Verzameld werk 2
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Rochus | |
[pagina 368]
| |
Opgedragen aan allen die barmhartig zijn. | |
[pagina 369]
| |
Toen het kind van de moeder gescheiden werd, was een klein purperen kruis zichtbaar op zijn borst. En de ouders, die lange jaren gesmeekt hadden om de voortzetting van hun bloed, zagen daarin het bewijs van Gods welgevalligheid. Meer nog dan tevoren werden zij gesterkt in die geest die het leven in dienstbaarheid stelt van de hogere beschikking en het vergankelijke onderwerpt aan het eeuwige. De donkere knaap groeide op in een groot en ingetogen huis. Met vele kerken lag de stad Montpellier rondom hem; de gestrenge wijsheid van de Universiteit beheerste het leven van de geest. En in het schoon seizoen, trok soms de koning van Majorca, meester van de stad, met edele heren en vrouwen, door de straten; dan werd de valk losgelaten. En Rochus zag eens hoe deze zich neerstortte en zijn buit aanbracht. Angst overviel hem bij het wrede spel. Hij bleef een tijd lang turen naar het strakke blauw van de hemel en ging zwijgend huiswaarts. Want het medelijden met alles wat lijden kan, woonde in zijn hart. Tussen twee ouder wordende mensen verliep zijn jeugd. Hun zware godvruchtigheid maakte zijn jonge jaren ernstig en hij vreesde de zonde alvorens het besef van het kwaad tot hem was doorgedrongen. Zijn vader was rijk en mild; zijn gaven waren niet gemeten aan de meewarigheid die door de armoede wordt verwekt, want zo talrijk verdrongen zich de bedelaars voor de | |
[pagina 370]
| |
poort der kerken, dat het gevoel van hun ellende door hun schreeuwerige hebzucht werd overtroffen. Zij waren een klasse van mensen die, als hun natuurlijke bestemming, hun leeftocht van anderen verwachten. De jonge Rochus vond ze iedere dag op de drempel van de Sint-Pieterskerk. Hij kende de reuk van hun armoede, en als zijn moeder in de benauwde lucht van hun aanwezigheid, haar reukflesje aan de neus bracht, glimlachte hij vergoelijkend. En als zijn vader een muntstuk wierp in de scharrelende hoop, wendde hij het gelaat af. Een diepe schaamte overviel hem, als, in de zondoorglansde schemer van de kerk, een meisjesoog welgevallig op hem rustte. Hij trachtte veel te bidden, maar de formules die zijn ouders hem hadden geleerd schonken geen bevrediging aan zijn gemoed. Dan liet hij zijn gedachten gaan buiten de kerkgewelven en dacht aan de arenden die van de Alpen waren afgedwaald en hoog opvlogen naar de zon. Soms kwam dan een grote stilte over hem, als een hoge rust in aanbidding. Maar hij sprak daar aan niemand over. Zijn moeder stierf en kort daarop zijn vader. De geleerde doctoren van de pas gestichte fakulteit ‘de l’art de guérir’, die aan hun sponde hadden gestaan en Latijn hadden gesproken, konden de loop van de ziekte niet doen keren. Toen voelde Rochus de dood die in ieder mens aanwezig is. Hij werd nog meer teruggetrokken in zichzelf en besefte de minderwaardigheid van het lichaam van de mens. En daar hij, weinige tijd nadien, zeer bezig met zijn gedachten, naar de kerk ging, zag hij hoe een meisje en haar moeder met gemeten pasjes hem vooraf traden. Zijn oog nam de beide gestalten op, de zware, ietwat plompe van de moeder en de lichte, gratievolle van de jonkvrouw. Toen hij neergeknield was in de kerk ontmoette zijn blik het gelaat van het meisje dat vol duistere schoonheid was. Het was alsof zij glimlachte. En Rochus over- | |
[pagina 371]
| |
dacht hoe zij was, want het geheim der vrouwelijke zoetheid plaagt ieder mens en iedere knaap draagt het raadsel van het leven onbewust in zijn gepeinzen. Toen het tijd was om te rusten, keerden zijn gedachten met nieuwe kracht terug en hij voelde de opstandigheid van zijn bloed. Hij zag het purperen kruis op zijn borst, hij dacht aan het lichaam van zijn ouders die in verwording waren getreden. Hij knielde neer en bad dat stilte zou komen in zijn gemoed. En ‘s anderendaags ging hij bij zijn vaders broeder, messire Barthomien Roj. - ‘Messire mijn oom,’ zei hij, ‘ik wil deze stad verlaten en gaan langs veler heren wegen; ik zal het water drinken uit de beek en het brood eten der liefdadigheid. Ik wil de pelgrim Gods zijn. In uw handen leg ik de waardigheden en ambten van mijn huis en bid u alles wat ik bezit te verdelen onder de armen.’ De oom schrok op. - ‘En zal het bloed dat gij van uw vader hebt geërfd, zonder voortzetting blijven?’ vroeg hij. - ‘Het zal zo wezen,’ antwoordde Rochus. Hij was toen twintig jaar oud.
De pelgrim Gods verlaat zijn vaderstad. Een tengere jonge man, nog tengerder in het korte kleed van roodbruine stof dat in den beginne de blote benen prikkelt door zijn ruwheid. Het haast nog kinderlijke gezicht onder de breedgerande hoed. De eetzak slaat tegen zijn dij; daar zal het brood worden geborgen dat uit liefde Gods wordt geschonken. En aan de lange stok bengelt de kruik die met het water van beek en bergstroom zal worden gevuld. Naar Rome gaat hij; dat is de weg van de grote pelgrimage. De eenzaamheid waaraan hij zijn leven heeft geschonken, omvangt hem; vanuit de verte komt de adem van de zee. Hij staat voor de Rhone en wendt zich om: Montpellier is uit het | |
[pagina 372]
| |
gezicht verdwenen, maar hij ziet het voor zijn geest en al de herinneringen van het kind en de knaap staan voor hem. Lang kijkt hij de verte in: dat is mijn land. Achter hem loopt ruisend de stroom en iedere stroom is een grens. Hij zet de voet op de stenen brug naar Avignon toe: adieu, mijn land. Te Avignon woont paus Clemens. De geblokte vierkante toren van het slot doet denken aan een gevangenis. Rochus vertoeft niet in de stad om te rusten, hij zoekt de steden niet, hij zoekt de eenzaamheid waar men God vindt. Nog is het weder goed en de nachten zijn vol groot, eenzaam gefluister. Hij strekt zich uit op de aarde en boven zijn hoofd zijn de kruinen der bomen en de sterren. Zijn lichaam went aan de harde legerstede en de morgenstonden zijn steeds als de dageraad van de wereld. Hij ontmoet weinig mensen; zo is het goed. De Alpen nemen hem op. Hier is een grens in de vele begrenzingen die de mensen tussen elkaar hebben opgetrokken. Hij klimt en daalt langs de bergpaden. Lombardije ligt voor hem. Hij vraagt niet naar de naam van de steden waarlangs hij gaat; het brood heeft een andere smaak en de dronk uit de groene helderheid van de bergbeek is ijl en vroom in zijn mond. Hij kent reeds de gewoonten van de godshuizen; dikwijls slaat de reuk van slapende mensen naar hem toe daar hij ligt op het platgeslapen stro. En ook de pelgrims, zoals hij, vinden er hun rust op de moeizame weg naar Rome. Een man in de kracht der jaren ligt naast hem op het stro. Hij spreekt Rochus aan in een taal die deze niet verstaat; dan schudt de man het hoofd en zwijgt. Dan slaat hij op zijn borst zoals zij die hun zonden belijden: mea culpa. En hij spreekt woorden die door hun klank meer vertrouwd zijn aan Rochus’ oor. De man komt van ver, verder dan Montpellier, veel verder, van het noorden. En Rochus begrijpt dat zijn slaapgenoot de pelgrimage als een straf ondergaat. Hij bekijkt hem met meer aandacht: de man heeft een scherp, | |
[pagina 373]
| |
helder gezicht en lichtblond haar. Ook als hij spreekt blijft een schemer van heimwee in zijn blik. Nooit heeft Rochus zo’n gelaat en zo’n blik gezien. Hij vraagt hem niet uit want hij heeft de eenzaamheid lief. Maar de man richt zich telkens weer tot hem; en met veel inspanning begrijpt Rochus wat zijn slaapgenoot hem wil duidelijk maken. De penitentie weegt zwaar op deze man. Hij is tot deze verre pelgrimage veroordeeld wegens de zonde van overspel. De man kijkt ver van zich weg als hij vertelt; hij ziet voor zich een gestalte. De zonde gaat mee met mij, zegt hij. En Rochus antwoordt hem dat in Rome de absolutie alles van hem zal doen wegvallen. De man kijkt hem onderzoekend aan en vraagt hem hoe oud hij is. ‘Bijna eenentwintig’, zegt Rochus. De man uit het noorden dacht dat hij veel ouder was, want hij keek in een gelaat dat afgevast was en de rijpheid vertoonde van het innerlijke leven. ‘Ik ben er vijfenveertig’, zei de man. ‘Gij zijt nog wel jong voor zo zwaar een straf’. Hij lei de handen onder zijn hoofd en sloot de ogen alsof hij sliep. Maar zijn gedachten waren ver weg en verwijlden bij de vrouw waarmee hij had gezondigd. Toen begreep Rochus dat de man die naast hem sliep in hem een medezondaar zag, en grote schaamte kwam in hem op. De zonde van de man uit het noorden stond aan zijn zijde; hij wendde zich om want hij wilde de mond niet zien die de zonde had genoten. Maar zijn gedachten wilden geen keer nemen en terwijl hij bad, voelde hij de aanwezigheid van de vrouw omwille van wie deze man de pelgrimage moest aanvaarden. En hij zag een grote blonde vrouw die hem aankeek. Vóór de klok de vroege dag inluidde, stond Rochus op van zijn slaapweigere legerstede. Hij dronk en de zuiverheid van het water ging reinigend in hem. Nog lag de grijsheid van de nacht over het land en de dauw bevochtigde zijn voeten. En om zijn lichaam voelde hij de pij die de volgelingen van Franciscus als een harnas van zuiverheid om zich dragen. De zon steeg | |
[pagina 374]
| |
uit de schemer op en verheerlijkte de wereld. Rochus stond voor de Apennijnen. De wilde geur der wouden omving hem. En de pelgrim Gods voelde de zegen der eenzaamheid bij bergpad en beek en het brood dat hij at, had de smaak van Gods barmhartigheid.
