| |
| |
| |
X
Mijnheer Urbain was de zoon van mijnheer Albert. Hij had van zijn vader het papperig gezicht met flauwe ogen en het spichtige, bleekblonde haar. Het scheen echter dat hij het onrustige bloed van zijn vader niet geërfd had. Hij had zich nooit aangetrokken gevoeld tot de meisjes van de fabriek waaronder mijnheer Albert met onverflauwde begeerte had gegrabbeld; het was alsof deze felle vrouwenjager aan zijn zoon alleen de handigheid van de fabrieksbaas en niets van de jachtige zucht van zijn zinnen had overgemaakt.
Mijnheer Urbain had de gewone ontwikkeling gekregen van de meeste fabrikantenzonen: pensionaat zonder meer. Daar verbeterden zij hun kennis van het Frans dat bij grove brokken de taal van de huiskring afwisselde en kwamen daarna in de leerschool van de fabriek. Als hij tot de jaren gekomen was waarop het normaal wordt geoordeeld dat men trouwt, had hij de hand gevraagd van Alice, de dochter van mijnheer François. Hij vestigde de traditie dat de fabriek trouwde met de fabriek.
Alice van mijnheer François was getrouwd met mijnheer Urbain zonder morren hoewel zij even graag met een ander zou zijn gehuwd. Hoewel haar vader zich verdediger noemde van de liberale principes was zij, onder de hoede van haar moeder, opgebracht in dat soort vroomheid dat wat anders is dan godsdienstigheid, en weinig aan God denkt maar zich koestert aan | |
| |
de devotie voor een lievelingsheilige. In het pensionaat, dat als een broeikas was waar de zielen in de artificiële lucht der kantieken en modieuze geplogenheden de zin van een eerlijk en gezond geloof ontgroeiden, had zij een vriendin gevonden, Irène, en was er een tijdlang verliefd op geweest, veel verliefder dan zij ooit op mijnheer Urbain zou zijn.
Het was een huwelijk geweest waarover nog lang werd nagepraat. Mijnheer François had de plechtigheid met luister en glans omgeven en men sprak van een banket zoals niemand van de genodigden er ooit een had bijgewoond. Speciaal uit Brussel was alles gekomen met een stel vakmannen die er heel wat voornamer uitzagen dan de gasten zelf. Mijnheer Albert liep drie dagen nadien nog met water in zijn ogen. En er werd een groot huis bewoond door een nieuw gezin van fabrikanten.
Zij hielden gematigd van elkaar en daar zij hun verwachtingen niet te hoog hadden gesteld was geen van beiden ontgoocheld. En na twee jaar was mijnheer Urbain wat naar de struise kant gekomen; zijn gezicht ging naar het kwabberige toe en misschien daardoor was het dat zijn dun haar hem kaler deed schijnen dan hij was. Alice ook had meer omvang gekregen en begon er meer vrouw uit te zien. Op de weegschaal der geestelijke en fysieke waarden zouden zij ongeveer een gelijk gewicht hebben aangeduid. Zij besteedde haar zorg aan huis en echtgenoot, zodat beide er zeer verzorgd voorkwamen.
Zij nam dus de kleren onder handen die mijnheer Urbain de vorige dag gedragen had toen hij voor zaken naar Antwerpen was geweest. Zij borstelde en ledigde de zakken, niet uit nieuwsgierigheid maar omdat het zo hoort. En zij vond een kouseband. Een roze zijden kouseband. Zij legde hem op het nachttafeltje naast het bed en hing de kleren in de kast. Zij dacht na over die kouseband.
Toen zij 's avonds alleen zaten en mijnheer Urbain een sigaar rookte en zijn dagblad las, vroeg zij hoe er een kouseband in | |
| |
zijn zak was gekomen. Hij werd rood tot onder zijn bleke, dunne haar:
- Een kouseband, stotterde hij, welke kouseband?
Ja, dat was het juist wat Alice wou weten. En mijnheer Urbain wist het ook niet. Misschien had iemand van het gezelschap hem die gisteren in zijn zak gestopt toen zij in Antwerpen een glas dronken. Dat zou niet de eerste maal zijn dat ze zulke domme grapjes uithaalden.
Al sprekende was hij rustiger geworden.
- Als ik weet wie mij dat gelapt heeft zal hij weten hoe laat het is, zei hij; dat is wel niets in zijn eigen maar zo iets doet ge niet bij een getrouwd man.
Hij zag de kouseband op de nachttafel liggen. Hij deed denken aan de mooie aanloop van de dij, vlak boven de knie.
- Is het dat, vroeg hij.
Hij stak hem in zijn zak. Hij zou er een ander mee trakteren; hij kon zo halvelings vermoeden van wie de grap kwam en zou hem met dezelfde munt betalen.
Hij nam hem 's anderendaags mee naar de fabriek, en na hem bekeken te hebben en de verstorven parfum te hebben besnuffeld van de zacht-gefronste zijde, borg hij hem weg in een lade van zijn bureau. En soms trok hij de lade open en betastte de kouseband.
Alice was niet achterdochtig. Zij had nooit gehoord dat haar man de manieren had van zijn vader en zij was niet verliefd genoeg om jaloersheid uit een vaag wantrouwen te halen. Maar toch dacht zij erover na. Was het nu nog een zakdoek geweest, maar een kouseband. Dat geeft al dadelijk de voorstelling van een heleboel dingen waarbij ge dan nog heel wat kunt bij dromen. Ten slotte vond zij dat het een gemene grap was die haar echter niet zozeer verwonderde daar zij de fabrikanten kende. Zoiets lag in de aard van hun geestigheid.
| |
| |
Zij vroeg dan ook, toen hij de volgende maal van Antwerpen terugkwam, of hij de kouseband was kwijtgeraakt.
