van gesteente voor hem stonden.
- Kijk eens, zei hij, hoe moeilijk het kiezen is.
De sekretaris nam vol eerbied een der dozen in de hand.
- De keuze is inderdaad moeilijk, antwoordde hij, en het zal Zijne Excellentie niet gemakkelijk vallen er ene te houden en de twee andere te laten gaan.
Cobenzl knikte met zijn zwaar gepruikt hoofd.
- Zeer moeilijk, zei hij met een zucht.
Hij dacht een ogenblik na, liet zijn ogen gaan over zijn schrijftafel.
- Ik zal de dame ontvangen, sprak hij, de twee anderen en de Jood kunnen u te woord staan.
De sekretaris boog en ging op de deur toe.
- Tracht de Jood te paaien, zei nog Cobenzl, hij moet nog een tijdje wachten.
In de wachtkamer zaten vier mensen.
De dame had reeds lang haar nieuwsgierigheid verzadigd voor degenen die zwijgend met haar zaten te wachten. Zij keek door het venster naar de herfsttuin en vroeg aan de man die er trots en treurig uitzag hoe laat het mocht zijn. En toen zij het vernam, zuchtte zij.
Een bediende met de ambtsketting rond de hals, kwam fluisterend op haar toe; zij verdween, reeds vooruit glimlachend, door de dubbele deur die toegang gaf tot het kabinet van Cobenzl.
De treurige man werd gehaald en langs een andere deur uit de wachtkamer gebracht.
Naast elkaar bleven zitten de oude Jood en een lang opgeschoten man. De Jood zat geduldig op zijn handen te kijken en toen zijn buurman opstond om heen en weer in de kamer te lopen, volgde hij hem met gedweeë blik. Er was niets in zijn | |
| |
gelaat te lezen dan geduld, en de hand waarmee hij soms over zijn baard streek, was traag in haar bewegen.
Maar toen de dienaar hem kwam halen om hem door de kleine deur toe te laten, rechtte hij het hoofd.
- Nee, zei hij protesterend, nee, bij Zijne Excellentie.
De dienaar schudde onwillig het hoofd.
- Zijn Excellentie heeft het te druk, zei hij, en duwde de oude man door de deuropening.
De overgebleven man zag hem verdwijnen; hij ging voor een penantspiegel staan en bekeek zichzelf. Hij zag de bittere trek om zijn mond, de harde ogen, het verstreuvelde haar. Zoals hij daar stond, zich strekkend voor het beeld dat de spiegel hem weerzond, kaarsrecht en als vol van ingetoomde lenigheid, ging er kracht uit van zijn lange, flinke gestalte.
Hij ging weer zitten; beurtelings keek hij naar de twee deuren, naar de grote waarlangs de dame, naar de kleine waarlangs de Jood was gegaan. Hij dacht: zal mijn weg die van de Jood zijn of van de dame? Van de Jood, meende hij. Een afgedankt officier staat ver beneden een dame die persoonlijk belangrijke zaken te bespreken heeft met Cobenzl. En ook beneden een oude Jood, want dat betekent geld.
Hij stapte heen en weer met de vaste regelmaat die hem van zijn soldatenleven was bijgebleven, tot hij bleef staan onder de beeltenis van Maria-Theresia. Een sluwe mond, dacht hij, en verstandige ogen, - en niet zonder lieflijkheid. Hij had ze nooit gezien; soldaten vechten en sterven ver van de vorsten die hen naar het slagveld zenden. Wat jammer dat zij in dezelfde tijd leefde als Frederik van Pruisen. En zijn gedachten gingen naar die langdurige oorlog waar vele volkeren, volgens het spel der allianties, het land van Bohemen en de Duitse landen verwoestten.
Gedaan voor mij, dacht hij, en het was een bitter gepeins. Beter op de rug van een paard dan op een stoel in de wachtkamer van een kanselarij.
| |
| |
De kleine deur ging open en daar was de oude Jood. Alle geduld was van hem geweken. In de deuropening keerde hij zich om en met sprekend gebaar van zijn handen protesteerde hij. En toen de deur op hem dicht was getrokken, bleef hij nog met heftige gebaren de omlijste deurpanelen toespreken.
