| |
| |
| |
XI
Nu werkte de kleinzoon van Stinus reeds op de stijfselfabriek. En Stinus zelf liep nog steeds op de spinbaan; hij was krom gekrompen en zijn dunne snor krulde over de tandeloze mond. Zijn stapkes waren ongelijk als die van een kind dat pas leert lopen en onvast deinsde hij met het spinnende touw in de hand op het harde, uitgeholde pad. De dag waarop Stinus niet meer zou lopen mocht de grafmaker zich gereed houden.
En in dit seizoen van de herfst joegen de blaren door de lucht en daar doorheen trokken krijsend vluchten van zwarte vogels. In de wijde stoten van de wind die heel de wereld schenen te omvatten klonk het eerste dreigen van de winter. En sedert vele jaren hadden de mensen niet met zo'n angst de koude weten naderen als nu het geval was.
De zoon van Stinus, die Polydoor heette, zat naar een zilveren frankstuk te kijken dat in zijn handpalm lag. Zijn kleine jongen had het meegebracht van de stijfselfabriek. Daar hadden ze een wedstrijd gehad in het dozenplakken. Ge zoudt niet kunnen geloven hoe behendig die kinderhanden zijn in het plakken van dozen; als ge ze naar school zendt, dan knutselen ze zo wat met een griffel op een lei en brengen van hun rekensommen niet veel terecht; maar zet ze aan het dozenplakken en ge zult wat zien. Zo'n dozijn half of niet gekamde ventjes met een diemiten broekske aan en de blote voetjes in scheefgetreden klompen, | |
| |
stapelen op het eind van een dag van twaalf uren een berg van die dozen op elkaar. Waarom zouden ze naar school gaan. En mijnheer Charles had er zijn behagen in dat volkje bezig te zien: goedkope dozen en toch niet slechter gemaakt; een volwassen man kon dat niet; kinderhanden leren vlug en eens dat ze de maat vast hadden kwamen de dozen uit hun vingers als uit een regelmatig werkende machine. En de handjes blonken, dof rood met zwarte nagels, en de vingertoppen jeukten als onder vele lichte speldeprikken.
In een wedstrijd tot aanmoediging van de produktie en tot vermaak van de jeugd, waren twee prijzen uitgeloofd: één stuk van een frank en één van vijftig centiemen, zilver met de beeltenis van de koning. Die dag was de stapel dozen ongekend hoog. Het zoontje van Polydoor had de frank gewonnen en mijnheer Charles had zijn tevredenheid uitgesproken en gezegd dat hij nu zag wat ze konden en dat hij verwachtte dat de stapel dozen nu elke dag zo hoog zou zijn als vandaag. En de gretige kinderogen keken naar de twee zilverstukjes die hij tussen duim en wijsvinger uit zijn vestjeszak haalde.
Polydoor keek naar de zilveren frank en naar zijn kind. Het was een tenger ventje, blond en met verstandige ogen. Het zou goed geleerd hebben, hadden ze hem gezegd, maar wat doet een arme mens met geleerdheid. Hij keek naar het harde, witte geldstuk. Zoveel brood meer in een tijd dat het geld schaars was. Er waren dagen waarop niet gewerkt werd in de fabriek en ook op die dagen moest er brood gegeten worden. De oude Stinus had gezegd dat het nog veel erger was in de tijd dat Polydoor een kleine jongen was: een koude patat en een snee droog brood maakte de mensen gelukkig. Stinus dacht daar altijd aan en zei het telkens als er geklaagd werd. En dan was er nog de ziekte bij, zegde hij, en de mensen vielen om waar zij stonden. Hij dacht aan zijn Lieske, maar daarover sprak hij niet.
En op Theet zat er ook zo'n Polydoor. Die werkte in een | |
| |
touwslagerij waar een banmolen was. Het grootste deel van hun loon ging naar die banmolen. Dat was een winkel die gehouden werd door de zwager van de fabrikant, en elke zaterdag was het daar zeer druk met bonnetjes die geruild werden voor winkelwaar. De vrouwen van de arbeiders gingen dan horen in de winkels van het dorp en vertelden aan hun man dat het in de banmolen duurder was voor slechter waar. En de Polydoor van het gehucht Theet dacht onder het werk: ‘Nu moet ik zoveel uren werken voor een pak reuzel die naar caoutchouc smaakt, en zoveel uren voor de suiker die in de pap moet van de kleine, en op elk uur dat ik werk verdient de zwager van de fabrikant zoveel’. En hij vloekte want dat deden ze van kleinsaf in de fabriek en daarbuiten. Lange, klinkende vloeken, de enige taal van hun verdriet, hun woede en soms van hun liefde.
Ook op de Duvelshoek woonde een Polydoor die al vloekend naar huis ging. Ze hadden een deel van zijn loon afgehouden omdat er breuk was aan de machine. Hij vloekte op machines, fabrikanten en meestergasten. Hij rekende uit hoeveel broden dat minder was en daar hij geen uitweg wist met zijn kwade gevoelens ging hij de herberg ‘'t Schof’ binnen en dronk er zeven pinten bier en zeven druppels waarna hij in ruzie geraakte met zijn vrouw en de gebuurte op stelten zette.
En ook in het dorp woonden er Polydoors. Er was zo een die in de buurt woonde van de fabriek waar hij werkte. Daar stonden in dezelfde straat grote plompe huizen met arduin en trappen-op, burgershuizen, in de witte verf gestoken en met een spioen aan het venster, winkeltjes met uitgetreden drempel en werkmanshuisjes waar ge met de deur in de enige kamer van het huis vielt. Daar lag die Polydoor in een rieten zetel, doorgezakt en met touwtjes aaneengebonden, en keek in de straat. Zijn arm was gebroken door een klop van het slagwiel en 't zou weken duren, had de dokter gezegd. Wie niet werkt heeft geen eten, was de harde wet van het arbeidsleven en de armenkamer zei dat ze veel | |
| |
te geven had in deze moeilijke tijden en dat ze zelf arm was. Er kwam wel van tijd tot tijd een madam van Vincentius à Paulo of mijnheer Achille, die met de schaal rondging in de kerk en zeer nieuwsgierig was. De dame was vroom en gierig en zuchtte alsof het uit haar eigen zak kwam; zij vroeg uit over de verhoudingen in het gezin en gaf zedelijke raad; mijnheer Achille was een jongman die heel zijn leven als afgezant van het Vincentiusgenootschap had doorgebracht. Hij nam graag de kleine meisjes op zijn schoot en vroeg de vrouw uit over dingen waarmee een oude jongman zich niet moet bezighouden. Het resultaat van deze liefdadige bemoeiingen was een brood, een oude broek of een hemdje voor een van de kinderen. Maar de Polydoor uit het dorp dacht aan de weken van werkloosheid en wist niet of zijn vrouw de volgende week het broodmes zou nodig hebben.