- O ja, antwoordde hij, ik was het helemaal vergeten. Alles wel overwogen kan ik maar niet uitmaken wie het gedaan heeft. Ik heb dat ding dan ook maar weggesmeten.
Daarmee was de kouseband van de baan. Hij lag veilig in de lade van mijnheer Urbain. In onbespiede ogenblikken nam die een klein sleuteltje van zijn sleutelbos en lei het zacht, zijden ding op zijn hand. En in zijn stoel gezeten zag hij de kouseband, rond en gespannen, boven een fijne, ronde knie die week schemerde door de zwarte zijde van de kous.
Er is een brief van Jeannette gekomen. Ik wist niet dat ze schrijven kon; het is in ieder geval iets dat boven haar afkomst staat. En haast geen fouten. Ze zou mij graag spreken en verwacht mijn bezoek; het was een belofte geweest die ik nooit gehouden had. En zij moet mij spreken over zaken. Getekend: Jeanne.
Ik zie niet op tegen dat bezoek. De herinnering aan het uurtje dat wij samen hebben doorgebracht is mij levendig bijgebleven en ik ben benieuwd om te zien welke veranderingen de maanden verblijf in de stad aan dat handige vrouwmens hebben doen ondergaan en of haar zaak in herenartikelen aan haar verwachtingen heeft beantwoord. De zaak is gesloten tussen twaalf en twee, schrijft zij; als ik tweemaal bel dan weet zij dat ik het ben. Daar is iets afgesprokens in, dat niet schijnt als de inleiding tot een zakelijk onderhoud.
Het is een flink huis, netjes onderhouden en het uitstalraam mag er zijn. Bijdehands is zij zonder twijfel. En de bel heeft nauwelijks tweemaal geklonken of Jeannette staat in de deur die zij onmiddellijk daarna weer in het slot draait.
- Dag Jeannette, zeg ik.
- Jeanne, verbetert zij.
| |
| |
- Jeanneken, hervat ik.
Zij lacht en drukt mij de hand. Haar hand is zacht en glad geworden en heeft alle herinneringen verloren aan het huishoudelijk werk van Jan Kazak.
- Dat is nog beter, zegt zij, zo hoor ik het gaarne.
Wij zitten in een brede diepe kanapee, haast een bed. En ik zie ze aan: ze is iets ronder geworden maar de scherpe, edele lijn van haar gezicht is dezelfde gebleven, het schone gezicht met de donkere ogen die vol diepe glanzen staan.
Zij gaat mijn keurende blik na.
- Wel, vraagt zij.
Ik doe alsof ik niet versta dat zij naar een lovend woord en een komplimentje wacht. En ik zeg, naast mijn gedachten weg, dat zij hier zeer gezellig woont en vraag hoe zij het stelt in de zaak.
Het gaat zeer goed, beter dan zij ooit verwacht had, maar zij heeft ook geen moeite gespaard. Als zij zich iets in het hoofd heeft gezet dan drijft zij dat door. Dat weet ik; met zo'n vrouw kan een halfbakken politieker minister worden.
Zij gaat naar een buffetkast en brengt een tafeltje bij. Het is zeer zuivere, geurige cognac die zij inschenkt. En als wij op elkaars gezondheid hebben gedronken en zij mij van boven haar glas schalks heeft aangestaard, zeg ik haar:
- Gij zijt er ook niet op verslecht sedert ik u de laatste keer gezien heb.
Zij overkijkt zich glimlachend.
- Willen wij eerst over zaken spreken, vraagt zij, daarna kunnen wij over alles wat praten; gij hebt toch tijd en ik ook.
Zij heeft een flink bedrag te beleggen. Er is een wantrouwig verlangen in mij om met haar over geldzaken in betrekking te komen. Zij vertelt erover met een vanzelfsprekendheid alsof zij in haar leven niets anders had gedaan. De kokette vrouw zwijgt; zij spreekt met kort, zakelijk gebaar over geld en cijfers; luistert | |
| |
aandachtig, wil er alles van weten; is akkoord. Hier en daar hoor ik Antwerpse klanken in haar taal; zij lijken vreemd en aarzelend in de brede trage gewesttaal die de onze is. En van tijd tot tijd gebruikt zij een Frans woord dat zij schijnt te verstaan.
Dan schenkt zij de glaasjes vol als besluit van het gesprek.
En nu de geldkwestie van de baan is, zwijgen wij een poos, en wachten.
Zij vraagt niet naar nieuws uit het dorp; misschien weet zij het beter dan ik, misschien heeft zij er geen de minste belangstelling voor.
- Waarschijnlijk zit ik hier niet zo lang meer.
Ik zie haar verwonderd aan.
- Ik kan u daar nog niet veel meer over zeggen, antwoordt zij op mijn vragende blik, maar als ik mij kan verbeteren zou ik ongelijk hebben het niet te doen.
Dat begrijp ik; de gedachten van Jeannette waren steeds erop gericht haar lot te verbeteren en geen mens kan voorspellen waar dat zal eindigen. Zij heeft een overlegde hardnekkigheid in haar ambitie, die weinig rust kent.
- Daar zit een man achter, tracht ik uit te horen.
Zij glimlacht geheimzinnig.
- Niet te nieuwsgierig zijn.
Nu, zoveel is er mij aan de lotsverbetering van Jeannette en haar hartsgeheimen niet gelegen. Maar zij is één van die vrouwen waarmee uw geest zich bezighoudt eenmaal dat gij een kijkje in hun leven hebt genomen. Ik weet ook dat, als er een man in het spel is, die niet in de weg zal staan van Jeannettes opgang in het wisselend spel van het leven.