Toen schudde hij het hoofd, haalde hulpeloos de schouders op en ging op een stoel zitten. Hij bleef nog een tijdje tot zichzelf spreken, keek rondom zich, en met opgestoken handen zich naar de lange man wendend, slofte hij langzaam naar buiten.
En langs de kleine deur ging de laatste man binnen. Het was een ruim vertrek dat hij onder de ogen kreeg. En achter een grote, brede schrijftafel die met papieren overdekt was, zat de bejaarde man die Cobenzl verving bij het bezoek der sollicitanten.
Beide mannen keken elkaar een ogenblik aan. Dan vroeg de sekretaris:
- Uw naam is Serjacobs en gij hebt geschreven om een audiëntie te bekomen?
- Dat is inderdaad mijn naam, was het antwoord, maar mijn verzoek was erop gericht een onderhoud te hebben met Zijne Excellentie de Minister, - vermits de Landvoogd afwezig is, voegde hij eraan toe.
De sekretaris keek zijn papieren in.
- Dat is zo, sprak hij, maar Zijne Excellentie heeft het buitengewoon druk en kan geen tijd verliezen waar het niet direkt om zaken gaat die van overwegend belang zijn voor de staat.
Er was onwil in de stem van Serjacobs toen hij antwoordde:
- Dat zal zo wel zijn. En wat ik te zeggen heb is van geen belang voor de zaken van de staat vermits het alleen gaat om een officier die gesneuveld is, om een oude vrouw die tot armoede is vervallen en om een officier die uit het leger werd verwijderd. De sekretaris nam een blad papier en doopte de | |
| |
veder in de massieve inktkoker, zwaar als een schouwgarnituur. Hij wachtte.
- De officier was mijn vader, zei Serjacobs; hij was kapitein bij de huzaren in de legers van Hare Majesteit. Hij gaf zijn leven in de slag bij Kolin...
Hij dacht na en keek de sekretaris aan; die hield de ogen op zijn papier gevestigd en zweeg.
- De zaak waarvoor ik tot hier gekomen ben, kan niet door u worden opgelost, ging Serjacobs verder. Het gaat hier niet om de steun voor een officiersweduwe, het gaat hier om een daad van begrijpende rechtvaardigheid.
- Indien ik mij niet vergis, zijt gij de officier die uit het leger werd verwijderd, zei de sekretaris.
- Ja, antwoordde Serjacobs.
Beide mannen zwegen. De sekretaris schreef een paar regels met sierlijk hanteren van de veder.
- En? vroeg hij.
Serjacobs haalde de schouders op.
- Ik weet niet of het zin heeft u mijn verzoek voor te leggen en mijn redenen te laten gelden, sprak hij. Hij wachtte een ogenblik. Zou Zijne Excellentie niet een kwartiertje voor mij over hebben, vroeg hij.
De sekretaris schudde het hoofd. Hij had strenge orders niemand bij minister Cobenzl toe te laten. Maar hij kon altijd rapport uitbrengen aan Zijne Excellentie.
Rapport uitbrengen, dacht Serjacobs. Een papier dat gelezen wordt of niet en steeds papier blijft. Vanaf het ogenblik dat hij op de stoel in dit kabinet was gaan zitten, had hij zich beklemd gevoeld. Het gevoel van de soldaat die met een ambtenaar moet spreken over zaken die alleen een soldaat begrijpt. Het gevoel dat alles bedolven wordt onder stapels papieren, dat beslist wordt met onverschillige traagheid over zaken die nooit onderzocht en begrepen worden. In het veld was het bedrijf der | |
| |
kanselarij een onderwerp van spot en verbittering, die van Wenen zoals die van Brussel. De inertie weerstond zelfs de mannelijke doordrijvendheid van Maria-Theresia die ook over de geldverspilling geen kontrole meer had. En men zei dat Karel van Lorreinen zich, ook in het veldleger, meer bezighield met zijn kollekties en liefhebberijen dan met krijgsmanschap.
De sekretaris haalde hem uit zijn gepeins.
- Mag ik de reden kennen waarom gij uit het veldleger verwijderd werd, vroeg hij, en zonder schijnbaar verband, vroeg hij nog: Hoe oud zijt gij en wat was uw rang?
