| |
| |
| |
XII
En toen het weer eens lente was geworden hebben wij de meester begraven. De merels tjinkten met fijn hoog geluid, scherp als brekend glas.
Hij was helemaal in zichzelf teruggetrokken de laatste jaren van zijn leven. Hij klaagde nooit over het afstompend werk dat hij in de fabriek te verrichten had, het troosteloze aaneenrijen van cijfers en het neerschrijven van altijd dezelfde brieven. Hij aanvaardde het zoals hij het leven had aanvaard sedert hij de deur van de school achter zich had gesloten: met een zich onderwerpen aan het onvermijdelijke en een zich terugtrekken van de mensen die, in goed en kwaad, maar meest in kwaad, aan het leven zijn vorm geven.
Hij werkte vlijtig en sekuur; hij zou anders niet hebben gekund. En als hij bij mij was, lag er nooit bitterheid in zijn woorden. Ik was zijn enig gezelschap, hij was de beste vriend die ik ooit zal kennen en steeds zag ik in hem de schoolmeester die het leven van de geest voor mij had geopenbaard. De avonden die wij samen doorbrachten hebben mij verrijkt en er is een grote leemte in mijn leven gekomen. En ik ben niet jong genoeg meer om leemten te kunnen vullen.
Hij leefde in een totale onthechting aan het menselijk bedrijf. En nochtans had hij geloofd in de mens. Hoe had hij anders met die liefde en toewijding aan geslachten van kinderen zijn leven kunnen schenken? Want hij was geen schoolmeester die | |
| |
met een verdrietig gezicht de schooldeur opent met het gevoel dat hij te weinig wordt betaald en die de schooldeur sluit met een zucht die alle kinderen van de wereld naar de maan wenst. Hij zag met vreugde hoe de kindergezichten naar hem opstaarden en hij zag in zijn verbeelding de mannen die daaruit groeien zouden. Dat geloof had hij achtergelaten in het ledige schoollokaal. En sedertdien leefde hij met zichzelf en met zijn herinneringen.
Alleen dat heimwee klonk soms in zijn woorden. Een schaduw van geluk die over zijn leven was blijven hangen. Hij was een van de weinige goede mensen die ik heb gekend; zijn geweten was zijn wet; hij was een van de zeldzamen die een geweten hebben. En zo heeft hij dapper geleefd, zich opsluitend met zijn leed.
Lang ziek is hij niet geweest. Zijn levensvlam was verteerd en er was weinig wat hem nog vasthield aan het leven. Als ik naast zijn bed zat en zijn vermoeide stem hoorde, stond heel zijn leven van eerlijkheid voor mij als een aanklacht tegen heerszucht en hypokrisie. Neen, eerlijk zijn is niet goed in deze wereld.
En als ik alles overschouw wat ik gekend heb, zijn daar zo weinig goede mensen onder. De verhoudingen zijn sedert Sodoma en Gomorrha vrijwel dezelfde gebleven. De deugdzamen, de vromen, de vrouwenlopers en de gierigaards verschillen niet zoveel van elkaar. In allen ontbreekt de kwaliteit van het menselijke, zij zijn egoïst tot in hun medelijden en rechtvaardigheid is een woord zonder inhoud.
In het dorp waar hij zijn beste jaren aan de school had gegeven, ging zijn overlijden ongemerkt voorbij. De enige die er mij over aansprak was Theofiel. ‘Als er ooit een brave mens in 't dorp heeft gewoond, dan was hij het’, zei hij.
Ik was tot aan 't veer gewandeld want nooit hebben de dijken hun bekoring voor mij verloren. En ik dronk oud bier en praatte met Theofiel en Fientje.
| |
| |
- En één van dees dagen kom ik u bezoeken, zei ze, om zaken te doen.
Zij is inderdaad gekomen. Zij bloost nog even gemakkelijk als vroeger. Jong is zij niet meer, haar glanzend rosse haar is verbleekt en fijne rode adertjes lopen over haar jukbeenderen. Maar nog steeds zijn haar ogen fris en helder en ik kan, als ik ze zo voor mij zie, nog terugdenken aan het Fientje van jaren geleden. Nooit tevoren is zij hier in huis geweest; zij heeft mij vaarwel gezegd, die avond onder de bomen, en het is een vaarwel gebleven.