Vele andere pelgrims ontmoette hij in de godshuizen. De meesten waren zonder blijmoedigheid; in anderen smeulde het moede verlangen naar het graf van Petrus. Maar te midden van hen wist Rochus zich alleen. Hij ging door de Toscaanse landouwen. En op een vroege morgen werd de grijze landweg onrustig door het bewegen van vele mensen. Zij gingen zonder om te zien, zoals zij die vluchten en bang zijn het gevaar op hun hielen te weten naderen. Sommigen wakkerden de trage gang van hun vee aan, en niet velen gunden de pelgrim een blik. Zij keken de verte in en spoedden verder met weinig woorden. En toen zij voorbij waren, lag de morgen over het land met een rust die dieper scheen dan zij ooit tevoren was geweest. Verderop, aan de voet van het heuvelpad, naderde een nieuw gevaarte van stof en mensen. Zij zwoegden de helling op en in hun ogen glom de angst die hen voortjoeg. En daar Rochus op de rand van de weg ging zitten om het pad voor hen vrij te laten, en hen groette in de naam Gods, hield een oude man bij hem stil. Hij was moe en grijs van het stof. - ‘Jonge man,’ zei hij, ‘ga niet verder. De zwarte dood zit ons op de hielen.’ Hij schudde het hoofd - ‘En ik weet niet of vluchten helpt.’ De laatste mensen waren voorbijgetrokken zonder de oude man een blik te gunnen. - ‘Zie,’ sprak hij, ‘hoe iedereen slechts op het eigen leven bedacht is. De kinderen spoeden voort zonder zich om de vader te bekommeren.’ | |
[pagina 375]
| |
- ‘Wat ligt er verder op,’ vroeg Rochus. De oude man keek verlangend naar de verte die hij verlaten had. - ‘Daar liggen de rijke steden en het vruchtbaar land,’ zei hij. ‘Maar nu is iedereen daar de vijand van iedereen want de pest wordt aangedragen op de adem van wie u dierbaar zijn. Ga daar niet heen, jonge man.’ Rochus zag de oude man aan. - ‘Wij allen dragen de dood in ons lichaam,’ sprak hij, ‘en niemand ontvlucht Gods wil.’ De oude man keek de helling langs vanwaar hij gekomen was; en met onderworpen weemoed sprak hij: - ‘Het is een vreselijke God.’ Dan keek hij naar de stofwolk voor zich en ging de anderen achterna. Rochus daalde het heuvelpad af. De adem van de Ligurische zee kwam tot in het opnieuw stil geworden land waarover de zon steeg op de grijze weg en het donkere geboomte. En de vermoeidheid van de lange tocht overkwam hem.
En toen vond hij, liggend aan de rand van een bosje, de eerste dode. Hij boog zich over haar en de pestlucht sloeg in zijn gelaat. Almeteens waren de velerlei geuren van zon, aarde en groen opgenomen in de vuile, donkere reuk van ziekte en dood. En alles wat menselijk was in hem wentelde om in een gevoel van angst en walg. Hij trad achteruit om weg te komen uit deze verschrikking. Staande op het pad, in de klaarte van de hoge dag, keek hij naar zon en aarde. Dan keerde hij terug tot het dode lichaam. Het aangezicht was zwart, als een vuile bruine vlek waarover roet gewreven werd. En de schoonheid van het jonge gelaat was verwoest door de marteling die het lichaam had ondergaan. De ogen staarden diep en donker in het ijle. Hij wilde de oogleden | |
[pagina 376]
| |
sluiten om de gevallene de rust van de dood te schenken, maar het was alsof zijn vingers onmachtig waren om de oogschelen neer te drukken. En de ogen bleven staren in de oneindige ijlheid van de dood. - ‘Niemand ontvlucht Gods wil,’ sprak hij luidop. Het was hem of de verwording zienderogen voortschreed. Alsof de jonge borsten die in het kleed stonden getekend ineenschrompelden en de machteloze handen één werden met de aarde waarop zij rustten. Hij trachtte de handen over de borst te vouwen, maar zij waren stijf en onwillig in de dood. Hij nam twee takjes en legde ze kruisgewijze over het lichaam. En het was of het groen van de twijgen verslenste bij de aanraking van de dood. Toen bad Rochus, geknield naast het dode meisje. En terwijl de woorden van het gebed, zo dikwijls gebeden dat hij niet meer nadacht over hun betekenis, over zijn lippen gingen, kwam voor hem het beeld staan van de blonde vrouw uit het noorden die meeging in de gedachten van de man op zijn pelgrimage van boete en vergiffenis. En de vreze Gods trok uit zijn lichaam de angel der vleselijke kwelling. Hij hield op met bidden zoals hij het als kind en knaap had geleerd en vond in zijn hart de woorden die rechtstreeks zoeken naar God.
Daarna was er in hem iets als blijdschap. Zijn duim trok het teken des kruises over het voorhoofd van het dode meisje. Hij stond op en keek naar het gelaat en naar het lichaam. Hij voelde opnieuw hoe de duistere pestlucht hem omving, en hij ademde de dood in.
Hij vervolgde zijn weg. Die was stil en ongestoord door het leven der mensen. Het was of heel de wereld uitgestorven was en alleen zon en aarde nog bestonden in hun glans en vruchtbaarheid. Zeer hoog zweefden een paar arenden. Toen ging Rochus de pest tegemoet. | |
[pagina 377]
| |
Hij ging langs dorpen die waren uitgestorven; hij betrad de dode huizen waar hier en daar een gestorven pestlijder was achtergelaten. Overal waar hij binnenkwam woog de zware reuk van de ziekte. Alleen de dood was hier achtergebleven; zij die leefden en vertrokken waren, hadden het onheil verder in het land gebracht. De ommuurde steden hielden hun toegang versperd. Wapenknechten stonden boven de poorten en dreigden met scherpgepunte pijlen. Dat zou zo blijven tot er iemand binnen de muren een zwarte buil onder de oksels bemerkte. Werd de ziekte niet aangevoerd door zon en wind, over de hoge muren heen, lag zij niet in de lucht en het water en in de adem der mensen? Weldra zouden dan, als de morgen rees, de zwarte pestlijken onder de sombere klank van de doodsbel, op karren naar grote putten worden gevoerd tot ook dat ophield. In de kamers en op de drempel der huizen en in de straatgoot lagen dan de doden die niemand meer kon begraven, want wie ademde zoog de ziekte in. En zij die ten dode waren opgeschreven, vluchtten het land in tot de hand Gods hen achterhaalde. Te midden van dat pestgebied was hier en daar een oasis waar nog kinderen speelden en waar het leven een onbekommerd uitzicht had. Grillig is het spel tussen leven en dood. Maar Rochus rustte niet uit in de verpozing die hem daar geschonken werd. Soms verwijlde hij over dag, als de hitte van de aarde bezit had genomen, in een bos aan de weg. Zijn slaap kende het onrustige ongeduld dat hem voortdreef en het was alsof stemmen in hem spraken die hem verwarden. De grote adem der eenzaamheid die hem had omvangen, was van hem geweken; hij was opnieuw onder de mensen getreden en hun veelvuldig bedrijf stond in zijn gepeinzen. Als hij bad, dwarrelden door zijn geest de formules die door de gewoonte waren afgesleten en alleen tot vroomheid der lippen nopen. Eindelijk vond hij in de diepe nood van zijn hart de vlucht van zijn verlangen; hij vroeg aan God | |
[pagina 378]
| |
de genade om eenzaam te kunnen zijn te midden van de mensen. Zo kwam hij voor de stad Acquapendente. Als het nest van een roofvogel was zij gans in de hoogte gelegen. Door de onbewaakte stadspoort schreed Rochus in de geteisterde stad. Het aangezicht van de door de pest geslagen steden was hem reeds bekend; maar hier scheen men aan geen vluchten te denken. De wegen van uit de stad waren verlaten, de velden rondom uitgestorven. En de lucht der hoogten was zuiver. Toen hij de weg vroeg naar het godshuis antwoordde de oude vrouw: - ‘Ga er niet heen, gij zijt nog te jong om te sterven.’ - ‘Vrouw,’ zei Rochus, ‘gij zijt oud geworden zonder te weten dat leven en sterven in Gods hand liggen.’ Hij schreed de poort van het godshuis binnen. Een moede man kwam hem tegemoet. Hij droeg de scherpe reuk van azijn over zijn kleren en handen. Hij zag Rochus aan en schudde het hoofd. - ‘Hier valt geen rust te zoeken,’ zei hij, ‘hier wacht de engel des doods aan iedere sponde.’ - ‘Ik kom niet om te rusten,’ sprak Rochus, ‘ik kom om te helpen.’ De man bekeek de uitgeputte gestalte van de vreemdeling. Het was hem of hij onder de zware plooien van de pelgrimspij de magere lenden speurde; over het ingevallen gezicht, donker en met de brand van zwarte koortsogen, lag het schuchter gekroezel van de jonge baard. - ‘Wat drijft u zo ver van huis dat gij hier uw einde zoekt alvorens de rijpheid van de man te hebben bereikt?’ Rochus zweeg; hoe kon hij antwoorden op een vraag die voor hem duister was? Weet de mens wat de wegen Gods zijn? Wie kan de kracht noemen die hem drijft naar liefde en barmhartigheid of naar de duisterste zonde? - ‘Pelgrim,’ vroeg de man verder, ‘welk land is het waar | |
[pagina 379]
| |
de kinderen de staf van de boetetocht opnemen om het verderf tegemoet te lopen?’ Rochus zag voor zich het land dat hij verlaten had. Hoe lang reeds? Hij rechtte zich strakker op zijn pelgrimsstaf. - ‘Wie God volgt is op een veilig pad,’ zei hij. De man Vicente schudde het hoofd. Waar ligt dat pad? De jeugd is zelfzeker en meent gevonden te hebben wat zij veel later zoeken zal. Hij wist alleen dat in het godshuis de pest was. - ‘In Gods naam dan, kom binnen,’ sprak hij. In een hoek, op het stro, lag Rochus. De zware lucht van de zaal had hem op zijn legerstede neergeslagen. Weken lang had hij de zon ingeademd en de geur van aarde en bos. Nu kwam de pest op hem af als een beweeglijke wand, dik van stank. Vicente keek op hem neer. - ‘Het is hier geen plaats voor u,’ zei hij, ‘ga heen alvorens de dood u heeft achterhaald.’ Rochus keek naar hem op met zijn donkere ogen. - ‘Geef mij wat nodig is om te helpen,’ vroeg hij. En hij kreeg azijn, roosmarijn en het sterkriekende muntkruid. Het omgaf hem met zuurte en bitterheid en hij stond op van het stro. Daar lagen velen rondom hem; sommigen waren er die glimlachten toen hij zich over hen boog; die geloofden nog dat het leven sterker is dan de arm van de dood. Maar de meesten lagen reeds met de zwartheid die het sterven voorafgaat op de zwetende huid. Als houtskool waren de builen op dij en lies en zij lagen met de armen open en hun oksels vertoonden de hobbels die openbraken in pijn en stank. Rochus wies hen met azijn en zij huilden alsof het scherpe vocht hun vlees doorstak. En toen zij gestorven waren, lang tevoren reeds opgenomen in de bewusteloosheid van de geest die alleen nog luisteren kan naar de pijn van het lichaam, drukte hij hun ogen dicht en tekende een kruis op hun voorhoofd. | |
[pagina 380]
| |
Hij bracht de dagen en de nachten door van stro tot stro. Niemand van al degenen die hij de eerste dag gelaafd en gewassen had, was overgebleven. Als booswichten werden de nieuwe lijders binnengevoerd, onwillig voor de punt van de lans, want een mens sterft liever in het bed waar hij, in droom en wake, de rust en de vreugde van het leven heeft gekend. Toen gebeurde het dat een grote, blonde man werd binnengebracht. Hij ging voorbij Rochus zonder hem te herkennen. Hij droeg niet meer de pij van de pelgrims maar het sierlijke gewaad van een man van weelde; en met het hoofd in de handen ging hij op het stro zitten. Tot de koorts klom in hem, en over hem gebogen, een linnen met koele azijn op het voorhoofd drukkend, stond Rochus. En hij hoorde hoe de man van het noorden de woorden sprak van verlangen en minnekozen, onsamenhangend en gebroken, in de taal van de streek waar de pest hem had opgevangen. En ook soms, verrassend vlug, de woorden die de mensen van zijn land spraken. En Rochus was verwonderd over de kledij van deze man die op zijn pelgrimstocht het kleed van de boete had weggeworpen. Hij wies de blonde baard en het gezicht dat vaal en donker werd onder de hand van de pest. Hij ontdeed hem van zijn sierlijk gewaad en baadde het lichaam waar de ziekte in zware builen rijp werd. Weldra brak de walg uit al de poriën van de blonde man. De gloed van zijn lichaam dreef het zweet in een wasem van stank over hem. En neergezeten naast hem, overdacht Rochus wat hij wist over het leven van deze man. Vicente kwam langs. De ziekte was langs hem heengegaan en hij liep, moe en gebogen, door het godshuis waarover hij de zorg had. Hij zag de grote blonde man die in halve naaktheid aan zijn voeten lag en schudde het hoofd. - ‘Die is van ver gekomen om de dood te ontmoeten,’ sprak hij. | |
[pagina 381]
| |
Acquapendente ligt hoog boven het land. De arenden der zee keren terug als zij boven haar muren hebben gevlogen. De pelgrim uit het noorden is het pad opgeklommen dat kronkelend naar de stadspoort leidt. Hij aanschouwt de kleine stad die rustig in zichzelf leeft. En de jonge weduwe ziet hem staan in de zon, op het pleintje. Zij is gekomen uit de schaduw van de kerk waar zij gebeden heeft en gedroomd; zij heeft met haar gedachten vertoefd bij de man die gedurende korte tijd het leven met haar heeft gedeeld. Een onbekommerd en rijk leven in het koele huis met een tuin vol groen en gedempt licht. Zij overdenkt hoe het is geweest en zij overdenkt haar eenzaamheid. Zij knielt en gaat naar buiten. De krachtige blonde man in de pelgrimspij staat op het pleintje en kijkt rond. Zijn baard glanst in de zon. Zij neemt een geldstuk uit haar beurs en gaat naar hem toe, maar hij schudt glimlachend het hoofd. Geld zal hij niet aanvaarden, alleen de gave Gods, het brood. Dat is alles wat hij zeggen kan in de vreemde taal. Zij gaat hem vooraf naar het rijke koele huis. De pelgrimsstaf staat in een hoek en op een stoel ligt de ruige pelgrimshoed. Zijn haar ligt golvend om het gezicht dat donkerder is geworden in stof en zon; maar als de mouw wegvalt van over de voorarm, ziet zij hoe blank zijn lichaam is. Zij zet hem brood voor en vlees en een grote beker wijn. Hij aarzelt alvorens hij de beker aan de lippen brengt, maar drinkt dan begerig, met de ogen gesloten. Zij spreken; hij zoekt naar ieder woord dat hij zegt en als hij haar radde taal hoort, tracht hij te raden wat zij wil zeggen. Zij kijkt hem aan met grote ogen en lachende mond. Jong en schoon is zij en de beloften des levens zijn in haar. En zij vernemen van elkander wat hun vreugde en hun lijden is geweest. Tot de schaduwen daarbuiten langer worden. Dan staat hij traagzaam op. ‘Neen’, zegt zij. Het stadje Acquapendente ligt hoog en stil in de nacht. De | |
[pagina 382]
| |
maan schijnt door de ruitjes van de grote kamer. In een hoek staat de pelgrimsstaf en op een stoel ligt de pelgrimshoed.
