| |
| |
| |
IX
De eerste dagen na Nieuwjaar zijn vol vreemde onrust. Men ziet op tegen het drukke en ijdele bezoek en toch, als men alleen aan zichzelf is overgelaten en er verschijnen geen vreemde gezichten om er u aan te herinneren dat er dan toch een duw is gegeven aan het leven, voelt men zich verlaten en ontevreden. Al die mensen die eens in het jaar over de vloer komen en onder nietszeggende woorden een borrel op uw gezondheid drinken, brengen u het besef van de oneindige verscheidenheid des levens.
Ik zie van uit mijn venster de hele vallei in haar wonderzachte, haast onzichtbare glooiing. En op deze luie namiddag van begin januari zit ik aan het venster en wacht naar het bezoek van iemand die zich plots herinnert dat er nog een paar huizen zijn waar hij geen nieuwjaar heeft gewenst. De paden liggen levenloos en de rook die soms uit een schoorsteen in de dunne lucht trekt vult een hoekje van de hemel. Ik woon buiten het gewoel, tussen de weiden onderaan en de sparrenbossen bovenaan, en de landweg die voorbij mijn huis loopt kent slechts de beweging die van de thuis naar het werk gaat.
Iemand toch komt het zachtstijgende pad op, donker in de gedempte klaarte van de namiddag. Een vrouw; langzaam komt zij naderbij in rustige gang. Zij heft het hoofd op en ziet naar het venster. Ik herken het schone blonde gelaat van Hélène, de | |
| |
dochter van notaris Verheughe. En als zij bij mij zit en de woorden gesproken heeft die door de gewoonte worden geëist, zie ik hoe stemmig haar rustige trekken staan onder de fijne wenkbrauwen en hoe mat en week haar gezicht is in de zwarte kleren van haar rouw.
Zij was een schoon, groot meisje. Zij is nu een vrouw in de volle moederlijke rijpheid van haar jaren. Het moet goed zijn om bij haar te zitten en onder het spreken van luttel woorden de vrede van lamplicht en avondstilte te ondergaan.
Zij glimlacht pijnlijk, gelaten, als iemand die niet meer om veel illuzies kan gelukkig zijn.
Mama had met haar gesproken en samen hadden zij eens rondgezien wie zij in vertrouwen konden nemen. En dan hadden zij aan mij gedacht.
De magere vrouw waarvan de bitterheid van het leven de lippen in dunne woordgierigheid als in misprijzen op elkaar had geknepen, had niets dan zorgen geërfd in haar liefdeloos bestaan. De zaken van de notaris waren de laatste jaren zeer slap geweest en hij had veel geld uitgegeven, veel meer dan vroeger in zijn beste jaren toen hij van zijn groot inkomen een ruim leven leidde. Twee vrouwen zaten in het grote, holklinkende huis voor de raadselen van berooide financies.
- En ik heb aan mama gezegd dat ik bij u zou komen, zei Hélène.
Zij sprak moeilijk en bedachtzaam; en ik hoorde hoe zij de vertrouwde taal van de streek met de scherpere klanken van het Antwerps mengde en door het tussengooien van Franse woorden boven de taal van de straat wilde blijven. Zij voelde zich onzeker tegenover mij en er lag schaamte in de bekentenis van haar hulpeloosheid.
Vele mensen komen bij mij omdat zij geen geld hebben of omdat zij geld te veel hebben. Ik heb, jaren geleden, uit de handen van mijnheer Hippoliet het vertrouwvolle ambt aanvaard | |
| |
de geldzaken van anderen te behartigen. En het gezag dat hiermee verbonden is werd verhoogd omdat ik, in afzondering van de mensen, mij buiten hun gewoel en bedrijf houd. Dat schenkt de zekerheid dat hun zaken niet in de herbergpraat zullen terechtkomen.
Nog versta ik niet waarom Hélène bij mij is gekomen.
- Gij zijt met geldzaken van anderen vertrouwd, zegt zij, en gij komt ook niet in de kringen waar ze belang stellen in onze zaken. Ge begrijpt hoe pijnlijk het zou zijn voor mama moest het op straat komen. Ze heeft reeds genoeg geleden onder het gepraat van de mensen.