Zij brengt mij haar spaarpenningen. Het schijnt zo weinig, deze vrucht van vele jaren werken en spaarzaamheid, maar zij is er fier en gelukkig om. Het is de eerste maal in al die lange tijd dat wij vertrouwelijk en alleen praten, en niets in onze woorden rijst op uit het verleden dat wij beiden dan toch in onze gedachten hebben. Want ik weet dat ook zij, nu wij de eerste maal vrij kunnen spreken met elkaar, vele jaren terugdenkt. Alle verdriet is weg tussen ons beiden en ook alle verlangen. Maar ik denk nog dikwijls hoe alles geweest is, het is als de verstorven geur van lavendel uit zorgvuldig opgeplooid linnen.
- Gij woont hier schoon, mijnheer Henri, zegt Fientje.
- Gij moest al eens meer komen, zeg ik, omdat haar woorden dat antwoord vereisen.
Zij lacht en weer zie ik die oude vlugge blos. En met al dat onuitgesprokene tussen ons staan wij nog een ogenblik samen; zij gaat heen. Nog meen ik in haar stap die korte, dappere pasjes te zien toen ik haar nakeek, in die tijd.
Het verleden kan soms als een vlaag over u komen, zoals een plots verdriet of een heimwee onverwachts uit de diepte van uw leven opstijgt. En ik overdenk alles wat Fientje in mijn leven heeft gebracht. Het is een naproeven zonder bitterheid. Alleen de lichte weemoed die men heeft over alles wat gestorven is, mensen en dingen, en de weemoed over de vergankelijkheid van | |
| |
het schone dat in het leven komt. En die brandende uren van verlangen verdwijnen in de vernietiging van wil en gedachte, in de goddelijke dronkenschap van de omhelzing. Het is een zachte gloed gebleven onder de asse van de tijd. En het oog wordt opnieuw vervuld van de lieflijkheid die uw ongeduldigste begeren teder maakt en uw handen tot zachter streling dwingt.
Ik zit alleen in de eenzaamheid die mij lief is. En ik denk dat de vrouw die ik mij had gewenst de grote weldaad van de stilte als een gave der goden had moeten zegenen. Ik heb er mij nooit zo één kunnen voorstellen, onder al de vrouwen die ik heb gekend. Misschien Hélène, heb ik soms gedacht, maar hoe weinig heb ik van deze vrouw geweten? Alleen heb ik van haar steeds de indruk gehad van het blonde, moederlijke van haar wezen. En deze vrouw heeft nooit kinderen gehad. Dat is het spel van het leven.
Er was een tijd dat ik het gemis aan kinderen heb gevoeld zoals men zich soms onwennig voelt als men iets vergeten heeft dat men zich niet herinneren kan. Maar ik heb mij nooit kinderen kunnen voorstellen los van de vrouw die hun moeder zou zijn. En deze droom heeft nooit in mij een vaste gestalte gekregen. Ik begrijp echter, naarmate de jaren vorderen, dat het gemakkelijk is zonder kinderen te leven, maar dat het zwaar moet zijn zonder kinderen te sterven.
Over dat alles praat ik nu soms met Jeannette die Jeanne geworden is.
Ik ben het mooie huis gaan bezien dat zij bezit tegen Waasmunster. Zij heeft een meid die in haar jonge jaren in goede huizen heeft gediend en er de manieren van heeft bewaard. En zij zelf is een dame geworden. Het is om duizelig te worden als ik overdenk dat zij een paar jaren geleden het herbergske van Jan Kazak heeft vaarwel gezegd. Zij heeft een natuurlijke, bevallige hoffelijkheid die niet aangeleerd wordt en een gevoel voor situaties die de vrouwen der fabrikanten in de kostschool | |
| |
niet hebben geleerd. En haar onbevangen kijk op leven en mensen, haar schatten van verhoudingen en waarden, haar cynisme soms, geven een bekoring aan haar gesprek die men bij weinig vrouwen vinden kan.