Op de hielen van de min is de pest gekomen. Voor de eerste maal heeft de bel geklonken in de stil geworden straat. De weduwe heeft voorraad in huis genomen. Zij en de blonde man leven teruggetrokken achter veilige muren, door de dood omsingeld. Maar de onrust van het sterven rondom hen jaagt hen driftiger naar elkaar toe; het is telkens alsof zij de laatste beker drinken van een kostbare wijn. Tot in de zachte plooi tussen dij en buik van de vrouw de pestbuil verscheen. Tussen hen lag de dood. Haar donker gelaat werd zwart in de koorts en haar zweet had de reuk van de verwording. En zij werd weggevoerd op de kar waar vele anderen vóór haar in de gruwel van de pestdood hadden gelegen. Hij vluchtte de kamer waar hij haar lichaam had gekend in lieflijkheid en verschrikking. En dan kwam de pest ook tot hem. Rochus staat over hem gebogen. Hij heeft het verhaal vernomen van Vicente; heel het stadje had gesproken over de vreemde man. Nu was alles voorbij; de mensen spraken niet meer over elkander; zij werden alleen maar ziek en stierven. Hij dacht aan de vrouw uit het noorden die met deze man had gezondigd en aan de vrouw die in het minnespel door de vinger des doods was aangeraakt. En hij rukte zich weg uit zijn gedachten want ook in hen die de ontucht van anderen overdenken brandt de vlam van begeerte. Hij vestigde zijn ogen op de krachtige man die door de pest was neergeveld. En de vergankelijkheid van alle vlees versterkte hem in de vreze Gods. Meer dan bij anderen scheen de ziekte vreselijk in deze man. Meer dan bij anderen scheen zijn lichaam tegen de vernieling te strijden. En Rochus tekende het kruis op zijn voorhoofd. Na dagen was het of in de blonde man de ziekte overwonnen was. Hij ontwaakte uit de sluimer van de dood en zijn oog stond | |
[pagina 383]
| |
helder. En hoewel er rondom nog mensen stierven, waren er ook die hun krachten terugvonden en als met verwondering opnieuw tot het leven ontwaakten. De laatste vracht doden was de poort uitgereden. En toen de man van zijn ziekbed opstond en naar het brood greep dat Rochus hem toereikte, vroeg deze hem: - ‘Man uit het noorden, waar is uw pelgrimsstaf?’ De man haalde de schouders op. - ‘Ik keer weer naar het land waarvan ik ben gekomen,’ antwoordde hij. ‘Het heeft geen zin naar Rome te gaan; niets heeft zin van alles wat gebeurt.’ Hij nam de kleren op waarin hij naar het godshuis was gekomen. Rijk en glanzend en haast nog nieuw. En statig was zijn gestalte; de lippen stonden teder in de blonde baard en zijn gelaat was nog bleek van de ziekte. En het was Rochus of de zonde triomferend voor hem stond. Zovelen waren rondom deze man gestorven; onschuldige kinderen en moeders die van het leven haast alleen de zorgen hadden gekend. Hij had in zijn ijlkoorts alleen gestameld wat der zonde was. En daar stond hij, in herwonnen kracht, en de verschrikking die over hem was gekomen had hem niet teruggebracht tot de tucht der boete. Hij die hierheen was gekomen, het brood bedelend in de pij der boetvaardigheid, ging heen, gekleed als een ridder en verrijkt door zijn zonde. - ‘God spaarde u het leven, schenk uw leven aan God,’ sprak Rochus. Glimlachend knikte de man. Hij ging de poort uit, keek rond in de ledig gestorven straten en sloeg de weg in waarlangs hij gekomen was. Maar degenen die met hem uit de ziekte waren opgestaan, waren overtuigd dat een wonder aan hen was volbracht en zagen in Rochus, die het kruis tekende over hun voorhoofd, de man van God. | |
[pagina 384]
| |
Op de weg die voerde van Acquapendente dacht Rochus na over de grillige bestemming van het leven. Rome had hem geroepen tot de donkere stem van de pest in hem had weerklonken en hij volgde het spoor van de pest. Die bracht hem, ver van het pad dat de pelgrimstocht hem had voorgeschreven, naar Cesena. En ook daar stierven de mensen in angstige onderworpenheid aan de wet der ziekte. Hij tekende het kruis op het voorhoofd der stervenden en zij gaven de geest in gruwelijke doodsstrijd. En steeds omgaf hem de scherpe lucht van azijn en de prikkelende geur van het muntkruid. Het brood dat hij at en het water dat hij dronk, hadden de smaak van de ziekte. Maar hij was niet verwonderd dat zijn lichaam gezond bleef. Toen geschiedde ook daar dat de ziekte afnam in haar woede en mensen stonden op van het stro. Zij dankten de man die hun wonden had gezuiverd en het zweet van hun lichaam weggewist. En voor ieder van hen die genezen opstond, dankte Rochus de goedheid Gods. Want als men in de overmaat van rampspoed de rechtvaardigheid van de wrekende toorn ziet, merkt men een bewijs van goedheid in alles wat aan de rampspoed ontsnapt. Aan de stadspoort van Rimini stonden boogschutters opgesteld. Zij droegen de wapenrok van het huis der Malatesti. Waar de dood het land afzocht, vluchtten nu de mensen naar de steden, waar zij hulp vermoedden en genezing. En Rochus stond voor de gesloten poort. - ‘Doet open,’ riep hij. En toen een soldaat schertsend zijn boog spande, sloeg Rochus de armen wijd uiteen zodat zijn gestalte was als een kruis, en wachtte. Bijna even vlug als de pest was de roep gegaan van hem die de pest bestreed. Hij was lang en mager, zijn donkere baard was jong en in zijn ogen brandde een stil vuur. Van hem werd gezegd dat de pest niet lang bleef waar hij vertoefde. De kommandant van de wacht werd bijgeroepen; daar stond | |
[pagina 385]
| |
een man voor de poort met uitgespreide armen; hij droeg een pelgrimspij. En nadat hij geroepen had dat de poort zou ontsloten worden, had hij geen woord meer gesproken. De kommandant sprak tot Rochus, de poort stond op een kier. - ‘Wie zijt gij en wat komt gij hier doen?’ - ‘Ik ben de pelgrim Gods,’ antwoordde Rochus. En hij trad binnen. De Heer Malateste zat in de grote zaal van zijn paleis. Hij had zich opgesloten, belegerd door de pest die bezit had genomen van zijn stad. In zijn kelders lagen voorraden van spijs en wijn en hij bracht zijn tijd door met enige ridders en vrouwen. Hij was gewoon aan veel beweging en vloekte als hij naar de stallen ging waar de paarden hitsig stonden van het nietsdoen. En zijn onmacht tegenover de ziekte had hem nog woester gemaakt dan hij steeds geweest was. - ‘Doe die pelgrim hier komen,’ had hij bevolen. Rochus stond voor hem daar hij gezeten was en tafelde met zijn gezelschap. Een knecht bracht hem een beker wijn die Rochus met een handgebaar terzij schoof. Hij wachtte rustig naar wat hem zou gezegd worden. - ‘Kunt gij van de pest genezen zoals over u wordt gezegd,’ vroeg de heer Malateste. Rochus blikte naar het gezelschap en over hen heen naar de zee die de glans van de zon tot in de zaal weerspiegelde. - ‘Alleen God geneest de kwalen die Hij over de wereld zendt,’ antwoordde hij. De heer Malateste haalde onwillig de schouders op. - ‘Waarom bestaan er artsen als God zelf geneest,’ vroeg hij, ‘en waartoe dient roosmarijn en muntkruid? Waarom sterven de deugdzamen en blijven de schurken in leven?’ Hij liep met klinkende stappen door de zaal. - ‘En waarom zit ik hier opgesloten in deze peststad ter- | |
[pagina 386]
| |
wijl daarbuiten het wild wacht op de jager? Pelgrim Gods, hoe lang duurt zo’n pest eer zij uitgewoed is? Veilig zijn deze muren want wie er dichtbijkomt wordt neergeschoten; maar daarbuiten wil ik zijn waar de paarden kunnen snuiven onder de druk van de knie.’ Hij scheen Rochus vergeten te zijn en tot zichzelf te spreken. En zij die aan tafel zaten, glimlachten. Rochus stond voor zich uit te staren, vlak voor het venster waardoor de glinstering van de zee binnendrong, over het hoofd heen van een jonge vrouw die een band van paarlen langs het zwarte haar droeg. En zijn lippen prevelden. De vrouw nam de beker terug van de lippen en de wijn spatte over haar hand toen zij hem aarzelend op tafel nederzette. Haar gelaat werd bleek en grauw en met open mond viel zij achterover in de zetel. En zweet brak uit haar lichaam. - ‘De pest,’ sprak hij. Toen vloekte de heer Malateste en week achteruit en allen die aan tafel zaten sprongen recht en vloden weg van de zieke vrouw. Tot Rochus met haar alleen was in de grote zaal. Hij hoorde buiten het kloppen van hoeven tegen de stenen; er was gehinnik van paarden en geroep van haastige mannen. In wilde vaart ontvluchtte de heer Malateste met zijn gezelschap de stad. Toen was er stilte. De jonge vrouw opende de ogen; zij zag alleen de tafel met spijs en drank en Rochus die haar aanstaarde. En de angst voor het sterven overviel haar met de koorts die als een vuur in haar lichaam was uitgebroken. Er was eensklaps een groot geroep in het hof, een geroep als van volk dat zegevierend een belegerde stad doorstormt. De deur van de zaal werd opengerukt en een ogenblik bleven zij staan en keken naar Rochus en de vrouw. Maar toen drongen zij uitgelaten naar binnen en de tafel werd overwemeld door etend en drinkend gepeupel. Voor korte tijd verdrong de gulzigheid de angst voor de ziekte. Wapenlieden zetten de kruik aan de mond | |
[pagina 387]
| |
en bedelaars klauwden in de schotels, de geur van gestorte wijn drong door de reuk van de slechtriekende menigte. Dan holden zij de zaal uit, elkaar op de hielen, naar de kelders toe. En verwijderd klonk weldra het geraas van hun uitgelatenheid. Toen trad Rochus op de vrouw toe en droeg haar door de menigte naar buiten; hij legde ze neer op het stro naast de velen waaronder de dood haar keuze zou doen. In de stad Rimini werd het gerucht verspreid dat de heer Malateste gevlucht was omdat hij, achter het hoofd van Rochus, het beeld van de dood had aangestaard. En die nog gezond waren verheugden zich, want de heer Malateste en zijn huis waren gehaat en gevreesd en de onderdanigheid sloeg ineens over tot wraakzucht en wreedheid. Zij die zich al te ijverig hadden getoond in zijn dienst en zijn hardvochtigheid hadden nagebootst, werden om de hals gebracht. Een officier van de wacht nam het gezag in handen; hij was streng in het terugbrengen van de orde en toen hij de plunderaars in de kerker wierp en de belhamels liet hangen, werd hij van verraad beschuldigd door hen die zonder morren erger van de heer Malateste hadden verdragen. Maar hij bezat de macht en achtte het dus overbodig zich te rechtvaardigen. Hij wilde dat Rochus met hem in het paleis zou blijven; maar met weinig woorden gaf deze te kennen dat zijn verblijf niet in paleizen was. Hoewel hij dagelijks talrijke besmetten wies, hun pestbuilen uitzuiverde en over zich de reuk van de ziekte en heelmiddelen droeg, schuwden de gezonden zijn aanwezigheid niet. En ook hier woedde de pest uit. Zij die er uit opstonden, kwamen als verbijsterd overeind van hun legerstede want zij hadden de dood als gezelschap in hun nachten gehad. Ook de jonge vrouw verrees uit de koorts; haar schoonheid lag nog slechts met een verwijderde schemer over haar. Zij ging heen zonder een woord te spreken. Rochus verwijderde zich van de stad Rimini. Hij verliet de | |
[pagina 388]
| |
zee die zo diepblauw is en helder alsof zij geen verborgenheden heeft. Hij voelde de reuk van pest en dood van zich wegnemen in de ijle, tedere lucht en verheugde zich over het leven. In een dorp vernam hij dat de stad Rome door de pest was overvallen.