- Een mens heeft niet altijd de reputatie die hij verdient, zegt zij. De ernstige zucht waarmee zij haar woorden besluit overtuigt mij niet. Zij kijkt mij aan om mijn geloof of ongeloof aan haar woord op mijn gezicht te lezen. Ik kijk zo neutraal | |
| |
mogelijk in de heerlijke fluwelen ogen die zij op mij richt.
- Ik zou willen dat ge mij gelooft, zegt zij; ik hecht geen belang aan wat de mensen over mij denken en in de tijd toen ze in het dorp over mij babbelden heb ik mij daar nooit een ogenblik ongelukkig door gevoeld. Maar er zijn toch enige mensen bij wie ik niet gaarne doorga voor wat ik niet ben.
Ik verwacht een proklamatie van deugdzaamheid. Ik kan niet uitleggen waarom, maar toch heb ik liever dat de vrouw die naast mij zit niet de Jeannette is waarvan de wilde verhalen nog zo lang niet geleden de schaduw van vele zonden hebben opgeroepen.
- Och, zeg ik, ik geloof zo weinig van het kwaad dat de mensen over elkaar vertellen, en ik kan wel wat door de vingers zien.
Zij lacht. Zij heeft iets voornaams als zij lacht. De stad heeft haar verfijnd in verbazend korte tijd. Ik zeg haar dat zij in haar voordeel is veranderd. Ik zie haar aan: zij is bevallig gekleed en haar manieren zijn als haar kleren. En zij kent zichzelf. Zij schijnt verblijd over mijn voorzichtige woorden van lof.
- Vindt gij, vraagt zij; dat doet mij meer plezier dan gij kunt denken.
En wij drinken van de cognac die geurt in de glazen. Zij staat op en neemt een plat kistje sigaren uit de lade: fijne blonde sigaren. Die zijn niet alleen voor mij bestemd. Er komt een vertrouwelijke stemming over ons met de rook van de sigaar en het genot van de drank. Zo iets alsof wij elkaar reeds lang kennen.
Ook de stilte tussen ons is vertrouwelijk. Wij zwijgen niet als mensen die elkaar niets te zeggen hebben, maar als zij die in elkaars stilzwijgende aanwezigheid een lief gezelschap vinden.
- Weet gij nog, vraagt zij, toen ik de eerste maal bij u | |
| |
kwam? Het schijnt mij al zo lang geleden en het is mij of er sedertdien zoveel veranderd is in mijn leven.
Ja, dat weet ik nog zeer goed. Alsof men die onverwachte verschijning van zo'n vrouw met een tas vol bankbiljetten gemakkelijk vergeten kon.
- Ik heb het zeer moeilijk gehad, gaat zij verder, iemand die niet getrouwd is, verstaat dat zo niet.
Ik ben niet getrouwd geweest en toch begrijp ik haar. Als ik haar naga zoals zij naast mij zit kan ik mij voorstellen dat zij het niet naar wens had aan de zijde van Jan Kazak. En ik kan mij niet voorstellen dat zij ooit opgekweekt werd in het huis van de lompenman.
- En daarom, zegt zij, heb ik liever de mensen te laten praten en te doen wat mij belieft.
Daar ik voel dat zij op het hellend vlak is, waar een gesprek over zichzelf gemakkelijk overslaat naar de biecht, vraag ik haar of zij verliefd is.
Zij kijkt mij aan, vol en lang, met de diep-glanzende ogen.
- Zoudt ge 't graag weten, vraagt zij.
Zo dodelijk nieuwsgierig ben ik daar eigenlijk niet naar; ik vroeg het maar uit belangstelling, zeg ik, en omdat het toch natuurlijk is bij een mooie, jonge vrouw.
- Wat ik van zins ben heeft niets te maken met verliefdheid, zegt ze, 't is alleen maar een verbetering in mijn toestand. En ik zal u rechtuit zeggen dat ik verliefd ben geweest op iemand die er niets van scheen te weten.
En zij sprak zeer kalm en met kennis van zaken over de liefde en wat ermee gemoeid is. Als ik haar wil geloven heeft dat een zeer kleine rol in haar leven gespeeld.
- Ik spreek over het genot dat een vrouw soms heeft en over die ogenblikken dat gij u eens laat gaan omdat het in de natuur van de mens ligt. Maar ik heb nog geen man gekend waarmee ik heel mijn leven zou willen slijten. Als ge elkaar | |
| |
van tijd tot tijd ziet, hebt ge geen gelegenheid om het spoedig beu te worden. Maar van 's morgens tot 's avonds en van 's avonds tot 's morgens, dan moet het uitgekozen zijn om te blijven duren.
Zij heeft principes, Jeannette, en zij leeft ernaar.
- Het kan wel zijn, zegt ze, dat ge zo iemand ontmoet waar ge uw hele leven zoudt willen bijwonen. Hebt gij nooit zo iemand gekend?
Ik vind het minder interessant dat zij de belangstelling van haar zelf op mij overbrengt. En haar vraag doet mij schouwen in mijzelf. Ik denk aan Fientje, zolang is het geleden dat het uit de werkelijkheid is getreden en toch zie ik nog soms voor mij die jonge rosse vrouw die zo hartstochtelijk goed is geweest voor mij, en Hélène waarvan alleen het droombeeld in mij heeft geleefd met de zachte weemoed die geen pijn doet, de weemoed van het onvervulde.
Ik haal de schouders op.