- Ik ben dertig jaar, antwoordde Serjacobs, en was vaandrig. Zover ik achteruit kan denken, ontmoet ik soldaten onder de vader en grootvaders van mijn vader. En er ligt niets oneerlijks in de reden waarom ik uit het leger werd verwijderd. Wie mij beledigt, heeft met mij af te rekenen, hij weze dan majoor of musketier.
De sekretaris keek hem aan. Er was drift gekomen in de stem van de man die voor hem op de stoel zat, het lichaam kaarsrecht en de mond in bitterheid getrokken.
- En een officier uit de Nederlanden is tenminste zo goed als een uit Oostenrijk of uit het land van Bohemen. Ten minste zo goed.
De ambtenaar kreeg een vluchtige glimlach op de lippen: gekrenkte trots, lichtgeraaktheid gepaard met opvliegendheid?
- En wat moet ik aan Zijne Excellentie voorleggen, vroeg hij.
Serjacobs overdacht wat hij moest antwoorden.
- Och, zei hij, als dat neergeschreven staat in officiële termen en op papier van de kanselarij, dan heeft het zijn waar gezicht verloren. Ik kan alleen mijn zaak verdedigen bij iemand die, bij woord en wederwoord, de waarheid wil kennen. Als ik zeg dat ik belediging en vernedering van een superieur het enige antwoord heb gegeven dat onder mannen en soldaten past, dan spreekt gij van tuchteloosheid en opstandigheid. En de reden | |
| |
waaruit de opstandigheid is geboren, is van geen tel.
Hij keek weg van de sekretaris en zag naar zijn laarzen. Het enige wat nog overbleef van zijn soldatentijd. Zij waren aan de kuiten glad geschuurd door het zadel en de romp van het paard.
- En gij verlangt opnieuw in dienst te worden genomen? werd hem gevraagd.
- Ik verlang recht te bekomen en dat kan alleen geschieden door het onrecht ongedaan te maken, dat kan alleen als ik in rang en waarde word hersteld. Want het onrecht is zo dat niet alleen hij die erdoor getroffen wordt, er het pijnlijke van ondervindt, maar dat ook anderen eronder lijden. Mijn moeder is een oude vrouw, zij is van uit een bestaan zonder grote zorgen in armoede gevallen. Mijn vader is als een eervol officier op het slagveld gebleven; gij weet wat zulks betekent voor de weduwe van een soldaat. En in mij kan zij, door het onrecht dat mij trof, geen steun vinden.
De ambtenaar knikte alsof hij de toestand begreep.
- Er moet toch, buiten de carrière van officier, meer dan één andere mogelijkheid bestaan om aan de kost te komen, zei hij.
Serjacobs schudde het hoofd.
- Neen, antwoordde hij; het is mogelijk dat mensen die hun leven slijten in kanselarijen niet weten wat daar buiten de wet is van een slechte gang van zaken die het geld uit de beurzen haalt. Men zegt dat de tijd nooit zo slecht en zo ellendig is geweest. En waartoe kan iemand gebruikt worden die nooit anders dan het ambacht van soldaat heeft geleerd? Hij haalde ontmoedigd de schouders op. Toen stond hij recht.
- Gij kunt nu uw rapport maken, mijnheer, zei hij, en schrijf erbij dat Antoon Serjacobs steeds bereid is zich tegenover wie ook te rechtvaardigen.
Maar toen hij op de deur wilde toestappen, greep de ambtenaar hem bij de arm.
| |
| |
- Wacht nog een ogenblik, zei hij.
Antoon Serjacobs zat weer op zijn stoel in het kabinet van de sekretaris. Net zoals de Jood, dacht hij. In heel dit grote gebouw was niets te horen dan af en toe een zware tred over de marmeren vloer der gangen. En de vele kamers rondom hem schenen vol stilte en geheim. Hoe ver stond dat alles buiten het leven der mensen. De koetsen reden naar schouwburg of paleis, er werden buigingen gemaakt en zwaar beringde handen rustten op het gevest van paradedegens. En het geld had geen waarde want het werd moeiteloos gewonnen en gemakkelijk verteerd.
Tuiniers waren aan het werk in de hovingen, ruim en van grootse aanleg als een park. Zij veegden de paden schoon van de herfstbladeren die rondom hen dwarrelden. Het was een zachte, windstille val die dagen en nachten uit de bruine beuken neerkwam, tijdloos haast.