Zij heeft een trots gebaar van opstandigheid. Zij is de dochter uit het grootse huis met de koetspoort en voelt zich vernederd door het rumoer dat bij het afsterven van de notaris is ontstaan. En dan denkt zij ook met vertedering aan de eenzame vrouw die haar moeder is en zo weinig van het leven gekregen heeft.
- Zo iets is als een biechtgeheim, zegt zij ernstig.
Er valt heel wat te biechten waar het gaat om het bedrijf van notaris Verheughe. Zijn weduwe ziet als enige uitkomst een hypoteek op het huis. Een groot huis is het, stijf voornaam, met hoge ruime kamers, stallingen en een tuin waarnaar de schooljongens opkeken met eerbiedige verrukking. Boven de tuinmuur zagen zij de kruinen van bruine beuken en dichterbij het ooft onder de donkere weelde van het gebladerte. En in 't seizoen lagen de bossen mauve en witte jasmijnen tot op de muur en de mensen bleven staan om de rijke geur in te ademen die bij avond in de straat stoorde.
Het huis verkopen, daaraan wilden zij niet denken. Tot aan haar dood wilde de stille vrouw in deze vertrekken blijven waar zij een paar jaren de illuzie van het leven had gekend en waar de lijdzaamheid in haar was gegroeid die met misprijzende onverschilligheid ontrouw en voorgewende vriendelijkheid draagt. De trots te blijven wonen in het grote huis waar steeds rijkdom | |
| |
was geweest, was alles wat haar was overgebleven. En haar dochter had gezegd: ‘Gij hebt gelijk, mama, gij moogt hier niet weggaan.’
Zij zit stil vóór zich uit te kijken in de weemoed van haar gedachten. Ook haar heeft het leven niet gebracht wat zij verwacht had. Ook mij niet. En toch trachten wij allen de scherven van onze dromen tot nieuwe dromen aaneen te voegen.
Wij spreken verder. Een nuchtere taal van cijfers en mogelijkheden. En haar gezicht klaart op als zij begrijpt dat het niet zo erg is en dat haar vrees door mij niet gedeeld wordt.
- Als men tegenslag gewoon is, zegt zij, dan is men geneigd om in alles wat gebeurt een nieuwe tegenslag te zien.
Zij glimlacht gelaten. Het doet mij pijn deze deemoedigheid te zien in het gelaat dat door de jaren niet van zijn schoonheid werd beroofd. Zij heeft nog steeds die warme, innige lippen en haar ogen zijn helder gebleven in het frisse, blonde gezicht; haar lichaam, in zijn haast moederlijke volheid, kent nog niet het verdoffen van de lijnen in de heupen en borsten en haar handen zijn mollig en zuiver in hun roze, gave huid.
Zij heeft nooit een kind gehad en nochtans was het een huwelijk uit liefde, zegden de mensen, want zij kon veel rijker trouwen.
- Als de tegenslag begint, dan gaat hij voort, zegt zij.
Nu spreekt zij vertrouwvol nadat de angst uit haar geweken is. Het is alsof zij met een vriend spreekt die met haar gemeenzame herinneringen deelt. Haar man heeft geen kans gehad in het leven; als wisselagent was hij niet op de hoogte van zijn taak en meer dan eens geraakte hij in moeilijkheden. Telkens sprong de notaris bij tot allen inzagen dat ieder nieuw begin een nieuwe mislukking werd. Hij was ten slotte bediende geworden bij een rederij. En zij leefden stilletjes, onderworpen aan wat het lot beschikt had.
Ik wist dat alles reeds lang, en toch was het mij nieuw omdat | |
| |
ik het uit haar mond hoorde. En ik stelde mij haar leven voor zoals ik het meende te lezen van haar gelaat. Zij was een vrouw die door haar leven nooit het alles meerukkende geluk gevoeld heeft dat in kortstondige waan al de latere jaren vullen kan. Tevreden met de man die in onbeholpen braafheid haar de kalme genegenheid gaf die zij hem weerschonk, had zij al die jaren geleefd in de enige zorg geld genoeg te hebben om te leven in het middelmatige waarin duizenden rondom haar hun bestaan sleten. Het onrustige bloed van haar vader had haar niet opgejaagd in het felle verlangen naar de veelvoudige vreugde van het lichaam.
Het scheen nu alsof de vele herinneringen die zij uitsprak al dat andere hadden wakker gemaakt: het vele dat tot ieder van ons soms komt in verbeeldingen en verlangens. En dat daarna weer liggen gaat zoals bezinksel in sluimerend water. Er was een zachte glans gekomen in haar ogen en haar lippen stonden vol en week.