En overal werd het geld tweemaal geteld alvorens het werd uitgegeven. Het leven was duur en er was weinig werk. De kinderen gingen vroeg slapen omdat wie slaapt niet moet eten. De herfst was daar met de wind uit het westen die de regen voor zich uitjoeg.
Achter de dijken trappelden de zeeldraaiers over het pad met een zak in een tip boven hun hoofd en de blaren van de notelaars dwarrelden over het vergelend loof van de rapen; en als er een vrouw over de dijk kwam joeg de wind de bolle rokken op. En de vloed kwam onstuimiger uit de stroom opzetten met aanhoudend dof gebruis. De hovingen waren leeggeroofd van hun mispels en de korte, grillige boompjes stonden zwart achter de groene zwaarden van het lis. Eenzaam kwam nog een visser aan de putten zitten; de vreemde witte bloemen waren verdwenen en rond de platte grote bladeren dreven dode blaren en takjes in de stoot van de winden.
De heren die whist speelden in ‘De Kroon’ en daarna bleven | |
| |
praten over wat zij in de gazet hadden gelezen, spraken over de berichten van krisis, werkstakingen en onlusten. De mannen uit de fabrieken en spinbanen die 's avonds vroeg naar bed gingen om vuur en licht te sparen lazen geen gazetten, maar spraken toch onder elkaar over dezelfde zaken als de heren in ‘De Kroon’. De wevers te Gent staakten zes weken aan één stuk. En daarna kregen zij opslag. Zij dachten aan die wevers van Gent en aan die zes weken zonder loon. ‘Ik weet niet hoe ze 't aan boord leggen’, zegden de vrouwen thuis, ‘maar zes weken zonder loon brengt mij op 't kerkhof’. Maar ze krijgen steun, zegden de mannen. Ja, ja, steun. Soms een brood en soms een pint voor de mannen. Vanwaar zou de steun komen? De bazen zullen het geld voor de steun niet geven en de werklieden verdienen zelf maar genoeg om hun broek op te houden. En toch krijgen zij steun; de mannen die op andere fabrieken werken, geven een halve daguur per week, en al die halve daguren samen dat is een som. En in Gent hebben ze twee bonden gesticht: één van de wevers en één van de katoenspinners. ‘En als er hier zo'n bond komt, zegden de vrouwen, dan blijft gij daarbuiten; gij hebt al bond genoeg met uw huishouden’. Daarbij, zij waren toch maar zeeldraaiers en woonden niet in de stad. En wat verstaat een arme zeeldraaier die niet lezen of schrijven kan van bonden en van heel die santenboetiek.
En in de Walen was 't veel erger. Daar is 't volk veel heviger dan hier; en die mannen uit de koolputten zijn veel méér gewoon. Zo'n putwerker verdient meer dan het dubbel van een spinner en zij kunnen zich een stuk in hun kraag drinken van de pure jenever als een fabriekwerker hier op een profijtig pintje bier van de burgemeester moet zien. En toch vragen die mannen opslag. ‘Met een pree zoals die Walen ginder in de koolputten hebben, zeggen de vrouwen, zijn zij rijke mensen met twee keren vlees in de week en tarwebrood 's zondags. Maar ze hebben | |
| |
daar te veel nodig voor hun keelgat’. Ja, 't is zwaar werk, zeggen de mannen, en al dat koolstof moet toch doorgespoeld worden. En ge komt toch ook niet geerne bij uw vrouw met een gezicht gelijk een neger. Daar moeten de vrouwen wat mee lachen. Een zwart gezicht, giechelen zij, dat ziet ge niet in den donkere en zo'n negers geven misschien nogal wat meer kardas dan een zeeldraaier die zich in de knieën loopt in de spinbaan. En zij lachen en denken niet meer aan de bonden en aan de stakingen, maar aan die vreugden die de arme kent zoals de rijke en die hen doen vergeten dat zij in 't krijt staan bij de bakker. En de zeeldraaier neemt ze dan vast met een gelukkige vloek en in de opgetogenheid van het ogenblik denken zij niet dat halfwassen kinderen met jagende slapen luisteren naar het hijgen van hun lust en morgen met begerige blik naar het lichaam van de meisjes speuren.
In ‘De Kroon’, waar ze de gazetten lezen, weten ze over dat alles veel meer. De titels van het blad zijn samenvattingen van hun opinie. ‘Les grèves révolutionnaires du Centre’ - en ‘Les apôtres de l’anarchie à l’Ĺ“uvre’. Dat is het, zegt mijnheer Charles, dat is het en niets anders.
- Dat moest ervan komen, antwoordt de notaris, de hovenier die bij mij in de hof komt werken, vraagt opslag omdat zijn dochter gaat trouwen. 't Is maar voorlopig, zegt hij, maar ik moet ze toch wat kleren kunnen meegeven.
- En die is nochtans veel beter zonder kleren, meent mijnheer Albert.
De notaris heeft daar zo'n plezier in, en in zijn ogen ligt zoveel heimelijke deugdelijkheid dat hij zijn redenering niet voortzet. Hij heft zijn glas op:
- Santé, Albert, lacht hij.
Nu zijn de heren een poosje afgeleid van hun zorgen. Ja, ja, die dochter van de hovenier. Dat is een beeld, dat is een tableau. Dat is hemel en hel te samen.
| |
| |
- Mijn keel wordt droog als ik erop peins, slokt mijnheer Albert.
En de keel van al de heren is droog en er komt een rondje glaasjes.
Maar wat ze in de gazetten hebben gelezen laat hen niet los.
- 't Is niet alleen in de walenpays, zegt mijnheer François, maar ook in Gent is het de ene staking na de andere. In de koolmijnen vind ik het nog zo erg niet, 't is ver van hier; daar verdienen ze te veel geld en geld is een kwaad beest. En hebt ge gelezen dat de troep erop geschoten heeft.
Dat hadden ze. Revolutie was het, en niets anders, herhaalde mijnheer Charles, en revolutionairs moogt ge met geen handschoen aanpakken. De stevige hand, anders wordt het volk te wild.
- Maar wat ik wilde zeggen, spreekt mijnheer François ongeduldig verder, is dat ze in Gent dezelfde manieren krijgen en dat is erger. Dat zijn geen mannen van de koolputten, dat zijn wevers en spinners en 't is niet goed dat ze het hier te lezen krijgen.