De verfijning die de welstand over haar heeft gebracht heeft haar schoonheid een hoger toets gegeven. Zij raadpleegt mij niet alleen meer over haar geldelijke zaken maar ook over de boeken die zij zou willen lezen. Ik weet niet of dat geschiedt uit de aandrang van haar weetlust of uit een zucht tot toenadering. Maar zij beoordeelt wat zij leest met gevoel en gezond verstand.
Zij toont mij haar huis. Er is niets in haar woorden dat de verbaasde vreugde van de nieuwe rijke te kennen geeft. Zij vindt alles zo vanzelfsprekend. Alles is sierlijk, zonder overdaad. En als zij mij een sigaar aanbiedt glimlach ik. Zij begrijpt en schudt het hoofd.
- Zij zijn alleen voor u, zegt zij.
En wij gaan in de tuin zitten. Het is een van die grote tuinen waar het hout vrij heeft mogen groeien en waar het mos aan de boord van de paden de hardheid van de aarde verzacht. Er is een prieel waarin een vogel zijn nest heeft gebouwd in de zondoorwemelde takken; wij gaan er op de bank zitten. Het leven van de vogels rondom ons brengt zijn zachte roep in de stilte van de zomerdag die blauw en warm over de wereld ligt.
Ik zie het grillige spel van licht- en schaduwplekjes over haar, over haar gelaat en over het lichte zomerkleedje.
- Ik kom toch niet ongelegen, vraag ik.
Zij lacht vrolijk, haar ogen schitteren in de zondoorlichte schaduw.
- Gij kunt niet meer ongelegen komen, zegt zij, ik ben nu helemaal alleen.
Dat is vlug gegaan, denk ik. Ik zeg het, en voeg er niet bij dat mijnheer Urbain zijn kort vermaak duur heeft betaald. Zij legt het mij uit. Hij was op haar zó plots en geweldig verslingerd | |
| |
geweest als een kind dat het speelgoed niet krijgt dat het voor het uitstalraam ziet. Haar terughoudendheid had hem geprikkeld; ‘zo gaat dat met de mannen’, zegt zij, met een zijdelingse blik. En eens dat zij hier woonde, had zij al haar talent gebruikt om hem aan het verstand te brengen dat zijn geluk thuis lag. Terwijl zij spreekt is het mij of ik haar overredend woord hoor en het onnozel gezicht zie van de jonge dwaas.
- Die Urbain is een uilskuiken, zeg ik.
Zij denkt een poos na.
- Waarom, vraagt zij.
En ik wil het antwoord niet geven dat in mij is opgekomen. Als ge er zo een hebt, dan laat ge ze niet los. Ik zeg dan ook onnozelweg:
- Daarom.
Maar zo gemakkelijk laat zij zich niet afschepen.
- ‘Daarom’ is geen antwoord.
- Ja, zeg ik, voorzichtig tastend naar mijn woorden, als iemand zich zoveel moeite geeft om een vrouw te winnen dan geeft hij ze niet op in één handomdraai.
- Dat kan ook van de vrouw afhangen, zegt zij, en wat dat winnen betreft...
En nu blijft zij alleen. Of zij zich niet verveelt? Zij is reeds gewoon aan de rust van huis en streek; zij heeft nu eigenlijk wat haar steeds heeft ontbroken. Als ik haar moet geloven is zij een toekomstige presidente van de goede werken uit de streek. Ik zeg het haar; zij lacht vrolijk: neen, daarvoor is zij niet in de wieg gelegd en de aanwezigheid van een onderpastoor zou haar maar generen.
Ik kijk haar aan van terzijde; ik meen dat het tegenovergestelde ook tot de mogelijkheden behoort.
- Voelt gij u dan zo van de wereld afgestorven, vraag ik.
Er ligt een donkere gloed in haar ogen. In de zachte wind schuiven de blaren heen en weer in het zonnelicht en over haar | |
| |
lichte kleed is een wonderlijk gewemel van schaduwplekken en zon. Het hult haar schoonheid in een gewaad van schemer en licht en haar blote, licht gebruinde armen hebben de bleekbronzen schijn van de peren die ginder stil en verzadigd hangen aan de leiboompjes tegen de muur.