- Een mens krijgt zo weinig van het leven, zei ze, dat ziet ge maar best als de goede jaren voorbij zijn en de oude dag naderbij komt waarop alles voorbij is.
De goede dagen waren nog niet voorbij voor haar, zei ik. En bijna zei ik haar hoe schoon ik haar vond in haar zachte rijpheid.
Zij glimlachte en strekte zich in haar zwarte kleed alsof haar lichaam in gestreelde trots zich oprichtte naar nieuwe begeerten.
- Men denkt zoveel als men jong is, sprak zij peinzend, men weet nog niet wat het leven is en toch meent men dat men maar te beschikken heeft over alles wat nog moet komen. Als ik een jong meisje was... Zij hield even in, en vroeg mij:
- Misschien herinnert gij u die tijd nog dat ik met een brede strohoed in de zomer naar Antwerpen ging met de stoomboot. Er was een krans van rozen rond die hoed, - 't is alsof ik hem nog voor mij zie. Ik zag hem nog voor mij. Een zacht meisjesgezicht onder de zondoortrokken schaduw van | |
| |
de strohoed. En al het licht van die dag dat het hele land vulde tussen de bomen van de dijken en het donkerglimmende water van de rivier. Ik had haar aangestaard met die bewondering zonder verlangen die heel het wezen vervult; het is dan of men buiten zichzelf treedt en of het leven voor weinige ogenblikken stilstaat.
- O ja, zei ik, ik herinner mij dat; ik herinner mij die rozen en die dag op het water. En ik weet zeer goed hoe het meisje was met de brede strohoed.
Zij keek mij peinzend aan.
- 't Is lang voorbij, zei ze, en als ik al die jaren overdenk die sedertdien zijn voorbijgegaan, is het mij alsof er niets in mijn leven gebeurd is tenzij wat geldzorgen thuis en wat verdrietigheid bij mama.
Het was alsof zij tot het besef kwam van de onvoldaanheid van haar leven.
Dan kwam de schemering tussen ons.
- Nu moet ik gaan, zei ze, de tijd gaat soms vlug voorbij.
Zij stond naast mij. Haar rustige blik lag een ogenblik in de mijne. En haar hand bij het afscheid was lauw en zacht.
Ik zag ze het pad afgaan. Aan de hoek bleef zij even staan en keek om. Ik kon haar gelaat niet meer zien in de valavond; ik zag haar schone, moederlijke gestalte in het zwarte rouwkleed.
En ik stak de lamp aan.
Jan Kazak vond in deze laatste weken een groot behagen in zijn herberg. Vroeger was hij iedere dag de baan op en vertelde 's avonds moe en voldaan over zijn makelarij in kemp en vlas. Jeannette luisterde ernaar zonder veel belangstelling en zweeg over haar eigen bezigheden. En Jan Kazak vroeg ook niet naar dingen die hij wist. Het was een koppel vol redelijke verdraagzaamheid en vermits de broodwinning vooruitging vielen er weinig harde woorden tussen hen.
| |
| |
Een hele tijd lang waren de profijten van de herberg zeer gestegen. Jeannette kon alles terzij leggen wat de notaris inbracht en zo liet zij het verteer van de wijn in de gemeenschap; maar de gaven die de liefde haar in de schoot legde hield zij voor zichzelf. De man was tevreden en vermoedde niet meer dan wat zij hem zegde. Hij vond het reeds de moeite waard dat een paar vriendelijke woorden en wat onnozelheid zoals hij het noemde, hem een spaarpot hadden bezorgd. Maar nu was hij het ketsen langs de baan stilaan beu geworden en droomde ervan zijn leven meer naar de kant van de herbergier in te richten. Het kon niet anders of daar moesten, met een vrouw zoals Jeannette, heel wat trouwe bezoekers gevonden worden en hij was er dan bij om de vliegen van de suiker te slaan.
Het duurde een hele tijd alvorens hij daarover sprak. Jeannette had met wantrouwen gezien dat hij niet meer geregeld zijn vlas en klodden naliep maar in de herberg rondlummelde. Er kwam niet meer volk dan vroeger en zij vond het nog zo erg niet. Zij wachtte haar tijd af. En toen begon Jan Kazak te klagen dat er met de commercie haast niets meer te verdienen was en of het niet beter zou zijn wat te boeren en te trachten meer volk naar de herberg te krijgen.