Zij scheen van overal tegelijk te komen, uit de lucht en het water en de adem der mensen. Te Rome zegde men dat galeien uit het oosten ze hadden aangevoerd. Groot was haar kracht in deze stad, groter dan Rochus ze ergens had gezien. Zij was niet voortgeslopen van straat tot straat maar had in één ruk alle stadswijken overrompeld. Hier was het doel en eindpunt van zijn pelgrimage. Van toen hij de Alpen was overgestoken, had de pest zijn reisroute voorgeschreven, en hem steeds verder weggeleid van het pad dat hij had gekozen. Thans stuurde zij hem daarheen waar hij jaren geleden verheugd had naar uitgezien. De pelgrim Gods was de zwerver van de pest geworden. De zwarte baard was volgroeid rondom zijn donker gelaat en de lompen van zijn pelgrimspij omhulden een mager en moe lichaam. Hij leefde in een uitputting die zijn lange gestalte gebogen had en de koorts was in hem als een kracht die hem voortdreef. Hij had zozeer geleefd in het gezelschap van de ziekte bij wie dagen en nachten dezelfde waren, dat hij het besef van tijd en seizoenen had verloren. Thans stond hij overweldigd door het pestgeslagen Rome. Alle majesteit was ten onder gegaan in de heerschappij van de ziekte. De bel van de pestkarren kwam naar hem toe en de lijken werden uit de straatgoot opgeraapt. Deuren werden geopend en stervenden lagen op de drempels. En het gebeurde dat uit het venster van een hoog smal huis een lijk naar beneden werd gegooid. Overal was er wantrouwen en vijandschap want overmaat van rampspoed stelt de ene mens tegenover de andere en verbreekt de banden der vriendschap. Het gezelschap aan | |
[pagina 389]
| |
tafel was zwijgzaam en vol achterdocht en het echtelijk bed werd geschuwd als een hinderlaag van de dood. Van in den beginne der overrompeling waren de heelmeesters gevlucht. Zij hadden schone woorden gevonden voor hun lafheid en zelfs hun vrouw in de steek gelaten daar deze lag in de smarten der ziekte. Slechts hier en daar dwaalden mannen rond die het kleed van Franciscus om de lenden droegen; zij gingen van godshuis tot godshuis met schamele heelmiddelen en gebeden en kwamen om met hen die zij verzorgden. En de paus woonde te Avignon.
Door alles heen droeg Rochus het wonder van zijn onaantastbaarheid. In de grote stad waar de klokken zwegen voor de bel van de pestkar, ging hij van het ene pestoord naar het andere. Hij had het besef dat zijn sterk verlangen naar deze heilige stad de boodschap was geweest voor zijn dienstbaarheid. Hij had op zijn weg tot hier bij mannen en vrouwen het zondig begeren gevonden dat, zelfs omringd door de zwarte dood, van de mensen niet week. In de ervaring van de man was de knaap gestorven en zijn droom van het heilige Rome was verdwenen bij het aanschouwen der ontucht van deze stad, totdat hij zich, buiten de gemeenschap der mensen, nader voelde tot God in zijn grote eenzaamheid. Het was alsof zij, waarover hij zich heenboog, de gelatenheid voelden van zijn aanwezigheid. Meer dan azijn en roosmarijn ondervonden zij de lafenis van zijn handen, en de donkere macht van zijn ogen bedwong het opstandige van het leven tot onderworpenheid. Hij zag ontelbaren sterven in arme en rijke huizen, en in de hospitalen was het stro iedere morgen overdekt met zwarte lijken. In de kerken mengde de geur van wierook zich met de wasem van de ziekte tot een weeë, misselijke lucht. Want nog steeds waren er mensen die het leven als een speelgoed van God be- | |
[pagina 390]
| |
schouwden en hoopten op het lot der begunstigden. Maar weinigen verbeterden hun levenswijze: er was woeker en zwarte handel en de huizen van ontucht zaaiden meer dan ooit het verderf van velerlei besmetting over de stad. En Rochus herinnerde zich niet meer welke droom hem had voortgejaagd naar deze stede, een droom van heiligheid en het tastbaar gevoel van Gods aanwezigheid. Gods aangezicht, zoals dat in de uren van opgetogenheid voor hem had gestaan, was verdwenen; hij voelde alleen boven het leven en sterven der mensen een duistere en vreselijke kracht. En hij bad om een weerschijn van Gods goedheid te vinden in deze wereld. Hij vond soms nog iemand die, zoals hij, de pij van Franciscus droeg. Zelfs was er een die sprak van zijn Zuster Ziekte. Geen vrouwenhand was lieflijker dan de zijne als hij de builen van de oksels en dijen schoonmaakte. Rochus was dankbaar omdat hij deze man had ontmoet; en toen ook deze in de pest was omgekomen, bleef zijn herinnering gezelschap voor zijn ziel. Ook hier, zoals overal waar hij kwam, steeg rondom hem de roep van zijn onaantastbaarheid. En het gebeurde dat wapenlieden hem kwamen weghalen uit een hospitaal om hem naar het ziekbed te voeren van een der machtigen van Rome. Rochus wist zelf niet waarom de roep van het wonder rondom zijn naam ging. Bij allen die hij verzorgde, tekende hij het kruisteken op het voorhoofd; zij die stierven gingen onopgemerkt de vergetelheid in, maar zij die in leven bleven, zegden dat zij de wondere kracht van zijn hand over hun lichaam hadden gevoeld. Op een avond werd hij door gewapende dienaars gevoerd door de enge straten waar de pest in grilligheid nog hier en daar haar keuze deed. Bij het licht der toortsen vermeden zij de verrotting die opsteeg uit plassen en vuilnishopen. De avond werd bij plaatsen opgeschrikt door gebrul en gegil uit een kroeg waar roekeloze dronkenschap de ziekte trotseerde. En toen zij stil | |
[pagina 391]
| |
hielden, stond Rochus voor het paleis waar een roemruchte kardinaal in de angst van zijn pijnen lag. En voor de zoveelste maal zag Rochus de verwoesting van de pest. Het walgelijke zweet doordrenkte het weidse bed en uit de etterbuilen spreidde de stank van de dood, erger nog dan de reuk van de verwording. Uit het vaal-zwarte gelaat staarden de ogen hem wild en koortsig tegen. Van tijd tot tijd gingen de lippen in zwaar geprevel. Rochus verzorgde hem en schoof de kostelijke balsem terzij die een dienaar hem toereikte. Het was hem of de geur van het reukwerk de lucht van de ziekte nog zwaarder maakte en op zijn adem woog. En toen de nacht intrad, strekte hij zich uit op de vloer en sliep rustig naast het staatsiebed van de kardinaal. Hij wilde weggaan in de vroege morgen maar de dienaars van de kardinaal hielden hem tegen; en Rochus’ hart was vol verdriet omdat zovelen zouden sterven zonder de lafenis die hij hun brengen zou. Hij zat naast het bed van de kerkvoogd, de gevouwen handen in de plooien van de mouwen, biddend voor allen die op zijn hulp wachtten. Hij liet de rijke spijzen onaangeroerd staan en brokkelde het harde brood. En terwijl de kardinaal in zware sluimer lag, zag Rochus hoe het kruis, dat hij op het voorhoofd had getekend, als een roze schemering gebleven was op de donkere huid van de kerkvoogd. Toen deze op een morgen ontwaakte, zag Rochus aan het leven van zijn ogen dat hij niet sterven zou. Hij zegde het en de kardinaal dankte hem zeer, want hij was een zondig mens zoals de anderen en vreesde het hiernamaals. Hij voelde de kracht groeien in zich en begon vol nieuwsgierigheid Rochus uit te vragen. Uit zijn vragen rees voor Rochus het beeld op van jaren geleden. Waar hij geboren was, en wie zijn ouders waren; hoe oud hij was en of zijn ouders nog leefden. En alles scheen hem vreemd en ver toe; zijn antwoorden verrasten de kardinaal door hun bondigheid en door de onthechting waarvan zij blijk gaven. | |
[pagina 392]
| |
Toen de kardinaal hem vroeg waarom hij de staf der pelgrims had opgenomen, schudde hij het hoofd. En de kardinaal vermoedde dat een zware zonde achter zijn besluit lag; zalvend sprak hij over het grenzeloze der vergiffenis omdat niemand zonder zonde is, en hij zuchtte lichtjes terwijl hij deze woorden sprak. Maar Rochus liet hem in de waan van zijn voorstelling; over zijn ziel sprak hij alleen met God. De kardinaal had opgemerkt dat Rochus het kleed van Franciscus droeg. Hij sprak over de zoeker Gods uit Assisië met hooghartige en toegevende waardering. Franciscus had in zijn streven naar eenvoud de luister van de Kerk verarmd. - ‘Gods aanwezigheid is in het woud even voelbaar als in een katedraal,’ zei Rochus. En hij dacht aan de ordebroeder die hem sprak over Zuster Ziekte. - ‘God is in de eenzaamheid, niet in de luister,’ sprak hij verder. Toen liet de kardinaal een spiegel brengen. Hij bekeek aandachtig zijn gezicht en scheen tevreden. Hij bracht de vinger aan het voorhoofd en er kwam een trek van misnoegdheid om zijn mond. Hij zag in het beeld dat de spiegel van hem schonk een lichtrode kruis, getekend op zijn voorhoofd. Het had die haastige lijnen die door de duim bij zegening waren getrokken. Hij liet door een knecht water brengen en wies zijn voorhoofd en droogde het af. Maar het kruis stond duidelijker getekend op de schoon gewreven huid. - ‘Moet ik dan een getekende blijven,’ vroeg hij aan Rochus, en met een gebaar van ongenoegen legde hij de spiegel naast zich op het bed. En toen Rochus hem geen antwoord gaf, maar opstond om heen te gaan, weerhield hij hem niet. Maar lang duurde het niet of een bode van de kardinaal bracht hem het bevel terug te keren naar het paleis waar deze hem wachtte. | |
[pagina 393]
| |
Hij had de ziekte reeds vergeten; zijn wangen begonnen hun vroegere volheid terug te krijgen en zijn blik stond gezond. Nauwelijks gaf hij antwoord op de begroeting van Rochus. - ‘Bezie mijn voorhoofd,’ zegde hij. Zichtbaar stond het kruis op zijn voorhoofd getekend. - ‘Het is het teken van de kinderen Gods,’ sprak Rochus. De kardinaal bezag hem met boze ogen. - ‘Tussen het werk Gods en de pomperijen des duivels is het onderscheid soms moeilijk uit te maken,’ zei hij. ‘Het is door uw toedoen dat dit merkteken op mijn voorhoofd is gekomen, het moet dan ook in uw macht liggen het te doen verdwijnen.’ Maar Rochus schudde het hoofd en zei: - ‘Ik heb dat teken getrokken op ontelbare voorhoofden, want de pest regeert sedert jaren in deze streken. Indien het God welgevallig is op uw voorhoofd het zichtbare merkteken van Zijn macht te laten, wees dan een getekende Gods.’ - ‘Man,’ antwoordde de kardinaal, ‘toverij en ander duivelswerk moet overal worden uitgeroeid, maar nergens is het meer verfoeilijk dan in deze heilige stad.’ Hij zweeg een poos in bittere gedachten en sprak verder: - ‘En een vergrijp tegen een hoge dienaar der Kerk...’ De wapenknechten die hem naar de sponde van de kardinaal hadden gebracht, begeleidden Rochus tot aan een der poorten van de stad Rome. Toen wees hun aanvoerder met breed handgebaar naar de verte. De wapenknechten bleven wachten tot Rochus een stip op de grijze weg was geworden.