- Nog goed dat ze niet kunnen lezen, meent de notaris, dan laten ze zich zo gemakkelijk niet opmaken.
De heren uit ‘De Kroon’ knikken instemmend. Een fabriekwerker is best als hij niet lezen kan.
- Want ze geven nu ook van die bladjes uit tegen 't kapitaal en voor hoger lonen, spreekt mijnheer François verder, ik vraag mij af waarom ze dat niet verbieden.
Maar verder brachten de gazetten toch nieuws dat erop wees dat er een stevige hand werd gehouden aan orde en wet. In Gent waren er vijfentwintig stakers aangehouden en veroordeeld tot gevangenisstraffen van acht dagen tot drie maand. Er was koalitie geweest en de wet verbood het samenspannen van arbeiders. En de voorzitter en ondervoorzitter van de wevers | |
| |
kregen ieder twee jaar; zij hadden aan de wevers van Roubaix steun gevraagd voor de stakers te Gent.
- Daar ligt het gevaar, zei mijnheer Albert, die steun en dat samenspannen. En waarom laten ze die bond bestaan, dat is toch ook samenspanning.
- Dat zal hier, nom de Dieu, nooit gebeuren, antwoordde mijnheer François.
Met dat alles hadden de heren zorgen. Er was weinig werk en 't volk was niet meer zo gedwee als vroeger. Wat ze hoorden van elders, bespraken ze ondereen; ge kondt het horen aan de antwoorden die de meestergasten kregen.
- Stefanie, doe ze nog eens vol, besloot mijnheer Albert.
Er was een nieuwe onderpastoor gekomen in vervanging van de geweldige Meetjeslander die in het zweet zijns aanschijns de schoolmeester van het dorp had weggepreekt. Het was een zwakke jonge man met een gezicht dat nog de helderheid van de knaap niet had verloren. Hij studeerde veel en zijn jonge ijver was vervuld van medelijdende liefde voor de nederigen van het leven. In de arbeiderswoningen waar hij zieken had bezocht was zijn hart zwaar geworden door wat hij er had gezien. En als de geruchten van krisis en lage lonen en ontevredenheid tot hem doordrongen had hij in de eenzaamheid van zijn kamer, waar het koperen kruisbeeld lag op de bidplank, smart gevoeld om de kennis die hij had opgedaan.
En op een zondag begon hij met bevende handen zijn preek. Over naastenliefde en rechtvaardigheid sprak hij. En dat eenieder in het leven de last moet dragen die hem door God werd opgelegd. Zij die gezegend waren met aardse goederen moesten toegeeflijk zijn voor de onterfden en wie arbeidde moest zijn gezin kunnen groot brengen met het loon van zijn arbeid. Er was immers een rechtvaardigheid die hoger stond dan de wet der mensen. Hij bewees het met teksten van Sint-Thomas, en | |
| |
besloot met woorden die hij letterlijk had van buiten geleerd om zijn preek met een waardig slot te sieren.
- En als er nog zo gepreekt wordt, dan zet ik godver hier en ginder geen voet meer in de kerk, zei mijnheer Albert.
De notaris had een ernstig gesprek met de pastoor, en de pastoor ging naar het bisdom. De herfst had de eerste scherpte van de winter gekregen. De wind die door de straten van het dorp veegde sloeg de toog om de magere kuiten van een rosse, nieuwe onderpastoor die met de ene hand zijn hoed vasthield en met de andere groette. Hij preekte gemoedelijk over de sakramenten der levenden en de sakramenten der doden en verklaarde wat vreemde zonden zijn. De zonde van dronkenschap werd scherp door hem afgekeurd en met onkuisaards kende hij geen genade. Anders een joviaal mens die tegen een mop kon en graag een glas wijn en een sigaar aanvaardde.
En de zondag vóór Kerstmis hield de pastoor een preek, waarover hij lang had nagedacht. Zijn felle ogen keken de kerk langs. Het was nu de vooravond van het feest waarop de engelen gezongen hadden: ‘Vrede op aarde aan de mensen van goede wil’. Er was veel gemor in de wereld en er was veel miserie. Maar het hoogste goed in dit tranendal is niet het bezit der aardse goederen maar een zuiver geweten. De herders die het Kristuskind begroetten waren arm maar gelukkig; er waren ook koningen in het stalleken gekomen met kostbare geschenken. En zo gaf ieder naar zijn vermogen, koningen en herders, en daarom werd hun de vrede beloofd. Maar de vrede woont niet in het hart van hen die morren en ontevreden zijn in hun stand, en degenen benijden die meer bezitten dan zijzelf. Wie tevreden is met het lot dat hem door God beschoren is, zal de vrede hebben die van God komt.
Hij daalde de trappen van de kansel af, keek door zijn gouden bril naar de gelovigen en zong met vaste stem: ‘Credo in unum Deum’.
| |
| |
- De pastoor kan het nogal eens zeggen, zei de notaris in ‘De Kroon’.
En zij waren akkoord dat het zedelijk evenwicht in de gemeente was hersteld.
Er werd niet veel genieuwjaard die winter. De kinderen die langs de paden van de gehuchten trokken met krentenbrood of peperkoek waren niet talrijk. En op nieuwjaarsavond waren de herbergen leeg, de bazin zat slaperig onder de quinquet naar de klok te kijken en toen het tien uur was, draaide zij het licht uit.
Het waren nu weken van vier werkdagen geworden. Vier dagen loon en zeven dagen eten. Als zij van de fabriek kwamen spraken de mannen met bitterheid over het werk en over alles waar hun gedachten op verdwaalden. Zij gingen door de koude avonden in hun plunje van diemit of floer, de handen in de broekzakken en leegden hun versteven neus met de duim op een neusgat. En als ze thuis kwamen in het half donkere huis waar de reuk van armoede hen aangreep na de zuivere vrieslucht van daarbuiten, staarden zij in het ontevreden gezicht van de vrouw. In de weinige avonduren vóór de nachtrust zaten zij bijeen en spraken moedeloos en gelaten.