Die sekretaris blijft lang weg, dacht hij. Hij luisterde of geen gerucht vanuit de kamer daarnaast verneembaar was. Maar het slaan van een zeer helder klokje was het enige wat hij hoorde. Hij keerde terug tot het venster en voelde hoe troosteloos het daar buiten was: die verlaten tuin met de zich aanhoudend ontbladerende bomen en die twee mensen die zich langzaam en nutteloos bewogen in de herfststille namiddag waarin de grijsheid van de avond kwam.
Misschien is die dame nog bij Cobenzl, dacht hij, en waar ministers vrouwen ontvangen, mogen de mannen wachten. Maar daar ging de deur open en de sekretaris trad binnen, even geruisloos als hij was weggegaan.
Er stond niets te lezen op zijn gelaat. Hij was kalm en onverschillig en had de jarenlange gewoonte verzoekers met niets belovende woorden af te schepen.
- Ik heb uw verzoek aan Zijne Excellentie voorgelegd, zei hij, en zal zulks naderhand nog in een rapport bevestigen. Natuurlijk kan Zijne Excellentie geen beslissing nemen zo lang | |
| |
hij de zaak niet grondig onderzocht heeft. De moeilijkheid ligt verder in het feit dat het een zaak geldt van militaire aard waar het burgerlijk bestuur zich steeds angstvallig van verwijderd houdt.
En toch had Serjacobs, toen hij het gebouw was binnen gekomen, een paar officieren gezien die zeer gewichtig met een bundel papieren in de hand liepen.
- Ja, zei de sekretaris, dat zijn adjudanten die van het veldleger werden gedetacheerd voor bepaalde diensten.
Het beeld dat Serjacobs over zijn eigen geval kreeg, werd steeds onduidelijker. Hij had zich voorgesteld dat Cobenzl, die de Landvoogd in alles verving bij diens afwezigheid in de veldtocht, over alles te beslissen had wat in de Oostenrijkse Nederlanden gebeurde. Hij had een hofhouding zoals de vorst zelf en als hij naar de schouwburg ging om naar Italiaanse muziek te luisteren, was er rondom hem een gewemel van uniformen. Nu kwam dat onderscheid tussen burgerlijke en militaire zaken; en hier waren alleen burgerlijke zaken, werd gezegd, hoewel er adjudanten rondliepen voor bepaalde diensten.
Hij had een gebaar van onbegrijpen.
- Misschien ware het best uw verzoek aanhangig te maken bij het leger zelf, suggereerde de sekretaris.
- Dan val ik in dezelfde handen die mij het onrecht hebben toegediend, antwoordde Serjacobs heftig. Die zijn rechter in eigen zaak.
- Misschien kon een verzoek, in beleefde termen gesteld en met uitdrukking van leedwezen over het gebeurde en een verwijzen naar de moeilijke toestand van uw moeder, die officiersweduwe is, toch iets bereiken, drong de sekretaris aan.
Serjacobs schudde onwillig het hoofd.
- Ik vraag geen gunst, ik vraag recht, zei hij. En het is een beroerde wereld waar hij die onrecht werd aangedaan, zijn leedwezen moet uitspreken.
| |
| |
De sekretaris haalde de schouders op; zijn dunne, ingevallen mond kreeg de schijn van een glimlach.
- Het is uw zaak, zei hij, en ik geef u de raad die ik het nuttigst acht. Gij kunt in ieder geval een laatste beroep doen op de Landvoogd zelf... als gij hem kunt bereiken. De Landvoogd is goed van hart, zoals trouwens ook Zijne Excellentie de minister.
De Landvoogd bereiken? Was die te Wenen of in Bohemen of waar de keizerlijke legers ook lagen? En goedhartig was hij, evenals Cobenzl. Misschien was hij een van die goedhartige mensen die geen traan kunnen zien, maar zich bij voorkeur richten langs de paden waar zij geen ellende zullen ontmoeten.
- En wanneer komt de Landvoogd terug? vroeg hij.
Ja, wie kon dat weten? De oorlog duurde reeds twee jaar en de krijgskansen schommelden tussen beide partijen. Noch Frederik, noch Maria-Theresia waren tot toegeving bereid. Het kon nog jaren duren.
De sekretaris sprak daarover alsof het een eenvoudige kwestie van schoon of slecht weer gold.