Rochus ging noordwaarts. Drie jaar had hij te Rome verbleven. Hij wist het niet want hij had zijn tijd niet gemeten. De dagen waren verlopen in de nachten en de nachten vervloeiden in het daglicht, zonder dat | |
[pagina 394]
| |
hij het naging. Zijn rust werd niet geregeld door licht of donker, de slaap overviel hem waar hij zat. Hij sloot de ogen op het stro waar mannen en vrouwen hun ziekte ondergingen, en als hij de ogen opende, zag hij pest en dood. Nauwelijks was hij zijn nieuwe weg gegaan of de pest nam af te Rome. Velen genazen en zij die de herinnering hadden van de donkere man in het verhakkelde pelgrimskleed, van zijn jonge baard en tedere handen, dachten dat hij was omgekomen en door zijn dood de ziekte had overwonnen. En de eerste avond van zijn nieuwe reis, lag Rochus neer en voelde de vermoeidheid van jaren in zijn lichaam. Deze rust was een geluk dat hem vreemd was en het scheen hem toe dat hij nieuwgeboren was in een andere wereld. Door de geurige stilte van de nacht heen, hoorde hij het verre ademen van de zee, adem der oneindigheid en der eenzaamheid. En hij sloot de ogen en zonk neer in een slaap die was als een grondeloos meer. De lichte morgenlucht wekte hem. Hij keek rondom zich en het was of hij de aarde en de hemel ontdekte. Een wereld zonder ziekte, zonder de reuk van doodszweet en de zuurheid van azijn. Zijn kleren droegen de reuk der verwording rondom zijn lichaam; hij voelde de behoefte zich te reinigen en zocht een bergbeek die haar zuivere koelte vanuit de Apennijnen meevoerde. Hij wies zijn lichaam en zijn kleren en toen zijn afgemagerd lichaam gestrekt lag in de zondoorpriemde schaduw van het bos, kwam over hem het vernieuwd besef der nietigheid van de naaktgeboren mens en hij vernederde zich voor God. Hij ging vele dagen en bedelde zijn brood. De smaak van de ziekte was weggenomen van zijn verhemelte, de brand die in zijn donkere ogen stond was verzacht tot een rustige gloed. Schoon is het land, schoon is de aarde en de hemel die er over uitgespannen is. De vlucht der grote vogels is koninklijk en lieflijk klinkt het gezang van wat zingt in bos en kant en | |
[pagina 395]
| |
neuriet in eenzaam geluk. Ver van hier is de gesel Gods, de zwarte dood die openbreekt uit de builen van het tere vlees, en ver van hier is de zonde die is waar mensen zijn. Het was alsof het strakke gelaat van God waarvan de oude man had gezegd: ‘het is een vreselijke God’, de trekken van zijn toorn ontspande en heel de wereld met zijn goedheid omgaf. En al die dagen zag hij weinig mensen; zij woonden in kleine dorpen of in hoevetjes die ver buiten het leven lagen. Zij waren gezond en de melk die zij Rochus schonken had de zoete smaak van het geluk. Als hij kinderen ontmoette, glimlachte hij en tekende een kruis op hun voorhoofd, want hij had in de verworvenheid van al deze jaren geleerd dat de ziekte neerploft als de havik op zijn prooi. Hij dacht aan de kinderen die hij had gestrekt gezien naast het lichaam van de moeders en het beeld dat zijn herinnering opriep was schrikwekkender dan wat hij had ondergaan toen hij over hen was neergebogen. En plots was het hem of de vunzige reuk van het sterven opnieuw uit zijn kleren kroop. De angst van wat hij had doorstaan werd wakker in hem en hij hield stil op het pad alsof hij aarzelde tegenover wat hem riep. Hij keek achter zich, naar het vredige en gelukkige dat hij was voorbijgegaan. Het was alsof deze korte rust die de eenzaamheid en de goedheid van de aarde hem geschonken hadden, de laatste zou zijn. Hij vertraagde zijn stap, nam de brede hoed af en liet de wind gaan door zijn haar dat aan de slapen reeds grijs was, zijn vingers wreven bladeren stuk en hij snoof uit het bleke sap de geur van het groeiende leven. Hij bad niet zoals hij deed aan de sponde der stervenden, want zijn hart kende gebeden zonder woorden en zijn vreugde bracht hem nader tot God dan de woorden waarmee de mensen zich in angst voor God trachten te beschermen. En hij bereikte Lombardije; toen hij de stad Piacenza naderde, wist hij dat ook hier de pest hem had vooruitgelopen. Hij boog het hoofd en zag in een enkel | |
[pagina 396]
| |
ogenblik het veelvuldig aangezicht van ziekte en dood. Hij richtte het hoofd op en zag hoe de hemel in eindeloze en ongestoorde schoonheid over het land stond.
Een grote moeheid overviel hem toen hij door de straten van de stad ging, een loomheid die iedere stap zwaar maakte. Het brood, waarvan hij sedert vele uren niet geproefd had, smaakte als as in zijn mond en een lichte mist maakte zijn blik troebel. De ziekte was aan het wijken in de stad. Sedert maanden was zij in grillige wisselingen gestegen en gezakt. Niemand vertrouwde haar vreselijke luimen zodat de angst voor haar hernieuwde kracht voortduurde toen zij krachteloos scheen te worden. Maar toch verwekte ieder voorteken van haar verzwakking de hoop die in ieder mensenhart zo vlug en soms zo redeloos wordt ontstoken. Op de avond toen Rochus de stad binnenkwam, was de gedruktheid afgenomen en het wantrouwen had plaats gemaakt voor vriendelijker woorden. De doden waren vergeten en de levenden verheugden zich over het leven. Vanuit de wijnhuizen klonk geroep en vanuit de diepte van een steegje werd gezongen. Rochus hoorde het; het klonk als de voorspelling van onheil in zijn oren, en toen hij meer afgelegen een klein park bemerkte dat in de lange duur der ziekte verwaarloosd en verwilderd was, liet hij zich neer in het hoog opgeschoten gras. De valavond was overgegaan in de nacht. De stad lag donker rondom hem en zonder geluid. En toen was het hem of hij opgetild werd van zijn ruststee en met lichte kracht gedragen werd boven aarde en mensen. Hij zag een groot licht hem tegemoetkomen en hem omvatten. En de wanden van dat licht weken ver uit naar alle horizonten zodat het was of heel de wereld en de lucht daarboven vervuld waren van doorschijnende tederheid. Plots was er gewemel aan alle zijden en talloze gedaanten gingen voorbij hem in traag bewegen. Hier en daar herkende hij | |
[pagina 397]
| |
gezichten; het waren mensen die hij zien sterven had in de foltering van de pest. Maar hoe verhakkeld ook hun kledij was, en bij anderen de naaktheid vol etterende builen, toch waren zij allen omgeven door het licht dat alles tot lieflijkheid herschiep. En bij het voorbijtrekken staarden allen hem aan. Dan werd alles stil en niemand was nog rond hem. Hij zag zich gestrekt, schamel en naakt en grote builen waren gezwollen onder zijn oksels en boven zijn dij. Zijn lichaam was donker van de ziekte en van iedere pestbuil schoot een schicht van pijn door hem. Zijn baard stond nat van het zweet en vanuit zijn wenkbrauwen gleden zware, wrange droppen in zijn ogen. ‘Nu ga ik sterven’, dacht hij. Het licht verdween almeteens en hij zag zich liggen in een vuile straat, de pelgrimshoed als een kussen onder zijn hoofd, de pelgrimspij zijn hete lichaam omknellend. Mensen gingen voorbij en weken uit toen zij hem zagen liggen; de honden kwamen hem besnuffelen. Hij lag krachteloos en zonder wil, niets wetend dan de pijn en de angst die zijn adem deed stokken. Tot een man op hem afkwam. Rochus blikte op uit de afgrond van zijn lijden. Zijn troebele ogen werden klaarder toen hij de ogen van deze man zag. Hij was nog niet oud, amper iets ouder dan Rochus zelf, maar zijn gelaat droeg de plooien van eindeloze zorg. En toen hij zich neerboog over Rochus, scheen het deze alsof hij opnieuw door een vloed van licht werd opgenomen. De pijn was verdwenen uit zijn lichaam en uit iedere pestbuil kwam de zoete geur van de roos. En Rochus vroeg: - ‘Heb ik U gevonden, o Heer?’ De man knikte en sprak: - ‘Mijn dienaar Rochus, gij hebt mij gevonden waar gij mij zocht en waar ik alleen kan gevonden worden; in leed en lijden en in de overmaat der barmhartigheid.’ | |
[pagina 398]
| |
En Rochus werd vervuld door een vreugde waarvoor de mensen geen woorden hebben maar die is als de grote innerlijke klaarheid van hen die rusten in het licht van Gods aanwezigheid. Toen brak de morgen aan; alleen de vogels boven zijn hoofd begroetten de nieuwe dag. Rochus hief het hoofd op en nog voor hij helemaal tot de bezinning van het ontwaken was gekomen, wist hij dat de pest hem geslagen had.