Het was een onbarmhartig koude winter. De straatgoten waren niet langer glad van de voeten der slierende schoolkinderen; zij lagen vol vuile ingevroren papieren en de vrieswind joeg het zwarte stof in de hoeken van de straatdeuren. En in de lange banen van de touwslagerijen brandde het rosse licht reeds van in de middag en bewogen trage schaduwen in de tocht van gebroken vensterruiten. De buitenspinners zaten drie dagen van de zeven aan 't knutselen in hun stal of liepen het gehucht af zonder te weten waarom of waarheen. En de rivier kruide zware ijsschollen die bij opzettende tij splinterend door het riet schoven. De kreet van kraaien klonk, luid en eenzaam, over het dode land als zij opvlogen uit de hard gevroren pollen van de dijken.
| |
| |
- En hoeveel opslag zouden die mannen van Gent gekregen hebben na de staking, vroeg er een in het naar huis gaan.
Niemand wist het, maar dat zij opslag gekregen hadden was zeker.
- En waarvan zouden zij geleefd hebben gedurende die zes weken?
Zij kregen steun van de mannen uit de andere fabrieken die aan 't werk waren gebleven.
Dat zouden ze hier niet gedaan krijgen. Hier zouden de mannen die aan 't werk bleven nog te weinig hebben voor zichzelf.
Zo waren de gedachten steeds in de bittere kringloop van verzet en armoede. In hun doffe verslagenheid geraakten zij vertrouwd met de ellende die de staking zou meebrengen. Zij was aanwezig in hun gedachten en dook op achter ieder woord dat zij spraken. Maar in de onderworpenheid waarin zij als kind waren opgevoed, in het gevoel van het onafwendbare van de ellende waarmee zij waren opgegroeid en waarin hun kinderen gevormd waren, bleef het gebaar van de opstandigheid achterwege. En tussen dit alles stond het bezorgde gezicht van de vrouw die vroeg wat er met de kinderen zou gebeuren.
Toen gebeurde dat met het dochtertje van boswachters Marieke.
Het kind werkte in de fabriek van een man die uit de vreemde was gekomen en zijn naam lichtjes had veranderd om het vreemde eraf te krijgen. Een welgevulde baard schonk hem een statig en eerbiedwaardig uiterlijk. Maar geen enkele van de meiden die elkaar in zijn huis opvolgden of zij was in bedrukte toestand weggegaan. En als 't kermis was en de liedjes 's avonds in de straten klonken was er eentje dat steeds gezongen werd en waar ‘de bol’ rijmde met ‘vol’. Het eerste slaande op de baas en het tweede op de meiden. Hij had een meestergast die achter het werkvolk zat zoals een waakhond achter de schapen. Die had Mariekes dochtertje gestampt, het kind was tegen een | |
| |
drijfriem terechtgekomen en was met een gebroken arm weggebracht. Het was niet de eerste maal dat zulks gebeurde, och gottekes nee. Maar het was nu ook geen tijd zoals de andere. En de ganse dag was er gemor op de fabriek. 's Avonds in de straten waar de holleblokken klonken in de kou, werd er meer gevloekt dan ooit. En niet alleen over Mariekes kind maar over alles wat van ver of bij aan de fabriek deed denken.
's Anderendaags kwam de boswachter afgestoken. Hij was nog een fors man, lenig in zijn gang en met een felle blik. Boven het korte baardje stond zijn grimmig gezicht. Hij stapte over de koer van de fabriek alsof dat allemaal van hem was en riep waar die meestergast te vinden was. En toen hij hem gevonden had, gaf hij hem met zijn harde vuist zo'n slag in het gezicht dat de vent als een zak neerviel.
De werklieden die het zagen gebeuren bleven staan toezien. Geen was er die een hand uitstak om de meestergast op te rapen. Zij zwegen, keken elkander aan en waren tevreden.
Toen kwam de baas aan. Hij zag zijn meestergast liggen en hij zag de boswachter die hem aankeek zoals de grauwe miserie op de wereld kijkt. Hij vroeg in 't Frans wie die vent was en wat dat allemaal betekende. Maar geen van de werklieden opende de mond.
- Ik versta u niet, gij verdommese vreemde luis, riep de boswachter hem grommend toe, spreek dan toch tenminste dat uw eigen volk u verstaat. Ik heb die vent daar, die kinderprosser, een mot tegen zijn bakkes gegeven en als gij wat veel van uw neus maakt heb ik er nog zo een voor u over.
En hij keerde zich om.
- Mannen, laat u niet doen, zei hij in 't weggaan, ’t zijn alleen de ezels die moeten slagen krijgen om vooruit te gaan.
Er was een drukke bespreking in het bureau van de baas. Hij liet zich de boeken brengen en ondervroeg de bedienden, en 's middags werd er medegedeeld dat er te weinig werk was en | |
| |
dat voor de loop van de volgende week zou gesloten worden.
- Dan kunnen we er even goed die twee dagen van dees week ook nog bijnemen, riep er een.
En zij namen hun drinkbus en hun zakje met boterhammen en verlieten de fabriek. Er was drukte in de straten op een ongewoon uur; kinderen duwden hun neusje plat tegen het ontdooide kijkgat van de ruiten en mijnheer Albert die ze voorbij zag gaan sprak luid tot zichzelf:
- Nom de Dieu, wat gaat er nu allemaal gebeuren. Zo was het begonnen.
De week waarop de fabriek van de vreemde gesloten werd, bleven nog andere fabrieken leeg. Het was over de werklieden gekomen zoals wind en regen over de wereld. En de vrouwen die steeds zorgen tegen de opstandigheid van de mannen hadden gezet, waren nu de ergste: om die geschiedenis van de boswachter en zijn kleindochtertje waren zij al hun becijferingen vergeten en gingen met een verwoed hart de honger tegemoet.
De werklieden waren de eerste dagen als kinderen in het ongewone nietsdoen. Zij slenterden door de straten en troepten bijeen op de plaatsen waar de winterzon over de middag de muren warm maakt. Zij spraken kalm over de fabriek en misprijzend over de fabrikanten. Het was verwonderlijk hoeveel zij wisten en wat zij tot dusver hadden verzwegen. Het was alsof zij hun onderworpenheid tijdelijk hadden afgelegd en het leven van hun bazen bespraken zoals de ene mens spreekt over de andere. Na een paar dagen gingen zij aan de fabrieken staan waar nog gewerkt werd en spoedig werd er van weerszijden gescholden. En daar de vrouwen zich hier lieten gelden en krijsend hun scheldwoorden bij het vloeken van de mannen voegden waren het openen en sluiten der fabriekspoorten zeer rumoerige ogenblikken.
Op de gehuchten stonden de vrouwen tegenover elkaar; de | |
| |
vrouwen van de stakers telden met bittere zorg de boterhammen van hun kinderen. De mannen die aan 't werk waren gebleven hadden ruzie met hun vrouw; er was schaamte in hen telkens als zij, door de roepende stakers heen, van hun werk kwamen.