Serjacobs stond op van zijn stoel. De geringe hoop die in hem was toen hij hier binnentrad, was in ontmoediging overgegaan. Er lagen bitsige woorden in zijn gemoed. Hij keek naar het oude, onverschillige gezicht voor hem. Of hij zijn bitterheid uitstortte over deze man of zijn gemoed luchtte in vloekwoorden tegen een blinde muur, was ver hetzelfde.
- Nu, adieu, zei hij, en dank voor uw goede raad.
De sekretaris kwam van achter zijn schrijftafel op hem toe. Met een half beschroomd glimlachje haalde hij uit de zak van zijn jaspand een beursje te voorschijn.
- Zijne Excellentie verzoekt u dit klein geschenk te aanvaarden als blijk van waardering voor de weduwe van een dapper officier, sprak hij.
Het gelaat van Serjacobs werd donker onder de plotse schaamte | |
| |
die hem overviel. Er was grote verwarring in zijn gedachten: was het een aalmoes of de erkenning van schuld? Hij gaf er zich maar half rekenschap van dat de sekretaris hem zachtjes de beurs in de hand duwde; hij ging door de wachtkamer waar de leegstaande stoelen van eindeloos geduld spraken. Koud klonk zijn stap over de marmeren vloer van de gang. Dan stond hij buiten, in de schemering van de vroege herfstavond.
Hij liep reeds een hele tijd door de straten alvorens hij bemerkte dat hij nog steeds het beursje in de hand hield geklemd. Hij hield stil onder een van de schaarse straatlantaarns: het was een eenvoudig linnen beursje. Hij haalde er drie zware geldstukken uit. Theresia-daalders. Hij wreef de harde stukken door zijn hand en stak ze in zijn zak. Het beursje wierp hij weg.
Te midden van een pleintje waar hij voorbijliep, hoorde hij het koele leven van een fontein. Hij ving het water op in zijn handen en dronk; het water was koud alsof het reeds de winter in zich droeg en had een smaak van aarde. Antoon Serjacobs dronk de vele korte teugen die hij in zijn handen kon vatten, en drukte dan de gespreide vingers tegen zijn heet gezicht. Zo werd hij koeler en kalmer en langzaam nu ging hij verder.
Maar naarmate hij weer met zijn gedachten bezig was, steeg de verbittering opnieuw in hem op. Hij betastte de geldstukken in zijn zak; hij was gegaan met de hoop in zijn recht hersteld te worden en bracht drie Theresia-daalders mee. Als blijk van waardering voor zijn moeder die de weduwe was van een eervol officier. Gesneuveld bij Kolin. Ook hij was op het veld bij Kolin geweest. Een bittere overwinning. En op het veld bij Leuthen was hij ook geweest, en in de aftocht was het gebeurd: een officier moet zwijgen als zijn superieuren een dwaasheid begaan, ook als vele dappere soldaten er het leven bij laten. Maar wie kan zwijgen als het te erg wordt? Opstandigheid, heet het. | |
| |
En dan de ongeduldige handen die willen voltrekken wat het woord niet kan. Had ik hem maar geworgd, dacht hij.
Zijn moeder zou blij verwachtend zijn om goed nieuws te vernemen. Voor een moeder kan het niet zo erg zijn wat haar kind gedaan heeft. Zij was ongelooflijk trots geweest op de knappe vaandrig; groter en flinker was hij dan zijn vader en zijn wildheid was niet meer dan opbruisende jeugd. Het vaste vertrouwen van zijn moeder dat ze voor hem wat zouden doen, ook omwille van de gesneuvelde vader!
Hoe vlug is een soldaat vergeten, moeder. Zijn graf ligt ergens in vreemde aarde, gras groeit er en onkruid. En het beste wat nog gebeuren kan, is dat de ene voorbijganger tot de andere zegt: hier is een soldatengraf. Kolin is ver, het leger heeft zijn wonden geheeld om kracht te zamelen voor nieuwe slagen. Wie gevallen is wordt vervangen. En dat alles krijgt zijn oplossing in drie Theresia-daalders.