- Van de wereld afgestorven, vraagt zij, meent gij dan dat ik niet kan missen wat ik vrijwillig verlaten heb?
Zij staart mij aan, trots in de heldhaftigheid van haar deugd.
- Een jonge vrouw, een jonge vrouw zoals gij, alleen in dit huis als in een klooster, dat kan ik mij niet voorstellen, zeg ik.
- Ik ben niet alleen, zegt zij stil.
Wij zitten beiden in de luisterstille tuin; geur en zon, bloemen en aarde komen tot ons.
Ik weet dat er iets in mij is dat mij steeds zal weerhouden voor haar te zijn wat ik voor een vrouw meen te moeten wezen. Maar daar is zoveel in haar dat mij tot haar brengt.
- Neen, zeg ik, gij zijt niet alleen.
- Niet méér alleen dan gij, zegt zij, veel minder alleen dan ik altijd ben geweest.
Meer dan wat wij nu zijn voor elkaar, zullen wij nooit worden. Zij leunt tegen mij aan. Haar lippen zijn vragend en dringend in hun kussen. Dan drukt zij mijn hoofd tegen zich aan:
- Waarom niet, vraagt zij.
Oktober, als de herfst daar is met herinneringen die in uw hart rondwarrelen als dode blaren. Het land gaat naar de winter, de vallei heeft haar glans verloren en de lucht is doortrokken van de reuk van het verbrande vuil. Ik sta in de laatste klaarte van de namiddag en staar naar de wazige plek, daar over de rivier, waar mijn land ligt, het gehucht achter de dijken.
Dat is nog onverwoest hetzelfde gebleven. En met onvermin- | |
| |
derde vreugde zie ik het steeds weer. Mijn land van het wilde groen in de hovingen en langs de sloten, waarover de wind ongehinderd in eindeloze rukken woedt, hoek tussen stroom en rivier, riet en slijk, zware luchten met zwarte vogels, dronkenschap van ruimte die op u neerkomt op de hoge dijken.
Nu weet ik dat het niet om de mensen was dat mijn stille hartstocht mij steeds daarheen trok. Het was de aarde die ik minde en ik hield van de mensen omdat zij op dat plekje woonden, omdat zij in dat land hun gestalte hadden gekregen. En niet wat men volk noemt is het wat mij met liefde en woede heeft vervuld van toen ik een knaap was en las over grootheid en vernedering van dat volk. De schurken zijn er geëerd en de hypokrisie is de stijl van hun leven. Het land was het, het enige wat trouw blijft en beminnenswaard; en de hartstocht van het kind is gegroeid zoals de notelaar op de dijk, tot de levensdrift van de man. En als ik het overschouw, meer nog met de ogen van mijn geest dan met die van het lichaam, heb ik het gevoel van lichamelijke verbondenheid die bloed jaagt naar bloed en de man drijft naar de vrouw die hij liefheeft. En ik denk hoe het wezen zal als mijn lichaam zal gemengd zijn met zijn aarde, met de tot aarde geworden lichamen van die daar hebben geleefd. Daarboven zullen de sparren ruisen en bloeit en verdort eenzaam de hei, daarbeneden in de wijde glooiing van de beemden wuift het gras op uit de zware, slijkdoortrokken aarde, en over de rivier, in de wilde verwarring van lis en kreupelhout, gaat de eeuwigruisende ademtocht van het water.
Ik hoor, gedragen en verdoft door de meersen, het getoet van de stoomboot. En achteraan gilt, binnen een uurtje, de stoomfluit van de trein; die snijdt nu door de heide met zijn sliert van houten wagens en laat zijn vieze smoor hangen in de toppen der bomen. De eerste schrik van de ‘vapeur’ is overwonnen. De stoom heeft bezit genomen van het land. En als de wind dient, hoor ik straks van over de rivier het kleppen voor het lof | |
| |
van de oktobermaand. Kleine jongens zullen gaan in de warme omslotenheid van moeders mantel.