- Zie, Polydoor, ik zou meedoen, zei een kleine, spichtige spinner, maar dan is er geen huis te houden met mijn vrouw.
- Ja, zei Polydoor en hij dacht aan zijn eigen huisgezin, maar dan zouden zij die werken een boterham moeten over hebben voor de kinderen van de anderen.
En dit gebeurde zelden want de woede onder de vrouwen was te groot om medelijden en hulpvaardigheid niet in de weg te staan.
De veldwachters hingen aan schuren en bomen nieuwe plankjes met ‘verboden te bedelen’ en als zij iemand betrapten die met zijn zakje rondging om een snee brood of koude aardappelen, werd er geantwoord: ‘wij kunnen niet lezen’, net zoals hun vaders het hadden gedaan toen zij nog kind waren. De gehuchten werden platgelopen door de bedelende kinderen; en de boeren keken bezorgd naar de bleke ventjes die kouwelijk de handen naar het haardvuur uitstrekten. In het dorp gaven kleine winkeliers verstolen en schuw want niemand heeft graag dat er van hem gezegd wordt dat hij de revolutiemakers helpt.
- Wij zouden moeten zien wat er ons te doen staat, had mijnheer Albert gezegd.
Zij kwamen dus bijeen in de grote eetkamer van mijnheer François, de grote en de kleine fabrikanten, en zij zaten ernstig rondom de grote tafel waar, bij feestelijke gelegenheden, mijnheer François prijkte in de glans van zijn gastvrijheid. Hij zat de vergadering voor en zij praatten heen en weer om te weten waarmee ze zouden beginnen.
Zij waren het eens dat de stakers geen betere tijd voor de bazen hadden kunnen kiezen. Het werk was schaars en zij konden nog wel een beetje wachten.
| |
| |
- Als 't maar niet te lang duurt, sprak er een.
Mijnheer Albert meende dat ze 't niet lang zouden uithouden.
- Ze zullen wel wijzer worden als ze met vervrozen billen lopen, zei hij.
Maar met dat alles waren zij niet gerust; de klanten konden verlopen en er werd een heropleven van de zaken voorspeld.
Van toegeven kon geen spraak zijn, zei mijnheer François.
Ja, waarom staakten zij eigenlijk? Dat wisten zij maar als zij er volop inzaten. Zij staakten tegen heel het leven dat zij moesten leiden, tegen hun lot. Als een kind dat honger heeft en het bord stuk gooit dat leeg voor hem staat. Maar zij hadden nu toch laten weten dat zij opnieuw aan het werk gingen als het dagloon met tien centiemen werd verhoogd.
- Wat peinzen ze wel, zei mijnheer François, tien centiemen per dag.
Neen, zeiden de heren, dat kon niet zijn.
Toen streek Coulier over zijn baard. Hij was de enige die ze niet bij zijn voornaam noemden. Zij voelden dat hij niet bij hen was ingeburgerd; hij kwam nooit in ‘De Kroon’ en zijn waardige pose stond hun tegen. ‘Hij doet alsof hij bij de prinses geslapen heeft’, had mijnheer Albert eens gezeid waarop de notaris gevat had geantwoord dat hij dan goed het verschil tussen een prinses en een meid moest kennen. Coulier streek over zijn baard en zei in een precieus vreemd klinkend Frans dat de werklieden een les gaven van solidariteit aan de bazen.
- Solidariteit, morde mijnheer Albert, voor wie dat woord niet duidelijk was.
Maar de andere sprak verder op zijn trage gluiperige manier. Volgens hem was het beste middel om de staking naar het einde te voeren de fabrieken te sluiten die nog werkten. Dan was de honger algemeen want dan kon de ene de andere niet ondersteunen. En als ge een middel wilt om er de schrik in te krijgen, | |
| |
dan hebt ge het daar. Ge zult het zien, ze zullen komen vragen om aan het werk te mogen gaan.
Hij glimlachte.
De fabrikanten die nog werkten keken zuur. Zij geloofden niet in het heilmiddel. Zij die stillagen en reeds met zorg hadden overpeinsd of de klanten niet zouden overlopen, knikten verrast hun goedkeuring. Dat was tenminste een antwoord, zeiden ze. ‘Dan kunnen ze zich allemaal ondereen amuseren’, zei mijnheer François en mijnheer Albert voegde erbij dat ze niet mochten terugkomen dan met tien centiemen minder. Het werd een lang en verward over en weer gepraat.
's Anderendaags werd bekend gemaakt dat, vanaf maandag, alle fabrieken zouden sluiten.
Zij die noodgedwongen bij de stakers werden gegooid waren de bittersten van allen. En de vrouwen schenen de vete vergeten te zijn nu zij een gemeenzaam lot te dragen hadden. Een golf van haat steeg in de harten van de arbeiders en als zij voorbij de gesloten fabrieken slenterden en het heimwee naar de arbeid in zich voelden, lag er verdriet en woede in hun woorden. In die donkere, koude spinbanen waar zij zoveel jaren hun arm brood hadden verdiend was de arbeid in hun leven gedrongen als een bittere gewoonte zonder welke zij niet leven konden. Alles waarmee en waarin ge geleefd hebt, ballingschap, gevangenis of armoede, laat zijn heimwee na omdat een stuk van de ziel er zich aan gevoed heeft. Achter de gesloten fabriekspoorten waar de verf door schouders en ellebogen versleten was, wisten zij de dode spinbanen, hun werk, en zij wrokten tegen hen die stonden tussen hen en hun arbeid.
Zij doolden door de dorpsstraten tijdens de weinige uren dat de winterzon de kou brak. En van als het licht verflauwde sloten de burgers hun blinden en de winkels legden de grendel op want honger kent geen eigendom. Dan was het dorp uitgestorven | |
| |
en de gehuchten waren donker en dood want kou en honger zoeken hun toevlucht in de slaap.
Op een voormiddag liepen mannen met grote ijzeren bouten door de straten. Daags tevoren waren gendarmen gekomen; hoog op hun paarden, de hoge haren colbacks boven norse of onverschillige gezichten en de karabijn kruiselings over de rug. En nauwelijks hadden zij een uur door de straten gepatrouilleerd of er was geweld. Het was alsof zij onlusten met zich meevoerden en de gewelddadigheid aandraafde in het spoor van hun paarden. Zij dreven de mannen uiteen, de sabel in de hand. En de verstomde arbeiders, die nog niet aan geweld hadden gedacht, liepen uiteen om een eind verder weer samen te komen waarop gekletter van paardehoeven opnieuw naar hen toekwam.