Hij stond hulpeloos tegenover de armoede die weldra komen zou. Alles wat buiten het soldatenleven stond was hem onwennig. Hij had behoefte aan de reuk van paarden en hun gehinnik in de rilling van de morgen, en het laaien van de kampvuren te midden de reusachtige sluimer van de legers, vervulde hem steeds met een wilde blijdschap. Klaroenen en tenten, het gewemel van mannen en dieren en de krachtige verhevenheid op een paarderug. Hoezeer hij terugschrok voor een armoede waartegen hij weerloos stond, toch was zijn grote kommer het verlies van wat hij als zijn enig mogelijke manier van leven beschouwde.
Die adjudanten, dacht hij, met hun speciale bevoegdheden. Het misprijzen van de officier voor alles wat in papieren drukte zijn bestaan slijt. Zij lopen met mappen de ene kamer in en de andere uit en 's avonds gaan zij in nauwsluitende dolmans in een salon buigen en dansen. Die worden met geen drie Theresia-daalders gepaaid.
Hij keek op uit zijn gepeinzen om te zien waar hij was. Vlak | |
| |
voor de onzekere schijn van een lantaarn was de deur van een taveerne waarvan hij zich de naam herinnerde. ‘In het Hoedje’, stond boven de deur in een steen gehouwen; hij was daar vroeger nog geweest want de drank was er goed en er waren steeds liefhebbers voor een kaartspel met matige inzet.
Hij trad binnen; het was er veranderd sedert zijn laatste bezoek, een paar jaren geleden. Het scheen er ruimer te zijn geworden en voornamer. Het is wonder hoe dergelijke gelegenheden in goede doen zijn terwijl rondom hen de nood scherper wordt en het aantal hongerlijders vergroot.
De gelagzaal was vrijwel verlaten; uit een ernaast gelegen vertrek kwam soms een haastig gerucht dat even plots wegstierf als het begonnen was. Serjacobs zat besluiteloos voor zijn kruikje wijn en keek door de groene ruitjes die zwak door het schijnsel van de straatlantaarn waren gekleurd.
Een grondeloze bitterheid was in hem. Hoe meer hij alles overdacht, hoe meer de drift opjoeg in zijn gemoed. In zichzelf kon hij geen schuld vinden, zelfs zijn blinde woede op het ogenblik dat zijn leven een andere wending kreeg, vond hij gewettigd en aanvaardbaar. Zijn gekrenkt eergevoel was een nog steeds even zere plek in zijn leven; een officier moet buigzaam zijn in de dienst van zijn superieuren, was hem gezegd. Maar de grens tussen buigzaamheid en zelfvernedering had hij niet kunnen vinden. Met dapperheid alleen is men nog geen goed soldaat, was nog een wijsheid die men hem had verkondigd. En men had eraan toegevoegd dat, met het vorderen van de jaren, hij dat beter zou begrijpen.
Ik ben dertig jaar, dacht hij, hoe oud moet een mens worden om het onbegrijpelijke te aanvaarden en zich te plooien naar de gewoonte van hen die onrecht en onbillijkheid als een onafscheidbaar deel van de levenssom zonder morren aannemen? En er was iets als spijt in hem terwijl hij overdacht hoe deze laffe wijsheid hem alle leed en verbittering had gespaard waarmee hij | |
| |
nu rondliep. Maar dan kwamen in zijn gedachten de woorden staan die men tot hem had gericht en de woorden die hij zelf had gesproken. Het klonk in hem zodat opnieuw een gevoel van opstandigheid en grote gekrenktheid hem overmeesterde. En hij kon geen spijt voelen om wat hij gedaan had. Nu niet en nooit, sprak hij tot zichzelf.
Zonder te proeven wat hij dronk, ledigde hij zijn kruik en bestelde er nog een. Het was als een soort treurige voldaanheid waarmee hij daar zat, alleen met de gedachten die hem pijnigden en met de trots die hem stug maakte in zijn opstandigheid, in de afzondering van de eigen kleine wereld te midden het veelvuldige en onverschillige dat hem omringde. Nadat hij een lange teug had gedronken, trachtte hij zich los te maken van het steeds weerkerend gepeins dat hem nu dagen achtereen had gevangen gehouden. Al was het maar voor een uur, hij wilde het van zich afzetten. Hij liet zijn ogen gaan rondom de gelagzaal en het viel hem op dat een van de weinige gasten hem af en toe bekeek. Het gezicht kwam hem bekend voor, en daar hij een teken van herkenning gaf, stond de man op en kwam, met de kruik in de hand, naast hem zitten.