- Een man is in die zaken zo openhartig niet als een vrouw, zegt zij. Zij kijkt peinzend naar haar hand die een knie omvat. Een smalle hand met lange, zuivere vingers; een ring met een schitterende steen veredelt die. Zij ziet hoe mijn ogen erop gevestigd zijn.
- Een cadeau, lacht zij.
- Allemaal zonder liefde, vraag ik.
Als de woorden uit mijn mond zijn weet ik dat zij brutaal hebben geklonken; zij kijkt verstoord op.
- Ach, gij! zegt ze.
Zij staat recht en gaat voor een spiegel heur haar schikken. Ik haal mijn horloge uit, en zet een gezicht alsof ik reeds lang over mijn tijd ben. Zij ziet het en komt naar mij toe:
- Blijf nog wat, zegt ze, verveel ik u?
Zo'n vragen zijn altijd pijnlijk omdat er een geestdriftige | |
| |
ontkenning op verwacht wordt. Ik voel mij echter bedremmeld en antwoord zwakjes iets van ‘Absoluut niet’.
- Drink nog eens uit, zegt zij.
Zij zit weer naast mij.
Ik heb nog nooit bittere woorden uit haar mond gehoord; ik heb gedacht dat de bitterheid van het leven nooit tot haar gemoed was doorgedrongen omdat de mensen voor haar niet hadden meegeteld. Het is mij nu alsof veel teruggedrongen ontgoochelingen in haar naar boven zijn geweld.
Er is iets als haat in haar stem als zij spreekt over haar thuis. Het is alsof de dame die nu Jeanne heet pas thans goed beseft in welke stal zij werd opgebracht. Zij zegt mij dat alles alsof er niets tussen ons lag, alsof ons beider ziel steeds zonder één verholen plooi voor elkaar is geweest. Het is mij alsof ik haar slanke meisjesgestalte zie onder het gejank en gevloek van de felle kinderverwekker, de lompenman, haar vader. En de eerste brand van haar zinnen in de troebele eenzaamheid van de stal. Het is alsof zij over iemand anders spreekt; zij zegt het eenvoudig zonder schaamte, als het natuurlijke en onvermijdelijke waarvan niets weg te nemen is.
En zij zegt mij alles, over Jan Kazak en de notaris; dat alles schijnt niet veel gewogen te hebben in haar leven. Het is maar daarna, nu zij haar eigen leven heeft, dat zij schikken kan naar eigen goeddunken, dat zij tot het besef schijnt gekomen van wat haar ontbreekt. Zij wil zich nu voorgoed vestigen, zegt zij; en eens tot daar gekomen - zij zal nog niet te oud zijn - zal haar leven zijn beslissing krijgen.
Zij heeft over alles wat gebeurd is met ontstellende openhartigheid gesproken; het is mij of haar leven voor mij ligt zo helder en vlak als de Durmevallei in de zon, en zij heeft het zó gezegd dat het aannemelijk schijnt. Maar over wat zij zinnens is blijft zij geheimzinnig.
- Is het misschien trouwen, vraag ik.
| |
| |
Zij schudt het hoofd. Zij kijkt weemoedig voor zich uit.
- Waarom hebt gij zolang gewacht om mij te komen bezoeken, vraagt zij.
Ik wist niet dat het reeds zo lang geleden was dat ik haar had gezien. De tijd loopt als water door de vingers.
- Zult gij nog zo lang wachten, vraagt zij.
Daar kan iemand niet anders dan ontkennend op antwoorden. Ik zeg ‘neen’ en in die neen ligt iets dat buiten mijn wil om uit een diep en gevreesd verlangen is gekomen. Ge kunt niet ontsnappen aan de bekoring van die vrouw en hoewel ik geleerd heb dat een mens de bekoring moet vluchten, weet ik hoe goed het soms is bekoord te worden.
Ik voel mij loom in die diepe kanapee naast die vrouw die herinnert aan alles wat de lusten van een man kan opwekken. Het is of de wilde geur van haar lichaam mij omgeeft. En zonder dat ik het weet ligt mijn arm om haar schouders. Mijn vingers voelen door het dunne kleed de zachte warmte van haar arm; zij legt haar hoofd op mijn schouder: er is iets kinderlijk in dat gebaar, iets als een zoeken naar genegenheid en steun.
Wij zitten een wijle dicht bij elkaar, dan heft zij de ogen naar mij op en glimlacht. Ik zie neer op haar fijn gesneden gezicht met de strelende, sprekende ogen; in de smalle opening van haar kleed schemert de huid. En zij heft de lippen naar mij toe.
- Weet gij dat nu nog maar, fluistert zij.
En zij kust mij met zoekende, dringende mond. Zij laat mij los en kijkt mij aan; er is een floers van dronkenschap over haar blik. Ik buig mij over haar en kus haar keel waar de slag van het bloed gaat. Het klopt luid tegen mijn lippen, met onstuimige vlugge slag.
En dan denk ik aan de notaris en zie zijn rood belopen gezicht met de stijve snor over haar gebogen. Ik laat haar zachtjes los. Dan opent zij de ogen en glimlacht.
| |
| |
Wij staan voor de deur en alvorens de sleutel om te draaien ziet zij mij aan; en wij kussen elkaar.
- Ach, gij! zucht zij verwijtend en ontsluit de deur.
Het huwelijk met Alice had voor mijnheer Urbain niet het paradijs geopend van de opperste geneugten, maar het had de verlangende nieuwsgierigheid van zijn zinnen gewekt. En nu brandde in hem het hardnekkige vuur der begeerte.
De kouseband was niet het aandenken van een triomfantelijk uur. Het was om zo te zeggen het grensteken geweest van zijn naar verovering grijpende hand. En in zijn ogenblikken van eenzaamheid had hij het scherpe besef van het onvolledige.