Hij stond recht in het hoge gras en het gevoel der verlatenheid kwam over hem. Steunend op zijn stok sloot hij de ogen en pijn als uit duizend hete wonden gloeide door zijn lichaam. Langzaam, met aarzelende stappen ging hij de slapende straten der stad langs tot hij kwam voor de openstaande poort van een hospitaal. Het beeld dat telkens voor hem oprees als hij stond voor een van deze sombere gebouwen, kwam niet in hem op. Hij kon niet denken aan hen die daarbinnen in de koorts van de ziekte neerlagen op het vunzige stro. Hij was dof van de pijn en op de drempel van het hospitaal overviel hem de angst voor de verschrikking die hem in haar gruwel zou opnemen. En hij zonk neer naast de poort. Vroege voorbijgangers zagen hem liggen en weken uit. Een hond kwam snuffelend naderbij. Rochus staarde een ogenblik in de zachte ogen van het dier; hij dacht aan de droom van deze nacht, vol pijn en extaze. En hij wist dat het vizioen nu aan hem volbracht werd. Maar er was geen rust of lafenis in de gedachte van Gods nabijheid. Hij was alleen pijn, anders niets dan pijn. En door die pijn heen zwol de angst in hem voor de dood die zo dikwijls onder zijn zegenende hand de laatste trek van smart op de gemartelde gezichten had bestendigd. Hij richtte zich op en leunde tegen de muur van het godshuis, dan wankelde hij door de straten, naar de stadspoort waarlangs hij was binnengekomen. Hij zag niet hoe de mensen hem ontweken, hij hoorde het gerucht | |
[pagina 399]
| |
niet van hun stemmen, hij was als een dode die het leven ontvliedt. Bijna vlak aan de stadspoort, was de zoom van een uitgestrekt woud. De dag tevoren was hij daar doorheen gekomen, en plots kwam in zijn geest de beek waarbij hij gerust en gedronken had. In de hete dorst die door zijn lichaam brandde, liep zijn verlangen zijn wankelende schreden vooruit. En hoe afgemat hij ook was, versnelde hij zijn pas in haast dierlijke begeerte naar dat water. En hij bereikte de bron. Hij dronk; door heel zijn wezen voelde hij de koelte van het water, het was alsof een stroom van verfrissing hem doortrok. Hij werd gelaafd maar bleef onverzadigd. Hij strekte zich neer naast de beek en onderging de duizenderlei pijn van zijn ziekte. Zo lag hij drie dagen; onder de pij van de pelgrim, hadden de builen hun etter verspreid en hij was doordrongen van de gruwzame reuk van de pest. Hij lag onmachtig in koorts en stank, zijn baard en zijn haar stonden in stijve klissen van het zweet en door zijn ijle hoofd trokken de warbeelden van ontstellende koortsvizioenen. Hij zag de dood die grijnsde en haar zeis zwaaide boven zijn hoofd en hij zag al de duivels der verlokkende zonden. Soms hoorde hij de zware galm der klok van de Sint-Pieterskerk van zijn vaderstad, en dan opeens lag Rome voor hem, de grote stad met de heuvelen en de stroom en de verdorvenheid van haar paleizen en steegjes. Tot alles duister werd voor hem en hij neerlag als een die de drempel van de dood heeft overschreden. En na drie dagen, ontwaakte hij tot het leven. Dorst doordrong zijn lichaam en het frisse water dat hij dronk, zond helderheid door zijn hoofd. Hij knielde neer naast de beek, wies zijn wonden, zuiverde zijn lichaam en reinigde zijn pij.
Een bruine jachthond liep door het woud. In zijn muil droeg hij een klein brood. Hij liep zonder zoeken of omzien, zeker | |
[pagina 400]
| |
van zijn weg en kwam tot bij Rochus die neerlag en sliep. Het dier legde het brood naast de man en wachtte. In de ontwakende dag was gerucht van vogels en de beek voerde traag en geruisloos haar water door bomen en struikgewas heen. De hond was geduldig en keek met trouwe ogen naar de slapende man, en toen deze de hand bewoog en de ogen opende, kwispelde hij zachtjes met de staart. Rochus voelde de adem van het dier over zijn gelaat. Hij wendde het hoofd en glimlachte. En toen hij het brood naast zich zag liggen, voelde hij dat hij honger had. Hij brak het brood en bracht het zuivere voedsel aan de mond. En de brok die hij de hond toereikte, werd door het dier behoedzaam aanvaard. Rochus voelde als een streling de weke lippen over zijn vingers. En toen hij verzadigd was, legde hij zijn hand over de kop van het dier en zei: ‘Broeder Hond’. De vermoeienis van zijn zwakte overviel hem weldra. Hij sliep tot de zon hoog boven het woud stond en toen hij wakker werd, was de hond verdwenen. Maar iedere dag kwam hij trouw terug en bracht Rochus het brood. Hij wachtte tot de man verzadigd was. Dan sprak Rochus met het dier dat luisterde en kwispelstaartend naar hem opzag. De stem was zwak en zacht en de woorden vol vriendschap. Het duurde vele dagen alvorens Rochus iets bijwon van zijn kracht. Een rust was over hem die hem vreemd was en de pijn die zijn lichaam teisterde was doffer geworden. Soms lag hij gedachteloos, opgenomen in de wijding van het woud; hij liet de zang der vogelen en het geruis van de bomen over zich heengaan. En op andere ogenblikken wendde hij zijn gedachten naar wat hem in het leven was overkomen. Hij trachtte niet in zichzelf te vinden waarom hij de staf der pelgrimage had opgenomen. Hij wist dat de kracht die hem | |
[pagina 401]
| |
had voortgestuwd en geleid door geen menselijke overweging te achterhalen was. Alleen bemerkte hij met verwondering dat het aangezicht Gods dat naar hem was toegekeerd, anders was geworden dan wat hij zich als kind en knaap had uitgedacht. De gesel Gods en het beeld der verschrikking waarmee hij had geleefd hadden zijn gedachten gekeerd naar de barmhartigheid waarmee de gefolterde mens in Gods rust wordt opgenomen. Want ieder mens weerkaatst in zijn eigen spiegelbeeld het beeld dat hij zichzelf van God heeft geschapen. En hij liet zich rustig opnemen in de wetenschap van Gods barmhartigheid.
De bruine jachthond vond iedere morgen zijn weg naar de voorraadkamer en nam er het brood dat hij aan Rochus bracht. Op zekere morgen zag zijn meester, de heer Palastrelli, hoe het dier met het brood in de muil, de weg koos naar het woud. ‘s Anderendaags liep weer de hond weg met het brood en de heer Palastrelli volgde hem vol nieuwsgierigheid daar het dier, zonder zich te haasten, over het pad liep dat naar de beek voerde. Hij zag hoe Rochus van het brood at terwijl de hond, naast hem gezeten, vriendelijk opblikte naar de man. Een wijle stond hij te kijken, verscholen achter struikgewas. Hij zag hoe de man bedachtzaam het brood brak en traag at alsof hij nadacht over iedere bete die hij bracht aan zijn mond. Hij trad te voorschijn en zei: - ‘Wie zijt gij?’ Rochus keek op naar de statige man; de hond liep naar zijn meester toe en staarde hem kwispelstaartend aan. En Rochus sprak: - ‘Kom niet nader, heer, ik ben geslagen door de ziekte.’ De heer Palastrelli week achteruit. Hij bezag de man die neergezeten was bij de beek, lang en mager was hij en bleek onder de donkere huid, en een zwarte baard omringde zijn gelaat dat van veel zorgen sprak. | |
[pagina 402]
| |
- ‘En vreest gij niet, sprak hij, dat mijn hond deze ziekte in mijn huis zal brengen?’ Rochus keek met genegenheid naar het dier dat zijn trouwe ogen op hem had gericht. - ‘Die hond is een dienaar Gods,’ sprak hij, ‘door hem zal geen leed geschieden.’ De heer Palastrelli overdacht met verwondering deze woorden. Hoe kan een dier een dienaar Gods zijn? En hoe vreemd was de man die deze woorden gesproken had. - ‘Vanwaar komt gij,’ vroeg hij, ‘ik hoor aan uw woorden dat gij uit verafgelegen streken komt.’ Rochus glimlachte peinzend. - ‘Ik ben de pelgrim Gods,’ zei hij, ‘en ik volg het pad dat mij wordt voorgeschreven. Wie is zoals ik heeft geen naam en geen land.’ En al de vragen die de geprikkelde nieuwsgierigheid de heer Palastrelli in de mond legde, bleven onbeantwoord. Maar de heer voelde een grote achting in zich opkomen voor de man die zo rustig en zeker sprak en zo ingetogen bleef. Hij keerde terug naar het huis van plaisancie dat hij bezat aan de rand van het woud en dacht na over wat hij gehoord en gezien had. De hond bleef trouw zijn taak vervullen, tot op zekere dag zijn meester hem vergezelde en tot Rochus zeide: - ‘Pelgrim, er is voor u een hut gebouwd een weinig verderop aan de boord van de beek. Neem er uw intrek in en spijs en drank zullen er u gebracht worden’. En Rochus ging wonen in de eenvoudige hut van lemen en twijgen, maar de spijzen en de wijn die hem werden gebracht, liet hij terug meenemen, want alleen het brood der liefdadigheid en de dronk uit de beek waren zijn voedsel. Toen kwam er een dag dat hij zich sterk genoeg voelde om de staf weer op te nemen. Hij ging door het woud en keerde terug naar de stad Piacenza. De wond op zijn dij lag nog open; | |
[pagina 403]
| |
hij wies ze en zuiverde ze als hij uitrustte van zijn zorg om zieken en stervenden. Hoe zwak hij ook was, hij verrichtte zijn arbeid zoals tevoren; en toen hij zag dat de ziekte afnam, en de overgebleven zieken zich verhieven van hun stro, was het hem of hij in zijn lichaam de kwaal van anderen had opgenomen, en zijn hart was verheugd. De laatste der aan de dood ontsnapten verliet het godshuis. De wonde aan zijn dij was dichtgegroeid, doch hij voelde zich eindeloos moe. Hij ging terug naar het woud en ging in de hut liggen aan de boord van de beek. En de bruine jachthond bracht hem brood. Op een avond toen de maan rond en helder boven de lichting stond waar hij vertoefde en haar glans weerkaatste in de beek, kwamen vele dieren rondom de hut staan. Zij stonden treurig en geduldig; hun blik was moe en zij staarden met bedelende ogen naar Rochus die uit de hut trad. Wolven waren er en reeën, honden en de grote wilde katten die met scherpe klauwen alles op de vlucht jagen. Nog vele andere dieren waren er, zoveel dat het scheen alsof heel het woud vol was van hun aanwezigheid. Ook een beer was er bij die zijn eenzaamheid, hoog in de bossen der Apennijnen, had verlaten en met weemoedig gebrom vooraan zat neergehurkt te midden van konijntjes die de lange oren lieten hangen. En alle waren ziek zoals de mensen ziek waren geweest. Rochus voelde een grote genegenheid in zijn hart. En hij sprak hen toe: - ‘Gij, Broeder Beer, die uw hol verlaten hebt, hoog in de Apennijnen, wees getroost en draag geduldig uw lot want uw aard is zo dat gij bromt en woest wordt bij het minste wat u tegengaat. En gij, Broeder Wolf en Zuster Ree, die daar vreedzaam zit naast elkaar, ziet nu hoe het lijden bijeenbrengt in broederschap waar de natuur zelf tot vijandschap voorbestemt. | |
[pagina 404]
| |
En gij alle, wild en tam, zoals de mens kent gij blijdschap en pijn en evenals hij zijt gij onderworpen aan ziekte en dood. Want alles wat leven heeft komt uit dezelfde hand en is verbonden door de oorsprong van zijn bestaan. Gaat nu terug vanwaar gij gekomen zijt en weest genezen.’ De dieren luisterden met grote aandacht. Het diepe gebrom van de beer overstemde de vele geruchten die uit de schare opstegen. En Rochus maakte het teken des kruises over hen. Zij gingen en waren genezen. Toen alles weder stil was, ging Rochus langs de beek en zijn gemoed was helder als het water dat glinsterde in de maneschijn. De volgende morgen bracht de jachthond hem brood. Rochus legde de hand op zijn kop en streelde zijn oren die zacht en glanzend waren als fluweel. - ‘Broeder Hond,’ zei hij, ‘mijn goede Broeder Hond, die door uw aard trouw en aanhankelijk zijt, ik zeg u nu vaarwel.’ En zijn hand tekende een kruis op de kop van het dier dat met zachte ogen naar hem opzag. Rochus nam de staf in de hand en dronk, als afscheid van de beek, een laatste dronk. Hij zegende het water en het woud en ging zijn weg.