Hoe onverwacht men oude kennissen ontmoet. Vooral een oud-wapenbroeder die men ver van hier waant op de slagvelden waar hij met roem overladen wordt. Van die roem bleef hij echter verstoken, hij had tijdig gezien dat het vreedzame gewin van de koopmansstand hem beter paste dan het glorievolle bedrijf van de soldaat. En zijn eervol ontslag was niet moeilijk te bewerken geweest: men moet alleen maar de weg weten, ook in tijden dat men jacht maakt op soldaten in de grote slijtage van de oorlogen Harer Majesteit.
Er was iets als beschroomdheid over Antoon Serjacobs gekomen. Hij voelde dat hij tegenover deze man liegen moest. De nood om iedereen te overtuigen van het onrecht dat hem was aangedaan, was verdwenen met zijn bezoek aan de kanselarij.
| |
| |
- En ik ben aan het uitrusten, sprak hij. Gewond, voegde hij eraan toe.
De belangstelling die de andere had voor het oorlogsgebeuren kwam niet uit zijn geneigdheid naar het militaire. Maar de zaken leden geweldig onder deze oorlog die als een ketting was van veldslagen zonder beslissing. Nooit was het zo erg geweest en alle hospitalen lagen vol bedelaars die te zwak waren om buiten de stad te worden gedreven. Armoe, vriend, zei hij, armoe en nog armoe. Maar aan de andere kant is er wel een stuk geld te verdienen.
Hij zegde niet aan welke kant dat stuk geld te verdienen was. Hij scheen tevreden over zichzelf en zette voldaan de mond aan de kruik.
- Ik kom hier soms, zei hij, omdat ge hier rustig bij uw drank kunt zitten en in de kamer hiernaast gelegenheid tot spelen is. Niet voor grof geld natuurlijk, want het is hier nogal fatsoenlijk.
Een uur later nam hij afscheid van Serjacobs.
- Ongeluk in 't spel is geluk in de liefde, zei hij. Hij scheen tevreden met deze regeling van het lot. Antoon Serjacobs zag hem gaan. Met hem gingen de drie Theresia-daalders van Zijne Excellentie Cobenzl. Het was alsof hij nu effen was met de schuld van schaamtevolle erkentelijkheid voor deze gift. Toen hij het spel begon, had hij gedacht: misschien geven deze drie geldstukken mij een kans. Het lot kan zich naar mij keren en het kan het begin zijn van een betere tijd, een voorteken misschien. Hij was geen hartstochtelijk speler en kon zonder hartkloppingen winnen of verliezen. En de kansen die hem in den beginne gunstig stonden, hadden hem matig verblijd. Maar toen de derde Theresia-daalder afbrokkelde, was de gedruktheid zwaarder over hem gekomen. Hij had goed opgelet of het spel wel eerlijk was en had niets ontdekt. Hij had echter het gevoel bedrogen te zijn, een bedrog waartegen hij weerloos stond. Het | |
| |
maakte hem wrevelig. Hij zat nog een tijdje voor zich uit te staren en ging naar buiten.
De stad was ledig in de kille avond; rond de schijn van de straatlantaarns hing lichte nevel. Hij ging traag verder en overdacht deze wondere en ongelukkige dag. Hij zag ertegen op terug bij zijn moeder te gaan die hoopvol uit haar zorgen de uitslag van zijn bezoek aan de kanselarij had tegemoet gezien. Iedere stap die hij deed in de richting naar huis, was hem een last. Hij keerde weer op zijn stappen en liep doelloos door de straten van de aristokratische wijk Coudenbergh, en in de Jodenwijk gekomen, bleef hij staan voor een winkeltje dat, door een lichtschijn van binnen uit, in halve klaarte een ordeloze massa van de meest uiteenlopende dingen liet zien.
Zijn dat nu panden, dacht hij, die het gebrek hier heeft gebracht. En hoe lang zou het nog duren alvorens hij de weg naar een pandjeshuis zou zoeken? En wat zou hij krijgen voor het mooie cartel met de vergulde dubbele adelaar dat met zo zachte klank de uren sloeg? Drie Theresia-daalders misschien.