Iedere week, als hij naar Antwerpen ging, steigerde zijn verlangen op, onbevredigd en opgejaagd door het vele dat hij zich had voorgesteld en het weinige dat hij kon bereiken. En zijn humeur thuis werd gemelijk; hij was kort in zijn woorden en het gelijkmatig gebabbel van Alice wekte hem niet op uit zijn verstrooidheid.
Maar het dorp ziet nauw toe. Het duurde niet lang of er werd gefluisterd dat mijnheer Urbain van zijn zakenreizen naar de stad profiteerde om bij Jeannette te gaan zitten. En de notaris werd opnieuw voor korte tijd levendig onder de tong van vele mannen en vrouwen die het zondige met ijver naproefden. Toen mijnheer Albert ervan hoorde, haalde hij de schouders op. Hij had steeds gedacht dat die jongen toch eens moest beginnen wat hem onvermijdelijk scheen. Het gebeurde nu ver van huis en de keuze kon slechter zijn, de notaris was in zijn tijd een fijnproever geweest. Bij een verre zinspeling in ‘De Kroon’ hoorden ze spoedig dat hij op de hoogte was; er werd dan ook verder over gezwegen: hoe grof het er ook soms toeging, toch toonden zij zich bescheiden waar het avonturen gold van hun kaste.
Langs vele kronkelingen bereikte de tijding ook Alice toen het voor iedereen in het dorp reeds oud vuil was geworden. En | |
| |
alvorens er met haar man over te spreken ging zij bij haar moeder die haar een lange uiteenzetting hield over al de onwaarheden die in de laatste maanden waren uitgestrooid en haar behendig uitvroeg over een eventuele verzwakking in de huwelijksgeplogenheden van mijnheer Urbain. Waarna zij geruststellend beweerde dat het pure kwaadsprekerij was; en toen zij vernam dat mijnheer Urbain in de laatste tijd tamelijk kort in zijn woorden was geweest vond zij dat een verheugend teken: mannen die iets mispikkelen zijn gewoonlijk vriendelijker, zegt zij, om hun valsheid te bedekken.
Half getroost ging Alice naar huis. Maar toen ze alleen zat en haar gepeinzen liet gaan, drukte zij haar zakdoekje tegen de ogen en voelde zich ongelukkig. En toen zij zich de kouseband herinnerde, rees voor haar ogen heel een zondig bedrijf.
Het was de eerste maal dat er harde woorden vielen in het huis van mijnheer Urbain. Hun verhouding kende niet de diepte van de hartstocht waaruit de storm komt en bestond vooral uit verdraagzaamheid. Er was geen geluk of verdriet bij gemoeid; en zij leidden een behaaglijk leven zonder de lasten en moeilijkheden die men maar samen dragen kan, zonder opstandigheid tegenover elkaar, als beider leven tot vaste eenheid is gegroeid. Mijnheer Urbain vond zich op onrechtvaardige wijze beledigd; het was kwetsend voor hem, want zijn verliefde voornemens waren niet meer verder verwezenlijkt dan door die kouseband. Hij voelde zich verongelijkt en de woede der gekwetste onschuld kwam over hem.
In een fabriek kan men vloeken. Mijnheer Albert had er steeds een ruim gebruik van gemaakt tegenover mannen, vrouwen en kinderen. En mijnheer Urbain toonde nu dat hij de zoon was van mijnheer Albert. De verschrikte oren van Alice vernamen de krachtwoorden die op de fabriek als argumenten werden gebruikt; zij keek met angstige verontwaardiging naar een man die zij nooit had gekend: rood in 't gezicht, rood tot onder het dunne | |
| |
haar en met ogen waaruit alle fletsheid was verdwenen. En niettegenstaande de wijsheid van haar moeder over de uiterlijke kentekens van trouw of ongetrouwheid bij de man, kreeg zij de overtuiging dat het werkelijk was gebeurd.
Zij was niet zozeer getroffen in haar liefde dan in haar besef van het eigendomsrecht. En het moeilijkst van al kon zij zich verzoenen met de gedachte dat een vrouw als Jeannette de voorrang op haar had gekregen. Zij herinnerde zich de tijd toen de notaris zich met haar in opspraak had gebracht en hoe de vrouwen dan met kleinerend medelijden over de vrouw van de notaris hadden gesproken. Dat was een vernedering die haar onuitstaanbaar was.
Zij dacht aan vele dingen; zij wilde de tussenkomst inroepen van haar vader, van mijnheer Albert, van de pastoor. Zij wilde weg, terug naar huis. Mijnheer Albert krabde achter zijn oren. Hij kon niet begrijpen dat de vrouwen over zo iets zo'n drukte kunnen maken. ‘Ja, zei hij, maar ge moet ook niet alles geloven, ma fille; ik zal er in ieder geval eens met Urbain over spreken’. Maar hij zweeg erover met zijn zoon; in de grond dacht hij dat Jeannette toch de moeite waard was.
Zo bleef het aanslepen. Mijnheer Urbain ging naar Antwerpen zoals voorheen en bij hem thuis heerste er beleefde koelheid.
Toen ging Alice troost zoeken bij haar vriendin Irène. Sedert haar huwelijk had zij weinig betrekking meer gehad met haar; in het pensionaat was tussen beiden deze troebele vriendschap geweest die als een verliefdheid jonge meisjes samenbrengt in een atmosfeer van ontluikende zinnelijkheid. Irène was mooier en lichter van aard dan Alice die traag van denken was en een figuurtje had waaraan een man geen bekoorlijkheid kon ontdekken. Irène was getrouwd met een fabrikant in breigoederen en woonde te Sint-Niklaas.