En 's anderendaags, in de voormiddag, kwamen zij op straat met de bouten.
Zij liepen de straat in naar de fabriek van mijnheer Philemon. Waarom, zouden de meesten niet hebben kunnen zeggen; iemand had geroepen: ‘Wij gaan de boel kapot slaan bij mijnheer Philemon’, en zij gingen erheen.
Mijnheer Philemon was niet beter of slechter dan de anderen. Hij was in de zestig, met een glad geschoren gezicht waarin slaperige ogen lagen onder dikke oogschelen. De mensen zegden dat hij zich kapot at aan fijne dingen. Hij was bovenmatig dik en niet lang geleden was hij getrouwd met een vrouw die veertig jaar jonger was dan hij. Hij was er zeer fier op; als een grote pop zat zij voor hem in het open rijtuig waarmee hij in 't goed seizoen zijn wandeling deed. Hij was meer in zijn huis dan in de fabriek en wilde nooit rechtstreeks met een van zijn werklieden spreken.
De bouten beukten op de poort van de fabriek. De slagen klonken in de nauwe straat door het rumoer van het rondtrappelende volk en de aanmoedigende kreten van de vrouwen. Maar | |
| |
daar klonk van om de hoek het geklets van de paardehoeven en de gendarmen chargeerden met de sabel in de menigte.
De mannen aan de poort onderbraken hun gebeuk. De paarden drongen behendig het volk tegen de huizen en hoog boven de menigte dansten de gendarmen, de gezichten gespannen onder de haren mutsen, die hun een barbaars en krijgshaftig uiterlijk gaven. En in het gewoel werden er mensen omgelopen en opgewonden vrouwen stonden krijsend tegen de huizen geplakt.
De bouten woelden dan de straatstenen los; één ervan werd geslingerd tegen de schoft van een paard dat briesend steigerde. Toen klonk doorheen het gehuil van de mannen en het gewoel van paarden en mensen de fijne, zinderende klank van de berechtingsbel. Er was aarzeling in de menigte; het volk dat achteraan stond achter de maneuvrerende en slaande gendarmen week uiteen en in het slop dat was vrij gekomen schreed de pastoor voorafgegaan door de koster die aanhoudend de bel deed rinkelen. Toen bogen ze allen de knie en tussen de terzij gerukte paarden en de wachtende en knielende arbeiders ging de pastoor, bleek en met de ogen op de grond gevestigd, zijn weg door het volk. En als verderop de massa zich weer aaneensloot richtten de mannen zich bedremmeld op tot een scherp bevel weerklonk en de gendarmen op hen losstormden.
Zij wierpen de verspreide en verraste mannen achteruit en renden op en af in de straat. Het duurde niet lang of alles wat tegen de huizen zich veilig waande tegen de deinzende paarden werd door slagen met het plat van de sabel verjaagd. En rondom de fabriekspoort lagen bouten, stenen en mutsen, glad en versleten, alles wat de armoe en de woede van de arbeiders had kunnen verliezen.
Polydoor was met de anderen achteruit gejaagd. Naast hem had een man gestaan die hij niet kende; hij was meegelopen om het geweld van de paarden en de sabels te ontgaan en nu | |
| |
keek hij achter zich, in de leeg gestormde straat en schudde het hoofd.
- Die smeerlappen, zei hij misprijzend.
Polydoor kende hem niet. Hij hoorde aan zijn taal dat hij een vreemde was.
- Gij werkt hier toch niet, vroeg hij.
Neen, de man was een Gentenaar en hij was naar hier gezonden door de arbeiders van Gent om te helpen als het kon zijn.
- Helpen, zei Polydoor, wat kan de ene sukkelaar de andere helpen.
- Mis, vriend, antwoordde de Gentenaar, maar dat kan ik in geen twee woorden uitleggen.
Zij keken elkaar aan en hadden vertrouwen in elkander.
- Ik zou hier een paar dagen moeten blijven, zei de man, weet ge hier geen goedkoop logement?
- Bij mij thuis, zei Polydoor.
Zij verlieten het dorp en sloegen de weg in langs de dijken. Polydoor had te veel hartzeer om de weg langs de dorpstraten naar het gehucht te nemen. De woede die hem had aangegrepen bij het woest toeslaan van de gendarmen was gezakt en moedeloosheid deed hem zwijgend gaan naast zijn gezel. Hij sidderde als zij in de ijzige lucht van de rivier kwamen. Beide mannen stapten zwijgend, neerziende op het ijskruiende water en het bevroren land onder hen.
Toen zei de Gentenaar:
- Gaat het niet, makker?
Polydoor schudde het hoofd.
- Het kan zoveel worden dat een mens het niet dragen kan, antwoordde hij.
Zij gingen voorbij de vastgevroren putten waarin de schaatsen hun grillige lijnen hadden gesneden, en voorbij de verlaten spinbanen. Het was alsof heel de wereld uitgestorven was.
Toen zij thuis waren gekomen opende de Gentenaar zijn pakje. | |
| |
En hij deelde mee van de boterhammen die hij had meegebracht.
- Het is te veel voor mij alleen, zei hij.
Na de middag zochten zij de zon op. En toen zij een tijdje gepraat hadden begreep Polydoor waarom die man van Gent was gekomen. Hij was werkloos en daar hij in oprechtheid geloofde aan de nieuwe rechtvaardigheid waarvoor de arbeiders in sommige steden waren opgetreden en goed kon spreken over wat hij geloofde, hadden de Gentse arbeiders hem hierheen gezonden.
- En waarvoor staakt gij eigenlijk, vroeg hij.
- Wij vragen tien centiemen meer per dag, antwoordde Polydoor.
- Voor die tien centiemen zijn er al werklieden gestorven en velen zijn ervoor in de gevangenis gegaan, zei de Gentenaar.
En hij sprak over vele dingen waarvan Polydoor nooit het bestaan had vermoed. Dat de werklieden in Gent en Antwerpen, in Brussel en in de Walen verenigingen hadden in het leven geroepen en door eigen macht zich wilden doen eerbiedigen. En die tien centiemen per dag, zei hij, dat is toch maar een kleinigheid.
Dat vond Polydoor niet. Met die tien centiemen per dag waren zij tevreden, zij hadden immers nooit méér gevraagd. Ja, daar waren nog wel de banmolens en een paar andere dingen. Maar dat hadden zij altijd zó gekend, wie zou het veranderen?