Hij overdacht dat het veel geld was voor mensen die niets bezitten, en hoe vlug het uit zijn zak verdwenen was bij het kaartspel. Hij kon niet denken waarom hij het had gedaan, misschien wel met de vage hoop er even veel bij te winnen. Hij zou met een zwaar hart bij moeder komen.
En toen hij moe gepeinsd was, ging hij naar huis.
Zijn moeder bewoonde nog het huis waar zij geboren was en als gehuwde vrouw en moeder had geleefd. Het was een bescheiden huis dat evenmin van zorgen als van weelde sprak. En het beeld van de vrouw was vol goedheid en moederlijkheid.
Zij was naast het haardvuur gezeten toen hij binnenkwam. De stille gloed van het vuur, dat bovenaan schemer liet, was hem welkom. Hij ging op een stoel zitten, ‘Dag moeder,’ zei hij.
Zij keek hem bezorgd aan. Dat is geen goed nieuws, dacht | |
| |
zij. En zij wist ook niet hoe zij hem zou aanspreken.
- Kom, eet wat, zei ze.
Zij stak licht op en, terwijl zij het eten voor hem op tafel zette, keek zij hem bezorgd aan.
- Ging het niet? vroeg zij.
Hij haalde moe de schouders op. Hij at zonder eetlust en worgde de brokken brood naar binnen.
- Ik moet wachten, antwoordde hij.
Zij vroeg hem niet verder uit en wachtte. Toen zei hij plots:
- Moeder, ze hebben mij drie Theresia-daalders gegeven en ik heb ze verspeeld.
Zij begreep niet; zij wist dat speelwoede niet tot zijn karakter behoorde.
- En wie gaf deze drie Theresia-daalders, vroeg zij.
- Zijne Excellentie Cobenzl gaf ze mij als blijk van waardering voor de weduwe van een eervol officier, sprak hij bitter.
Zij scheen het nog niet te begrijpen.
- Moeder, zei hij, ik heb minister Cobenzl niet gezien. Dat is een voorrecht waarop een afgedankt officier van de keizerlijke legers geen aanspraak mag maken, ook al was zijn vader een officier die sneuvelde in de dienst van Hare Majesteit. Maar men zegde mij dat hij mijn geval zou onderzoeken. En de drie Theresia-daalders waren een blijk van waardering voor u.
Drie Theresia-daalders, zei de oude vrouw peinzend.
Hij meende iets als verwijt in haar stem te horen. Nu denkt zij hoe zeldzaam een Theresia-daalder geworden is, dacht hij. Zwijgend en beschaamd at hij voort. Zij zat met de handen in de schoot gevouwen, de blikken op het vuur gericht.
Wat is mijn moeder oud geworden, dacht hij. Het was alsof zij in de laatste tijd ineengeschrompeld was. Een groot medelijden overviel hem.
- Het spijt mij, moeder, zei hij, ik meende dat de kans van | |
| |
het spel mij meer zou gegeven hebben.
Zij schudde het hoofd.
- Och, zei ze, het spel heeft nooit iemand geluk aangebracht. Zij ruimde de tafel op en hij ging aan de andere zijde van het vuur zitten.
Zij wilde weten hoe alles was toegegaan op de kanselarij; hij vertelde het, schamper en met korte zinnetjes. En toen hij uitgepraat was, wilde zij nog weten hoe het er daar uitzag en welke mensen er waren; al sprekend verminderde zijn nijdigheid.
Hij moest herhalen wat de ambtenaar over zijn vader had gezegd. Zij glimlachte, een ogenblik teruggebracht naar jaren van geluk.
- En dan gaf hij u drie Theresia-daalders, vroeg zij.
Antoon Serjacobs viel met deze woorden plots weer in zijn bittere stemming. Hij werd herinnerd aan wat hij als een vernedering beschouwde, aan zijn eigen dwaasheid met het kaartspel, aan de ontwijkende houding tegenover zijn verzoek; dat alles leefde ineens op onder de woorden van zijn moeder. Hij zuchtte.
- Kom, kind, troostte de oude vrouw, het is voorbij, denk er niet meer aan. En vermits die heer goedwillig was, zal zijn rapport misschien wel een gunstig gevolg hebben.
- Misschien, zei hij.
En hij dacht: het kan alleen goedheid zijn die gelooft in de goedheid der mensen.
|
|