‘Chérie’ zat bij ‘chérie’ in een kanapee met een tafeltje vóór zich waarop hun glaasje likeur stond. Het was er duf en | |
| |
vrouwelijk in de kamer waar de zucht naar bibelots poppenkraamachtig aandeed. Alice keek bezorgd voor zich uit: zij overdacht hoe zij moest beginnen.
Een vrouw kent de kunst der omwegen. En Irène begreep dadelijk wat er uit de haak was. Toen Alice haar zakdoekje te voorschijn haalde legde zij een arm om haar schouder.
- Het is de moeite niet waard daarom te wenen, chérie, suste zij.
Als een kind leunde Alice tegen de borst van de blonde, weelderige vrouw.
- Gij zijt nog een kind, Alice, zei Irène, het wordt tijd dat gij een vrouw wordt.
De vrouw van mijnheer Urbain voelde zich gekrenkt. Zij was toch reeds twee jaar getrouwd, en bestuurde een huishouden. Daar was zij in den beginne zeer trots op geweest.
- En dan nog met zo'n vrouwmens, zei ze.
Irène glimlachte. Zij was een paar jaren ouder dan haar vriendin, maar het leven had haar meer geleerd in de gulzigheid van haar natuur dan Alice ooit zou weten.
- Och, zei ze, daar kunt ge niet over redeneren. Verliefdheid is onverwacht en ge moet het waarom niet trachten te zoeken.
Alice schudde het hoofd. Haar traag en gelaten temperament had zijn bevrediging gevonden en zij begreep niet dat het anders kon zijn.
- Er zijn bijna geen mannen of zij doen wat Urbain doet, troostte Irène.
Deze primitieve troost waarbij het ongeluk van een ander wordt ingeroepen om de eigen miserie te verzachten, vond ingang bij Alice. Zij leefde bij vergelijkingen en mat haar geluk naar de verhouding met andermans geluk; haar rijkdom naar de rijkdom van haar vriendinnen. En toen zij vernam dat haar ongeluk behoorde tot de levenssfeer van de mensen van haar stand, vond zij het beter aanvaardbaar.
| |
| |
Zij dronken een likeurtje. ‘Dat is goed’, zei ze.
Irène gaf haar ‘chérie’ een deeltje van haar ervaringen te kennen. Dat nijpt een beetje in 't begin, zei ze, omdat men denkt dat het aan u niet zal voorvallen en omdat ge verrast zijt als ge hoort op welke vrouw uw man verliefd is geworden. Maar dat blijft niet duren en het beste middel om het te vergeten is hetzelfde te doen.
Alice keek verbaasd naar haar blonde, mollige vriendin.
Irène knikte glimlachend.
- Waarom niet, vroeg zij, en dan heeft de man toch niets te reklameren.
Zij kreeg nu in de ogen van Alice een nieuwe belangstelling, en zij antwoordde met een tevreden glimlach op haar nieuwsgierigheid. Heel die deftige burgerij, vroom en huiselijk, stond nu voor de verbaasde ogen van Alice zoals Irène ze kende. Hun praktisch geloof hield stil bij hun eigen levensvoldaanheid. Alle betrekkingen in dat wereldje hingen aaneen met hypokrisie: hun huisgezin, hun vriendschap, hun liefde. Zij gingen naast elkaars zonden met de schijn van onwetendheid, en over alles lag de mantel van hun burgerlijk fatsoen. En zij waren tevreden.
Dat was ook de wereld van Alice, kleiner en brutaler, maar levend volgens dezelfde wetten van zinnelijk egoïsme, met dezelfde schijn en dezelfde onoprechtheid. Zij zag hoe Irène zich daarin thuis gevoelde en werd verward in die oproeping van onbedwongen lust.
Irène koesterde zich aan het genot van haar eigen woorden. Zij zaten beiden in de broeierige warmte van hun gedachten en waren ontrouw en verdriet vergeten in de verbeeldingen van hun eigen genietingen.
Irène drukte Alice zachtjes tegen zich aan:
- Geen verdriet maken, chérie, zegde zij, geen man in de wereld is het waard dat een vrouw om hem treurt. Wij zijn jong en moeten van het leven nemen wat wij krijgen kunnen.
| |
| |
Alice keek haar getroost aan. Zij had Irène steeds bewonderd in het pensionaat waar zij de stoutmoedigste en de vrankste was; sedertdien was zij mooier geworden, voller van vormen en met een andere, diepere glans in de ogen; zij had gedronken aan de bron van het leven der zinnen.
- Gij zijt mooi, Irène, zei ze, veel mooier dan ik.
En zij nestelde zich in de armen van haar vriendin en voelde hoe haar borst ademde onder haar wang en zij kuste ze zoals in de tijd toen zij in meisjes-verliefdheid elkaar verscholen ontmoetten.
Zij dronken likeurtjes die kleefden aan het verhemelte en een nevel legden over hun gedachten. En Alice luisterde naar de woorden en de lach van Irène die sprak uit de hartstocht van haar verlangen.
Het duurde nog een hele tijd vooraleer Alice de gelijkmoedigheid van geest kon vinden die Irène haar had aangeraden. Telkens als zij zich onvast voelde worden ging zij tot bij haar vriendin en het was haar of de vertrouwelijke uren die zij, dicht bij elkaar gezeten, doorbrachten bij het drinken van hun geparfumeerde likeurtjes haar een vergoeding waren voor wat zij verloren had.