En dan gaf de Gentenaar een lange les aan Polydoor. Hij sprak over Gent: hoe ze daar zes weken hadden gestaakt en gelijk hadden gekregen; er waren tweeënveertig man voor in de bak gevlogen. Er zouden er nog in de bak vliegen, maar dat moesten de werklieden er voor over hebben. Het ging hier niet om een stuk brood, morgen zouden zij staken voor hun politieke rechten. Dat verstond Polydoor niet. Er waren toch maar twee partijen en tussen beide zag hij geen verschil, en de strijd tussen | |
| |
die twee ging de werklieden niet aan; wie van beide won of verloor, het bleef altijd hetzelfde voor de werkman.
Met geduld en klare woorden trachtte de Gentenaar hem te doen begrijpen hoe een georganizeerde macht van arbeiders zich tegen die twee kon oprichten met het stemrecht van de arbeider. Als er nu gestaakt werd was het nog altijd een bewijs van de ellende, maar er zouden stakingen komen die een bewijs waren van macht.
- Och, zei Polydoor, wat plezier hebben wij van het stemmen. Wij zijn mensen zonder geleerdheid en alles wat wij wensen is ons brood te verdienen en ons kinderen genoeg boterhammen te kunnen geven.
Weer sprak de Gentse arbeider met liefde over de zaak waarin hij geloofde. En ten slotte kwam er een glans van hoop in de ogen van zijn gezel. Door de dofheid van vele geslachten van arbeid en onderworpenheid scheen er een schemer van een ander leven dat hij niet vatten kon maar dat zijn hart vervulde met de warmte van een kinderhart dat de bekoring van de sprookjeswereld ondergaat.
Zij gingen naar huis langs de doodse paden van het gehucht. In de strenge schoonheid van de winter lagen de sloten in grijze glans tussen het vreemd-groene lis. Kleine mensen allemaal, in al de huisjes van dit wijde land, dacht de arbeider uit Gent. Boerderijtjes, spinbanen, woningetjes van arbeiders. Een land van ruimte, met brede adem, een land dat u niet loslaat en u optilt en meevoert in de rusteloze kracht van zijn watergang. Komende uit de steegjes van de grote stad onderging hij de bekoring van dit schone, rustige land. ‘Hier zouden vrije mensen moeten wonen’, dacht hij. En hij keek naar de arbeider naast hem, het nog jonge gezicht getekend door het bittere leven; hij had een klaar oog en sprak verstandig maar zijn geest was niet gerezen boven de dwang van zijn bestaan.
- Makker, zei hij, ik zal u boekjes bezorgen waarin alles | |
| |
veel klaarder te lezen staat dan ik het u heb kunnen uitleggen.
Polydoor keek hem aan van terzij en er was schuchterheid in zijn stem toen hij antwoordde:
- Het spijt mij, maar ik kan niet lezen.
Te elf uur, de volgende morgen, zou de Gentenaar spreken op het pleintje aan het kerkhof. Er was een tafel aangebracht tegen de lage, hellende kerkhofmuur waarboven de kruisen zichtbaar waren en de naakte takken van de treurwilgen.
De Gentenaar sprong op de tafel. Hij overschouwde de vrouwen en de mannen die het gezicht naar hem ophieven. Dezelfde gezichten die hij te Gent had gezien, één geworden in de smeltkroes van de arbeid. Een gevoel van medelijden en liefde beving hem. ‘Mijn broeders in de ellende’, dacht hij, en hij verhief de stem.
Nog nooit hadden die mensen iemand horen spreken over hun lot. Zij luisterden met heel hun lichaam en hoewel er velen waren die niet alles begrepen, toch voelden zij zich ontroerd door wat hij zei. Over de ellende van de arbeider en de kinderen die naar de fabrieken of het wiel van de spinbanen werden gedreven als hun zin nog op kinderspel stond; over honger en vernedering en over de arbeid die degenen rijk maakt die niet arbeiden. Vele vrouwen weenden als hij over de kinderen sprak, en de mannen voelden de koude niet die vanuit de velden over het pleintje joeg. Zij keken naar hem op als verkondigde hij een nieuw en blij geloof en zij zagen het beeld van hun ellende grimmig voor zich oprijzen. Men vergat zijn vreemde, Gentse klanken om de warmte van zijn woord waarin meewarigheid en opstand tot hen sprak ‘Mijn vriend, dacht Polydoor trots op zichzelf, mijn vriend’.
En toen sprak de Gentenaar over de staking. Overal waar de arbeiders zich oprichtten in hun ellende werden zij neergeslagen; en tegen het geweld van die mannen te paard die met de sabel lossloegen op de vrouwen waren de arbeiders niet bestand. Die | |
| |
mannen zochten geweld om een reden te vinden voor hun moordenaarswerk, zoals te Charleroi en elders, waar op de arbeiders geschoten was. Het kwam erop aan hun geen aanleiding tot gewelddaden te geven. Kalm blijven dus, mannen.
Hij wist dat woorden weinig baat bijbrengen. Daarom kondigde hij hun aan dat de Gentse arbeiders geld verzamelen voor de arbeiders hier. En zo moest het zijn; de arbeiders moesten zichzelf helpen omdat zij één waren in de grote broederschap van arbeid en ellende. Maar zij moesten ook weten dat loonsverhoging niet alles was: er moest ook een menselijke regeling komen in de arbeid zelf. Geen arbeidsdag zou de tien uren mogen overschrijden en voor die tien uren moest het loon voldoende zijn om de kinderen toe te laten naar school te gaan in plaats van naar de fabriek. Dat alles kon echter maar veranderen als de arbeiders zelf meezeggenschap kregen in de wetgeving over de arbeid. De beweging was nu ontstaan voor het algemeen stemrecht. Hij verklaarde zulks, lang en duidelijk, want hij zag vele onbegrijpende gezichten. En dan zag hij vóór zich, in die ogen die hem verbaasd aanstaarden, het jammerlijk gezicht van hun onwetendheid. Hij dacht aan al die kinderen die zouden worden zoals deze mensen, ontoegankelijk voor iedere gedachte die boven hun werk en hun brood gaat, omdat hun geest nooit daaruit werd opgetild. En hij sprak over de plicht van de arbeider zich op te werken om zich beter te kunnen verdedigen. Hij sprak over de fierheid van de arbeider. Hij zag hun ogen glanzen; er was nog iets in hun ziel dat niet gestorven was. En de tijd kwam dat ook deze mannen, heel deze massa, die rook naar de armoede en naar de fabriek, hun verslagenheid zouden vergeten zijn.