Onzeker waarheen hij gaan zou, richtte hij zich naar het zuiden. En weer namen de Apennijnen hem op. En toen hij afdaalde naar het vlakker wordende land, doorschreed hij het luidruchtig Florence. Hij zag er de tekenen van macht en grootheid, en op de brug hield hij stil; hij zag rondom zich de stenen bogen en de torens en het water waarin al het vergankelijke zich weerspiegelt. In het drukke leven der stad was geen bedreiging van ziekte te bespeuren; hij zette zijn tocht voort tot hij kwam voor de poorten van Siéna. Aan de deur van een taveerne zat een man op een bank. Hij had een kruik wijn voor zich en | |
[pagina 405]
| |
nuttigde een maal met brood en kaas. Toen Rochus hem wilde voorbijgaan, sprak de man hem toe zonder op te staan van de bank. En Rochus kwam naar hem toe. - ‘Pelgrim,’ zei de man, ‘ik wil u de gave schenken van Gods barmhartigheid, het brood en de wijn. Zit naast mij en neem uw deel van mijn maal.’ Rochus dankte zwijgend en ging zitten, maar bij het brood dat hij at, dronk hij water uit zijn pelgrimskruik. Beiden zaten naast elkaar en aten in stilte. De man had een edel en scherp gezicht, zijn dunne, strakke mond en de plooien die in zijn mondhoeken verloren liepen, gaven iets bitters aan zijn trekken. - ‘Gij komt van hoger op.’ Rochus knikte. De man keek peinzend naar zijn handen. - ‘Hoger op,’ zei hij zacht, ‘over de bergen en de wouden. Florence.’ En Rochus zegde dat hij langs die stad was gegaan. - ‘Florence,’ herhaalde de man, ‘ondankbare stad die mij eerde en vernederde, mij, de zoon van uw grootheid en uw grootheid zelf.’ Hij schudde het hoofd in bittere gepeinzen. - ‘Pelgrim,’ sprak hij, ‘ik ben een zwerver zoals gij, en zoals gij eet ik het brood van de genade, en niets is bitterder dan het genadebrood van de machtigen.’ Driftig kneep hij zijn vuisten, en onderdrukte onstuimigheid klonk uit zijn stem. Hij scheen de smartelijke vizioenen van zijn leven voor zich op te roepen en hartstochtelijk, als voor zichzelf, sprak hij woorden vol edele klank waarvan de betekenis slechts hier en daar tot Rochus doordrong. Toen, alsof hij weerkeerde tot de werkelijkheid, keek hij Rochus aan die peinzend luisterde. - ‘Is alles vergeefs,’ vroeg hij, ‘verbanning en verlies van | |
[pagina 406]
| |
bezit en jaren van zwerven? Is dit de reis door vagevuur en hel en de boete der zonde?’ Rochus zag hem aan, getroffen door de grootheid die hij vermoedde in deze man. - ‘Wie verbannen is en zwerft en op zijn zwerftocht God vindt, heeft het doel van zijn tocht bereikt,’ zegde hij. De man knikte uit zijn gedachten. Toen richtte hij het hoofd op. - ‘Ik ben Dante Alighieri,’ zei hij trots. Lang stond het gelaat van deze man in Rochus’ gedachten. Hij was zijn naam vergeten, maar hij hoorde in zich weerklinken de verhevenheid van het woord dat als zoete muziek was. En toen hij de stad Siéna was doorgetrokken en vond dat ook hier geen spoor van ziekte te bekennen was, hield hij besluiteloos stil. Dan wendde hij zich naar het noorden. Hij volgde de weg die langs de zee liep en kwam langs de havens waar de galjoenen de pest hadden aangevoerd uit het oosten, maar de arbeid had opnieuw bezit genomen van de steden en overal was het uitzicht van straten en pleinen vol van kommerloze leven. En hij zette zijn weg voort, de weg terug. De pest was verdwenen. Waar hij ook ging, was het leven in zijn oude bedding teruggekeerd en het was alsof de zwarte dood nooit onder de mensen was verschenen. De doden waren in de vergetelheid opgenomen, de angst voor Gods gesel was nog slechts een herinnering. En het leven was vreemd geworden. Zijn tocht was hem voorgeschreven door de pest. Zij was zijn richting en voerde zijn tocht. Hij stond nu onwennig in een wereld waaruit de ziekte verdwenen was en voelde zich nutteloos. Hij was niet langer de pelgrim Gods want zijn taak was vervuld. De grote vertroosting die hij voor zichzelf had gevonden, gedurende al die jaren, in zijn helpende en zegenende handen, | |
[pagina 407]
| |
was hem ontvallen. Hij was een zwerver geworden waarvan de schreden alleen door het toeval worden geleid. Hij voelde zich oud en het was alsof God, wiens aanwezigheid hij aldoor bij de stervenden had gespeurd, zich voor hem verborgen had. Meer dan ooit ontweek hij de steden en het geraas der mensen. Zijn dagreizen waren traag en kort, hij klom moeizaam de bergpaden op en bleef zitten luisteren naar de vele stemmen van de bossen. Hij doortrok de Alpen en kwam voorbij Avignon. Hij dacht aan de paus die woonde achter de geblokte, vierkante torens en hij dacht aan de stad Avignon. En over de brug komend, staarde hij in het water van de Rhone. Hij overschreed de grens die hem scheidde van het land van zijn jeugd. Helder voor het oog van zijn geest stond het beeld van zijn vaderstad en uit de diepte der herinnering kwamen de aangezichten die hij had gekend. Hoe meer hij Montpellier naderde, hoe scherper zijn jeugd omlijnd stond in zijn gedachten. Hij zag het leven voor zich van iemand anders dan hij zelf, en toen hij voor de poort van de stad stond, was het een ver verleden dat oprees voor hem. In de onrust der tijden was het leven troebel geworden in de stad Montpellier. De koning van Majorca en Filips de Schone waren in strijd voor de Seigneurie. Er was vete en wantrouwen, sommige gedachten keerden zich naar de dag van morgen, anderen meenden dat alles onveranderd zou blijven. En de overheid van de dag regeerde met harde hand. Rochus ging door de stadspoort heen; hij herkende alles, hij zag het met die onwezenlijke helderheid die de droom bezit. De schildwachten aan de poort staakten hun gesprek toen zij hem zagen voorbijgaan en keken hem achterna. Zo arm hadden zij er weinigen gezien, zo mager en uitgeput en met ogen die niet schenen te kijken naar dingen van deze aarde. Gesteund op zijn staf en blikkend naar de ruwe keien, ging Rochus langzaam zijn weg; in deze straat stond het vaderhuis; hij ging voor- | |
[pagina 408]
| |
bij zonder op te zien. En weinige passen verder liet hij zich vermoeid neer op de stenen bank waar ‘s avonds, in de tijd toen hij een knaap was, de mensen elkaar gezelschap kwamen houden tot de nacht inviel en allen zwijgzaam werden. Zittend op de bank, zag Rochus van terzij het huis waar hij geboren was. Groot en gebouwd alsof het de duurzaamheid der eeuwen had. Een man kwam uit de deur en ging hem voorbij; Rochus herkende zijn vaders broeder, messire Barthomien Roj, maar er was geen verlangen in hem om met zijn oom te spreken. De sierlijk geklede, gezette man ging statig verder zonder te letten op hem die uitrustte op de stenen bank. Een kleine jongen kwam langs met een hond. Het dier liep snuffelend rond Rochus en liet blij zijn kop strelen. De kleine jongen lachte, maar toen de hond weigerde hem te volgen, nam hij een handvol aarde en wierp het naar Rochus. En daar kwam een man die dat zag en bleef staan. Hij zag dat Rochus deze kwaadwilligheid liet gebeuren zonder tegenspraak en ging op hem toe. Hij sprak hem aan maar kreeg geen antwoord. Hij peinsde daarover na terwijl hij zijn weg voortzette; een haveloze, magere man zat op een bank en sprak geen woord; en de woorden die tot hem werden gericht scheen hij niet te verstaan. Daar nu sedert weken de mare liep dat vreemde spionnen de stad waren binnengeslopen, werd deze man wantrouwig en de vele geschiedenissen die hij had horen vertellen hitsten zijn gemoed op. Hij ging tot bij de schildwacht en verhaalde, met onzekere woorden, de twijfel die in hem was opgekomen. Twee wapenlieden gingen met hem mee naar de bank waar Rochus gezeten was. - ‘Het is een vreemdeling,’ zei een van de wapenlieden, ‘in heel de stad Montpellier is er niemand zo haveloos en verhakkeld als deze man.’ Zij bleven een wijle staan, verwachtend dat Rochus hen zou | |
[pagina 409]
| |
toespreken want hij moest gezien hebben dat zij op hem afkwamen. De hond liep weg van hem, en de man die de wapenlieden had bijgebracht, wilde zijn schranderheid tonen en zijn ijver voor het gemenebest. En hij vroeg aan Rochus: - ‘Vreemdeling, vanwaar komt gij en wat doet gij hier?’ Rochus keek hem aan; hoe vreemd en toch vertrouwd klonk, na zoveel jaren, de taal die hij als kind had geleerd en waarvan het geluid hem terugbracht tot zijn jeugd. Hij boog het hoofd en liet de woorden van zijn moedertaal in zijn gedachten spelen, maar sprak geen woord. De burger van Montpellier en de twee wapenlieden spraken gedempt met elkaar. En de burger vroeg nogmaals: - ‘Wie zijt gij en vanwaar komt gij?’ Rochus hief het hoofd op en antwoordde met moede stem: - ‘Ik ben een arme pelgrim.’ Maar hij bleef zwijgen toen hem nog verdere vragen werden gesteld. De burger die zich meegaande weg meer bewust voelde dat hij een grote verantwoordelijkheid had in de veiligheid van de stad, meende dat het plicht was deze man aan te houden en op te sluiten tot klaarheid over zijn geval zou gekomen zijn. En zij namen Rochus mee onder het gejouw van wie het zagen en sloten hem op in de gevangenis.