Zij had, onder de druk van Irènes woorden, rondschouw gehouden van al de mannen die haar hadden kunnen troosten, maar haar onverschillig en slaperig gemoed had ze één voor één afgewezen. Zij voelde de behoefte niet om aan een van hen te laten blijken dat hij zou welkom zijn en geen van hen nam zelf de moeite om haar duidelijk te maken dat er buiten mijnheer Urbain nog iemand was die haar de attenties van een man waard bevond.
Zij vond haar troost en genoegen bij Irène; zij kon verliefd zitten staren naar de mooie, jonge vrouw die zij bewonderde en toen zij haar gevoel wilde uitspreken zei ze: ‘Ik geloof dat ik u | |
| |
liever zie dan mijn man’. Irène had haar aangekeken met een verraste glimlach.
- Is het waar, vroeg zij.
En zij trok het hoofd van Alice aan haar borst.
Zo was het rustig geworden in het huis van mijnheer Urbain. Zij leefden thans vriendschappelijk naast elkaar. In de vele uren dat zij alleen zat, droomde Alice in de lichte roes van de likeurtjes waaraan zij zich gewoon had gemaakt en koesterde zich in haar gedachten. Soms overviel haar een vlaag van vroomheid en zij nam het groot kerkboek dat zij in het pensionaat had gekregen en bad de formules die voor haar zinledig waren maar haar gemoed paaiden met hun ijdele klank: ‘Dilate ton cœur, o mon âme’. En zij dronk haar glaasje uit en dacht aan Irène.
Dan kwam op een avond mijnheer Urbain thuis en bracht haar een prachtige doos snoepgoed mee met een vuurrood lint rond. Hij was vriendelijk en sprak met opgewonden tevredenheid.
Onverwacht zit Jeannette voor mij in de woonkamer, in het alles overstromend licht van de zondagmorgen.
- Vermits gij de weg vergeten zijt, moet ik zelf wel komen, lacht zij.
Het is een dame die voor mij zit, niets is er overgebleven van de Jeannette van Jan Kazak. Zij weet hoe zij op een stoel moet gaan zitten en haar parasol dragen. Zij heeft de levendige en vroeger brutale flikkering van haar ogen weten te verzachten tot een strelende blik. Het is waar, ik ben niet meer bij haar geweest. Telkens als mijn voeten er onbewust heen liepen kwam er iets in mij op dat mijn stappen elders deed wenden; ik vond dan de whisky en de sigaren van mijnheer Berckmans in plaats van de kanapee en de cognac in de zaak van herenartikelen. Er liggen in een mens zoveel onbegrijpelijke tegenstrijdigheden, zoveel drang van zinnen en innerlijke belemmeringen. Er was | |
| |
veel in mij dat mij tot haar dreef; haar wondere, soepele lichaam, haar gelaat met de zuivere trekken en de diepe glans van de ogen; en ook haar vlugge, nieuwsgierige geest en haar woord, haar manieren die u omvangen als strelende handen. Toch was er steeds iets dat in mij aan het wringen ging; was het een onbewuste heroproeping van de lompenstal, van Jan Kazak, van de notaris? Ik wil het niet onderzoeken. Wie te veel tracht te begrijpen in het leven wordt dor en ontevreden.
Zij is tevreden over de stand van haar zaken. Het is een gunstige tijd geweest voor wie geld had te beleggen. Ik denk dat zij, met haar bezit, een heel personage zou kunnen zijn in het dorp, want ik ken er meer dan één die het breed laat hangen en een paprenteniertje is vergeleken bij Jeannette. Haar zaak in herenartikelen schijnt haar belangstelling verloren te hebben; zij spreekt erover alsof het tot het verleden behoort.
Ik doe het haar opmerken; zij lacht.
- Och, zegt zij, ik heb nooit gedacht dat het voor eeuwig was.
Ik kijk haar verbluft aan; dat zij vooruitzichten had op lange termijn toen zij kwam horen naar die zaak in Antwerpen, had ik nooit kunnen vermoeden.
- Gaat gij rentenieren of trouwen, vraag ik. Zij lacht geheimzinnig:
- Trouwen doe ik niet, zegt zij, de man die ik zou willen krijg ik niet, en de mannen die mij zouden willen zullen daar nooit een kans voor krijgen. Maar ik ga binnenkort verhuizen, ik kom een beetje dichterbij.
Ik zie haar vragend aan; ik moet er bedremmeld uitzien want zij antwoordt verwijtend:
- Ge moet niet bang zijn dat ik in de buurt kom.
En nu komt er iets als teleurstelling in mij. Jeannette in de buurt, van tijd tot tijd een uurtje met die vrouw die u steeds in een sfeer van welbehagen brengt.
| |
| |
- Het is spijtig, zeg ik.
Nu kijkt zij verwonderd op. Zij hoort aan mijn stem dat ik het niet zeg uit beleefdheid.
- Had ik het geweten, zegt zij... en zij spreekt niet verder.
- Hadt gij wàt geweten, vraag ik...
- Och, zegt zij, dat dient toch allemaal tot niets.
Zij antwoordt op haar eigen gedachten, zucht, en gaat aan het venster staan. Alles wat bloeien kan bloeit en het verre gezicht van de glanzende weiden die zijn als een hemel van groen onder een hemel van blauw houdt de ziel gevangen van wie er in staart. Zij staat roerloos te kijken, slank in het zonlicht. Dan keert zij zich naar mij:
- Hier zou ik willen wonen, zegt zij.
Ik vraag haar niet waarom zij geen huis bouwt in een van de vele hoeken die aan het pad op de straatweg liggen; ik vrees dat zij mij verkeerd begrijpen zal.