In de nacht waren er gendarmen te voet aangekomen. Die marcheerden nu, met de bereden gendarmerie waarvan de paarden ongeduldig trappelden in de kou, naar het kerkhof toe. En plots | |
| |
joegen de paarden door het verraste volk heen en sloegen het uiteen.
De Gentenaar was op de tafel blijven staan. Alles liep dooreen in wild geschreeuw en stenen vlogen van tegen de huizen naar het midden van het plein; altijd maar weer wendden en drongen de paarden, en de vrouwen die steeds wijkend zich in veiligheid brachten riepen schel door het geschreeuw en gevloek. ‘Moordenaars, riepen zij, moordenaars’. Mannen werden omvergetrappeld, een paard hinnikte smartelijk en de sabels sloegen op hoofden en ruggen. Toen werd de Gentenaar van de tafel gerukt en Polydoor, die hem bijsprong, werd met hem onder de stampen van de gendarmen weggebracht.
De sabels en de paarden hadden het gewonnen op de arbeiders. Als kinderen die van thuis zijn weggelopen en niet meer weten waarheen, waren de mannen terug naar de fabriek gekeerd. Honger en moedeloosheid hadden overwonnen. De lonen zouden niet opslaan; de tien centiemen waren hooghartig geweigerd. Er werd thans weer de hele week gewerkt; dat tenminste verminderde de ellende. Maar er bleef veel bitterheid in hun hart en hun deemoedigheid zou nooit meer dezelfde zijn als voorheen.
Het geld dat de Gentse arbeiders voor hen hadden bijeengebracht was in beslag genomen. De fabrikanten beschouwden dat als even belangrijk als heel de rest. Dat zal ze doen nadenken in 't vervolg, zeiden zij. Polydoor en nog een half dozijn anderen hadden acht dagen gevangenis gekregen voor samenspanning. ‘Die revolutiemaker van Gent heeft in uw huis geslapen, zei de rechter, en soort zoekt soort’.
En de arbeider uit Gent zat in de cel na te denken over de verhouding van kapitaal en arbeid waarop hij zoveel uren had gestudeerd. Er was geen ontmoediging in hem; dat arme volk dat zo vertrouwvol naar hem had geluisterd, had zijn geloof gesterkt in de rechtvaardigheid van wat hij deed. Hij dacht aan | |
| |
de gendarmen die op arbeiders en vrouwen hadden geslagen als op vee, in barbaars misprijzen. En hij wist dat de weken die hij hier zat, in de cel waar alles berekend is om het menselijke neer te halen, van de stinkende gemakpot tot het gegolfd glas in het kleine venster waardoor de voorbijtrekkende wolken misvormd worden en de ogen en de geest moe gemaakt en verward, niet vruchteloos zouden zijn. ‘Hoe meer ze slaan, hoe dieper ze 't erin kloppen’, dacht hij. En hij was er trots op een klein deel te zijn van hen die het offer niet ontzagen omwille van de rechtvaardigheid.
Weer zat de oude Stinus op een stoel voor mijnheer Albert.
- Het is voor onze Polledoor, mijnheer Albert.
- Welke Polledoor, vroeg mijnheer Albert.
- Polledoor, mijn zoon, Polledoor Verhoeven.
- Ah die, zei mijnheer Albert en hij keek ontevreden.
Vanuit de fabriek klonk het gerucht van de arbeid. Stinus keek met zijn goede, zwakke ogen in het papperig gezicht van zijn baas.
- Hij is een brave jongen, zei hij nederig, hij werkt hier van zijn negen jaar en nooit is er iets op hem te zeggen geweest. En ik werk voor de fabriek al zestig jaar, nog vóór gij er waart, mijnheer, 't was toen uw vader, mijnheer Odilon. Hij had nu dat ongeluk met die staking, maar ze hebben toch allemaal gestaakt en nu zijn ze weer aan 't werk.
Mijnheer Albert keek naar de gekrompen gestalte vóór hem. Zestig jaar had die man voor hem gewerkt, al vóór hijzelf op de wereld was. Ontroerd was hij niet, maar hij dacht: ‘Wat een sukkelaar’. En zijn stem klonk niet bars toen hij zei:
- Stinus, man, ik kan er niets aan doen, maar er is een akkoord onder de bazen dat zij geen van de belhamels terug aan 't werk zouden laten gaan. En uw zoon zal hier in de gemeente in geen enkele fabriek aanvaard worden.
| |
| |
Stinus wreef over zijn tranerige ogen. Die stonden altijd waterig van de vele jaren dat hij in de wind had gelopen op de spinbaan.
- Maar hij heeft een huishouden, mijnheer, zei hij, en ge weet hoe 't gaat als de man zonder werk is, en hij is altijd een oppassend werkman geweest.
Mijnheer Albert haalde de schouders op.
Stinus ging naar huis; voorbij het kerkhof waar ze Polydoor geslagen hadden, daar tegen dat scheefgezakte muurken; hij keek gelaten door het hek naar de graven. ‘Daar ligt ne mens nog het best’, praatte hij tegen zichzelf. En in het veld waar het winterkoren reeds zijn aarzelend groen uit de akkers stak, streek de wind over hem. ‘Die verdommese ogen’, zei Stinus, en wreef met de rug van zijn hand het water weg.
Op een zondagmorgen stond Polydoor met twee andere mannen in het huis van de meester.
- Meester, zei hij, wij zouden willen leren lezen en schrijven.
- Ja, zei de meester, het is nooit te laat om goed te doen, vriend.
En nog dezelfde voormiddag gaf hij de eerste les in het lezen.
Hij had vlijtige leerlingen en in zijn hart ontwaakte de herinnering aan het geluk dat hij gekend had toen hij de letters aanleerde en zijn blik liet gaan over de onbehendige handjes. Het was die drie mannen heilige ernst. Hun zware hand omklemde de griffel en tekende grote, kromme letters en zij spelden de woorden met kinderlijke ijver.
- Meester, zei toen de baas van het fabriekske waar de meester zijn brood verdiende, ik heb gehoord dat er iedere zondag een hele bende van over 't water in uw huis komen konkelfoezen, van die oproermakers die 't werkvolk opstoken.
| |
| |
- Ik leer ze wat lezen en schrijven, glimlachte de meester zwakjes, 't is mijn oude stiel.
- Ja, zei de baas, maar de mensen praten daarover en de fabrikanten van de overkant bezien mij scheef; dat zijn allemaal vervelende dingen.
- Och, zei de meester mij 's avonds, die heren hebben liever arbeiders die niet kunnen lezen en schrijven.
Hij glimlachte treurig en zette zijn bril recht.
|
|