Velen zaten onder de lage gewelven op het stro. Als een boze geest was de vrees voor besluiping onder de mensen van Montpellier gevaren en talrijk waren zij die, in angstig betrouwen op hun onschuld, de dagen zagen voorbij gaan zonder dat de poort voor hen openging. Zij keken op toen Rochus werd binnengebracht, maar hun nieuwsgierigheid was afgestompt. Slechts één kwam naar Rochus toe en trachtte hem | |
[pagina 410]
| |
uit te horen. Maar daar hij geen antwoord kreeg, haalde hij de schouders op en ging weer in zijn hoek zitten. Dagen lang bleef Rochus zitten op het stro van de gevangenis. De stemmen en soms het gekijf rondom hem, klonken ver van hem weg want zijn hart was niet waar hij verbleef. Soms werd er een geroepen; die kwam na uren terug, zwijgend en somber, en liet zich neer op zijn stro waar hij bleef zitten met het hoofd in de handen. Slechts zelden gebeurde het dat iemand terugkwam en met blijde haast zijn bundel opnam om naar huis te gaan. Ook waren er mannen die gehaald werden en niet weerkeerden. Op een morgen werd Rochus bij de schouder gegrepen en naar het gebouw gevoerd waar vonnissen werden geveld. Hij keek op en herkende in de goeverneur die macht had over leven en dood, zijn oom Barthomien Roj. Daar stonden ook de twee wapenlieden die hem hadden opgebracht en de burger die zijn ijver voor het gemenebest had getoond. Voor de zoveelste maal werd Rochus gevraagd wie hij was. En hij antwoordde zoals tevoren: ‘Een arme pelgrim’. Maar op verdere vragen bleef hij het antwoord schuldig. Met groot misnoegen keek de goeverneur hem aan. Hij wendde zich tot de burger die een kleurig verhaal gaf van wat er was gebeurd, en hoe de twijfel in hem was ontstaan daar de man weigerde te spreken. Hij had alleen geantwoord wat hij zoëven aan de heer goeverneur had gezegd, dat hij een pelgrim was, waaruit de burger had besloten dat hij de taal van de streek sprak, hoewel aarzelend en als iemand die nadenkt over ieder woord dat hij spreekt, en ook verstond wat hem werd gevraagd. En gezien het onzekere van de tijd en de roep die ging over spionnen en verraad, meende hij dat het zijn plicht was zijn twijfel kenbaar te maken, hoewel hij meer en meer deze twijfel in zekerheid had weten keren. Want hoezeer het kleed van de pelgrim achtenswaard is, toch is het een gemakkelijke | |
[pagina 411]
| |
vermomming voor wie ongehinderd zou willen zien en bespieden. Messire Barthomien Roj keek bij deze woorden naar Rochus. Wel kwam er medelijden in hem op toen hij de uitgeputte man voor zich zag in de verhakkelde kledij. Maar de vrees dat hij zou beknibbeld worden en van lauwheid beschuldigd in het uitoefenen van zijn ambt, sprak luider dan de taal van hart en rede. Met strengheid wendde hij zich tot Rochus. - ‘Indien gij niets te verbergen hebt,’ sprak hij, ‘antwoord dan op de vragen die u gesteld worden. Want zo uw handel vrij is van schuld, neem dan de achterdocht weg die door uw zwijgen is ontstaan. Ik zal u de tijd gunnen om in eenzaamheid na te denken over uw dwaasheid. En wanneer gij het verkeerde van uw handelwijze inziet, zal ik horen wat gij mij te zeggen hebt.’ Rochus zag hem aan. Hij was niet verwonderd dat zijn oom hem niet herkend had, want de Rochus die Montpellier had verlaten, had sedert jaren opgehouden te bestaan. Maar toen hij, alvorens weggeleid te worden, in het voorbijgaan het gelaat van messire Barthomien Roj zag, stonden vele herinneringen in hem op die hem week maakten en hij wendde de blik af en bad om sterkte in deze beproeving van zijn hart. Hij werd nu alleen opgesloten in een hok waar een spaarzaam licht hoog boven zijn hoofd, door een gat in de muur werd toegelaten. Zijn voeten werden gekluisterd met een keten die in de wand was vastgeklonken.
Het gemis van licht en lucht viel hem zeer zwaar. Toen hij zijn dagen en nachten doorbracht, omringd door de pest, doortrokken van de reuk van ziekte en doodszweet, had hij dit gemis verdragen. Er was een kracht in hem die hem ongevoelig maakte voor ieder aards gemis. En nadien, toen zijn taak vervuld was, | |
[pagina 412]
| |
werd zijn leven onbewust opgenomen in de eenzame kracht van woud en water en van de hemel waar de zon verscheen en de sterren. Deze levenloze eenzaamheid was pijnlijk; het was de eenzaamheid van een geslagen dier. En hij voelde een treurig verlangen naar het bewegen der mensen. Maar hij dacht er geen ogenblik aan te zeggen aan de man die hem brood en water bracht: ‘Breng mij naar de goeverneur; ik wil spreken met hem.’ Want wat hem gebeurde beschouwde hij als een beproeving Gods en hij trachtte niet zijn lot van zich af te wenden. Maar toen alles wat gevangen zat gevonnist of gehalsrecht was, dacht messire Barthomien Roj aan de zonderlinge man die afgemagerd en haveloos tegenover hem had gestaan. Hij was verwonderd dat deze man, uit de verschrikking van de kerker, zijn gedachten niet naar de vrijheid had gekeerd en niet tot hem was gekomen om zijn houding te verklaren. Hij wist echter hoe er mensen waren die in de eigen gevormdheid van hun geloof, op zonderlinge wijze door het leven gaan. Hij begon te twijfelen of deze man misschien niet tot hen behoorde en de afgestorvenheid van alles nog vóór het sterven tot de zijne had gemaakt. En Rochus werd tot bij hem gebracht. Messire Barthomien Roj sprak: - ‘Ik heb nagedacht over uw handelwijze en wil zekerheid daarover hebben. Indien gij werkelijk een pelgrim zijt die uw boete draagt met gesloten mond, zeg mij dan, als aan uw rechter, wie gij zijt en wat het doel is van uw verblijf in deze stad waar iedere vreemdeling met wantrouwen wordt aangezien.’ Rochus hief het hoofd op; hij zag welwillendheid in de blik van zijn oom, maar hij schudde het hoofd. - ‘Ik ben niets anders dan een arme pelgrim,’ antwoordde hij. De gerechtsdienaars keken vragend naar de goeverneur. De | |
[pagina 413]
| |
zachte stem van Rochus, zijn deemoedigheid hadden het gemoed van messire Barthomien tot mildheid gestemd. Hij trachtte Rochus te bewegen tot verder gesprek, maar deze sprak geen woord meer al luisterde hij met genegenheid naar wat zijn oom tot hem zei. Zijn aanhoudend zwijgen maakte de goeverneur wrevelig. - ‘Ik kan niet onschuldig verklaren wie geen woord wil spreken om zijn onschuld te bewijzen,’ sprak hij, ‘en geen gelofte van zwijgen kan staan tussen u en mij. Ik heb de zorg voor de veiligheid van deze stad en zal deze veiligheid handhaven.’ Hij sprak enige ogenblikken met degenen die hem bijstonden in het uitoefenen van zijn ambt. Toen nam hij de veder en schreef. Waarna hij tot Rochus zegde: - ‘Gij die u zelf een arme pelgrim noemt en een smadelijk stilzwijgen bewaart tegenover het gerecht dat u rekenschap vraagt over uw handelwijze, zonder zelfs de gewichtige reden te willen vermelden van uw zwijgen, hoor wat de rechtbank over u heeft beslist: Krachtens artikels 32 en 100 van de Carta de Consuetudine dominorum Montipessulani, wordt gij veroordeeld om in de kerker te blijven opgesloten tot op het ogenblik dat het vermoeden, door uw schuld opgerezen, dat gij een vreemde boosdoener zijt, is opgeheven.’ Rochus boog het hoofd. Messire Barthomien Roj keek nog eens naar de man die hij veroordeeld had. Hij dacht: ‘Hoe oud mag die wel zijn?’ en hij kon zichzelf geen antwoord geven. En toen dacht hij nog: ‘Welke machtige reden dwingt hem tot zwijgen?’ Maar met een schouderophalen zette hij deze laatste twijfel van zich af. Rochus werd weggevoerd en kwam terug in de krocht die hij kort tevoren verlaten had. Hij werd vastgeklonken aan de muur en boven hem kwam de reeds duisterende dag in de duisternis | |
[pagina 414]
| |
van het hok door het gat, hoog boven het reiken van een man. Rochus was toen zevenentwintig jaar.
Hoe lang duren de dagen, hoe lang duren de nachten? Rochus zag de flauwe schijn van de dag en lag verloren in het diepe duister der nachten. Hij zag niemand dan de man die hem brood en water bracht. Hij verschoof zijn gekluisterde voeten, at en dronk en de vervuiling van zijn lichaam sloeg tegen hem op. Zoals het lichaam, wordt de geest verlamd. Hij zat gedurende lange uren gedachteloos, tussen slapen en waken, en dan weer, als het licht aarzelend verscheen, hoog in de kerkerwand, kwam een of ander beeld uit het verleden omhoog in zijn herinnering. Zijn leven stond voor hem, het was alsof hij zijn bestaan had doorgebracht in pesthuizen; hij zag de vele aangezichten der stervenden en de talloze doden die hem met verglaasde blik hadden aangestaard. En ook dacht hij soms aan de wouden, hoog boven het verblijf der mensen, en hoe zoet het gezang der vogelen is. Dan weer werd hij neergeworpen in zichzelf. Het was alsof alles wat hij gedaan had, een vertoon van nutteloze ijdelheid was geweest. Onder het kruisteken dat hij op zovele voorhoofden had getrokken, waren ontelbaren gestorven, anderen waren van het stro hunner ziekte opgestaan. Waartoe dat alles? En God was ver van hem. De kracht die hem had vervuld, was van hem geweken. Hij was niets meer dan een krank lichaam waarin de vlam van de ziel nauwelijks brandde. Hoe lang duren de jaren van iemand die van het leven is afgesneden? Rochus had al de jaren niet geteld die hij, op jacht naar de pest, had doorgebracht; en de jaren in de kerker vervloeiden in | |
[pagina 415]
| |
elkaar. Hij wist niet meer hoelang hij op het stro geketend had gelegen, en zij die er hem hadden heengevoerd, waren vergeten dat hij bestond. Alleen de man die de kruik met water en de homp brood naast hem neerlegde, wist dat hier iemand leefde. Want daarbuiten was reeds geruime tijd de onrust van de stad gestild en alleen in de gezinnen waar de naweeën nog voelbaar waren, sprak men soms nog over wat gebeurd was. De zwijgende man in de kerker was reeds lang gescheiden van het leven. En toen zijn vijfde jaar in de kerker was vervuld, wist Rochus dat zijn uur eindelijk gekomen was. Hij vroeg aan zijn cipier dat deze een priester zou bijhalen omdat hij sterven ging. De priester kwam; hij bracht een doek aan de mond toen de lucht van het hok tegen zijn gezicht sloeg. Nauwelijks zag hij, die vanuit het felle licht van de zon kwam, de gestalte die vormloos op het stro lag uitgestrekt. Hij boog zich over Rochus en die twee spraken samen. Toen het laatste woord was gezegd, verliet de priester de kerker met grote eerbied in het hart. En thuis gekomen, knielde hij neer op zijn bidstoel en dacht lang na met het hoofd in de handen. Zijn gedachten waren doorschenen van het licht dat uit Rochus’ woorden tot hem was gekomen.
Maar nauwelijks had de priester het gevangenishok verlaten, of weer ging de deur open en geruisloos trad de man binnen die tot Rochus had gesproken toen deze lag op het pleintje van de stad Piacenza. En hij was omhuld door het licht dat Rochus in zijn droom had gezien. Hij trad nader tot het stro. - ‘Heer, hier ben ik,’ zei Rochus. En de man neigde zijn gelaat naar Rochus toe. - ‘Kom Rochus,’ sprak hij.
1951 |
|