- Gij zoudt u hier spoedig vervelen, zeg ik, het is hier eenzaam en ge moet u zelf gezelschap kunnen houden; ik vrees dat gij het hier spoedig te stil zoudt vinden nu ge aan het stadsleven gewoon zijt geraakt.
Zij schudt het hoofd.
- Gij kent mij niet, zegt zij, ik weet al sedert lang dat gij mij niet kent. Er zijn zo weinig mannen die een vrouw kennen. Gij meent dat ik naar de stad ben gegaan om er vrij mijn leventje te kunnen leven en van de mannen te profiteren; dat menen ze allemaal en gij meent het zoals de anderen. Gij hebt dat gedacht van toen ge mij hier op deze stoel zaagt zitten met mijn tas vol bankbriefjes. Alles wat ik heb gedaan, van als ik een meisje was dat kon nadenken, was om mij vrij te maken, mijn eigen te zijn, zonder te weten wat ik zou aanvangen als het eenmaal zover was. Dan ben ik getrouwd; ik was van huis weg, en ik ben getrouwd met iemand waarvan ik wist dat ik er met mijn hart niet aan zou blijven hangen. En dan heb ik getracht | |
| |
aan geld te geraken om ook daaruit los te komen, gij weet hoe. Maar gij weet niet hoeveel mij dat gekost heeft en ik zal u dat ook niet zeggen. En zo een zaak zoals die van Antwerpen kan een vrouw alleen niet drijven zonder elke dag van het jaar in afweer te staan. En dat wil ik niet.
Zij wachtte een ogenblik en 't was of haar stem schamper werd:
- Misschien dacht gij daar anders over.
Ik antwoordde niet. Dat was een nieuwe Jeannette.
- En nadat gij bij mij gekomen zijt, sprak zij verder, heb ik lang gewacht.
Mijn hart klopte vlugger als ik daaraan dacht, hier tegenover haar, en wist dat hetzelfde beeld nu ook in haar gedachten stond.
- Ik heb gewacht, zei ze, om wat er toen is gebeurd. Ik zal dat nooit vergeten; misschien is het best dat het daarbij gebleven is, hoezeer ik mij daarna heb voorgesteld hoe het kon geweest zijn.
Zij zat met het hoofd gebogen vóór mij. Haar donker haar omvatte de fijne, bijna doorzichtige oorschelp; en aan haar hand, die moe in haar schoot lag, fonkelde de steen van haar ring.
- Ik weet niet waarom ik u dat alles vertel, hervatte zij; nog nooit heb ik daar met iemand over gesproken. Maar ik had toch graag dat er tenminste iemand was die mij niet voor slechter beschouwt dan ik ben.
Ik zat zonder woorden voor haar. En daar ik niet wist wat te zeggen, stond ik op en legde mijn hand op haar schouder. Zij legde haar hand op de mijne, en zegde, zonder naar mij op te zien:
- Kom, zit naast mij.
En toen ik naast haar zat en haar hand tussen de mijne nam, zei ze:
- Nu kan ik het u gemakkelijker zeggen.
| |
| |
Toen ik van haar was weggegaan had zij gewacht, vele weken. Zij had steeds gewacht tot ik terugkwam, omdat zij toen zou geweten hebben wat haar te doen stond.
- Meen toch niet dat ik erop uit was om u te vangen, zei ze, want ik was zelf meer gevangen dan gij. Ik wil geen man verlokken om ermee te trouwen. Maar iemand heeft in zijn leven een schouder nodig om zijn hoofd te laten rusten en er komen uren en dagen dat uw armen en uw mond beven van ongeduld. De tijd is voorbijgegaan en nu ga ik verhuizen.
Tegen Waasmunster had zij een huis gekocht met een grote tuin; gekregen liever, zei ze. Hij had de prijs betaald; zij noemde zijn naam.
- Die, zei ik, met verbazing.
Zij haalde de schouders op:
- Die of een ander was mij toen gelijk, zei ze. Het zal niet lang duren, ik heb het hem ook gezegd. En als ik mijn deur op hem gesloten heb, dan is het ermee gedaan. Ik heb aan die zaken geen belang gehecht, omdat er mijn hart nooit bij is geweest, en omdat ik mij nooit heb gestoord aan wat de mensen zeggen. Ik heb te laat gedacht dat het voor mij onmogelijk maakte wat ik nadien heb verlangd.
Zij zweeg, haar mond stond bitter en zij keek ver vóór zich uit naar het schone, zon-overstroomde land daarbuiten.
- Maar hoeveel deftige vrouwen hebben minder gedaan dan ik, hervatte ze wrokkig. Alles wat ik gedaan heb weten de mensen, alles: die oude suffer en die onnozele vent. En de fatsoenlijke dames uit het dorp hebben er meer dan dat op hun geweten. En gratis gaat dat ook allemaal niet. Ze weten soms zelf niet van wie hun kinderen zijn.
- Misschien komt hij nog die u geeft wat gij verlangt, zei ik.
- Hij is gekomen, antwoordde zij, maar hij is niet gebleven.
Wij keken weg van elkaar, naar buiten waar het oog verdwalen | |
| |
kon in de eindeloze rust waarin hemel en aarde in vereenzaming lagen.
- Wie weet, zei ik ten slotte.
Zij keek mij aan, haar heerlijke, donkere ogen vol weemoed. Dan lei zij haar hoofd op mijn schouder.
- Niet te veel kwaad denken over mij, fluisterde zij.
Wij zaten een wijle stil naast elkaar. Medelijden en wild verlangen waren in mij.
Het afstralen van de zon daarbuiten deed haar lippen week en begeerlijk zijn in vochtige glans.
|
|