De lamp legt haar blond warm licht over mijn handen en over het boek dat ik lees. Een boek is zoveel beter dan de mensen. Ik zie in de schemer van de lampkap mijn vele boeken gerijd naast elkaar. Ieder van hen heeft voor mij een vertrouwd aangezicht. In ieder van hen leeft de ziel van iemand die de nood van pijn of geluk of de dronkenschap van schoonheid voor mij heeft nagelaten. Wat zouden mijn avonden zijn zonder hen, wat zou mijn leven zijn moest ik dat bezit ontberen? Midden van hun rode, zwarte, gouden weelde staat het klein boekje dat de meester mij gaf en waardoor mijn moeder uit haar ziekte en weedom opsteeg naar de innigheid van het vergeestelijkte.
Een zucht van welbehagen stijgt op uit de zetel in de hoek. Het is Puck die in de wellust van het diepe kussen de verbeeldingen ondergaat die tussen sluimer en waken de gebeurtenissen van de dag voortzetten. En als hij het reuzelen hoort van papier sidderen even zijn oren, zacht en glanzend als zijde, en in plotse waakzaamheid kijken zijn verstandige, ondeugende ogen mij aan. ‘Pucky’, zeg ik. Hij knippert eens met zijn ogen en steekt de snuit tussen de poten, en zucht. En zijn aanwezigheid is mijn gezelschap in de lange avonduren.
Zijn pels is nog niet aangegroeid, want dan is hij als een klein, vreemdsoortig schaap, in een klomp van stijve wol. Tweemaal per jaar komt Janus ongevraagd tot hier en Puck ondergaat met het gezicht van een martelaar de operatie van het haarplukken. Janus scheert de mensen, slacht de zwijnen, kapt de staart af van de kleine hondjes en geneest ze van de worm. Als Puck hem ziet naderen komt een diep, angstig gegrol in zijn keel en met gebogen kop staat hij onder de schaar. En als Janus weg is, stormt hij naar zijn waterbakje en lest de dorst van zijn zenuwachtige angst. Dan kijkt hij naar mij: een ander | |
| |
hondje. Hij staat voornaam met zijn baard, schoon vierkant gesneden, die hem de statigheid verleent van een senator, en zijn poten zijn rond en dik van het stijve dichte haar, want die worden niet geschoren. ‘Het is een rashond, zegt Janus, en aan de poten van zo'n baardfox moogt ge niet aankomen’.
Ongehoorzaam, eigenzinnig, nieuwsgierig, slijt hij zijn dagen met mij. Zijn vechtlust misprijst de honden die klein zijn zoals hij en opgetogen gaat hij ten aanval tegen de grote melkhonden of de loebas van de beenhouwer. Koppig en dapper is hij, mijn kleine Puck, en trillend van zenuwachtigheid. Hij brengt vele uren door aan het venster, de voorste poten op de richel, de kop in gespannen aandacht gericht waar hij een beweging heeft vermoed; een vogel die neerstrijkt voor het venster of een kind dat loopt in de holle weg en, opperste vreugde, een kat: en hij blaft tot hij schor is, sidderend van opgewondenheid, de poten bevend in de extaze van zijn drift.
En niets doet hij dan wat hij zelf wil. Ik zeg ‘Puck, kom hier’. En hij wendt de kop naar mij om, kijkt mij aan met misprijzende voornaamheid en gaat verder zonder zich te haasten. Hij komt alleen bij mij als er iets te krijgen is, en als ik hem een stukje chocolade voorhoud ziet hij, met schuine kop, mij smekend aan. En of hij mij genegen is weet ik niet, want zijn hooghartig egoïsme is gierig met blijken van vriendschap.
Hij is onvriendelijk, stug, ongehoorzaam, lastig... en toch houd ik van hem. Want zijn egoïsme is open en oprecht; zijn dappere woede schiet op als een vlam, en hypokrisie is hem vreemd. Hoeveel mensen zijn er die de hoedanigheden van Puck hebben?
Wij twee, Puck, gaan samen weer deze avond in, wij twee gaan samen onze levensavond in. En als gij vergaan zult in de aarde van mijn tuin, is er een plekje meer dat mij binden zal aan deze grond. Tot ik zelf niet meer zijn zal dan een kortstondige herinnering.
1949
|
|