- En hoe zult gij dat aan boord leggen om meer volk naar de herberg te krijgen, vroeg zij.
Hij zweeg; het was moeilijk te zeggen dat een vrouw die door iedereen bekeken wordt zodat de zonde in de ogen te lezen staat, toch volk moet trekken in een herberg.
- 't Is niet voor 't een of 't ander, zei hij, maar als ge vriendelijk zijt met de mensen dan is dat de helft van de negotie,
- Ik ben geen allemans lief, antwoordde ze kort.
Zo trok hij weer met tussenpozen de baan op; maar zijn zin stond niet meer op vlas en kemp en hij bleef graag praten aan de herbergtoog zoals een baas doet die zijn stielgenoten ook de penning wil jonnen. En als men hem vroeg of hij nu reeds | |
| |
begon te rentenieren was er iets als domme, beschaamde trots in hem.
En daar in een fatsoenlijke hoeveelheid maatjes jenever veel openhartigheid besloten ligt, vertelden zijn vrienden van het toeval hem dat de algemene roep ging over zijn rijkdom. Er waren dingen uitgelekt over de verwarde nalatenschap van de notaris en zij die het weten konden legden uit hoe het geld van de notaris de lieftalligheid van Jeannette had beloond. Toen was er geen trots meer in Jan Kazak, maar zijn grote handen veegden de glazen en maatjes van de tafel en hij zou wel eens willen kennis maken met de mannen die iets op zijn vrouw wisten te vertellen.
Die avond begon hij opnieuw over de herberg en de boerderij.
- Eens en voor altijd, zei Jeannette, ik wil niet weten van dat boerenslameur en als gij uw kost niet kunt verdienen zoals vroeger dan vraag ik mij af met welke voddevent ik getrouwd ben.
Toen kreeg ook Jan Kazak de mosterd in de neus. Hij wist wat de mensen allemaal babbelden over haar en hij wilde daar nu eens 't fijne van weten want hij was geen man die zich met de neus liet leiden, noch door haar, noch door niemand.
Zij nam het op vanuit de hoogte. Waarom wilde hij dan dat zij door haar vriendelijkheid volk in de herberg moest krijgen als hij zich liet opmaken door de eerste de beste kwatong. Meer wilde zij daar niet over zeggen, maar als hij nog met zo'n praatjes afkwam zou zij weten wat haar te doen stond.
Bedremmeld stond hij te peinzen in zijn halve dronkenschap en toen zij hem in bed koel en zonder een woord de rug toekeerde dacht hij bij zichzelf: ‘Wat een kleine heks. Wie geraakt daar nu wijs uit.’
Sedert de dood van de notaris had zij zich meer weiger getoond dan vroeger. Nu begon zij stilaan de langzame verwijdering uit de gewoonte van de huwelijksnachten. Eerst had | |
| |
zij moeheid of ziekte voorgewend, nu zegde zij kortaf ‘neen’ als het haar niet beviel. En als Jan Kazak gromde, zei ze: ‘Ge zult nu toch niet zeggen dat het de schuld is van de notaris’. Zij zat met het hoofd vol gedachten over wat haar te doen stond; het was allemaal onduidelijk en onzeker, maar Jan Kazak had er geen plaats in. En terwijl zij, gestrekt in het bed, met de ogen toe lag te denken, ver weg van dit slaapkamertje en van de pereboom die zijn takken schuurde tegen het venster, liet zij zich in haar gedachten niet storen door de verliefdheid van Jan Kazak.
Ook daaraan raakte hij gewoon zonder dat hij zichzelf rekenschap vroeg van de verwijdering; de gewoonte was één van de wetten die zijn leven regelden. Hij meende dat na ruim vijf jaar huwelijk een kalmere tijd was aangebroken.
Meer dan aan zijn verliefde luimen begon hij nu aan het geld te denken. Wat hij had horen zeggen van de berooide nalatenschap van de notaris speelde hem in het hoofd. Hij was niet verstandig maar hardnekkig in zijn voorstellingen. Zijdelings trachtte hij van zijn vrouw te vernemen of er niets van de notaris was overgeschoten buiten de winst op het verteer.
- Meent gij dat ik mij geld in mijn hand laat stoppen, vroeg zij.
Daarna probeerde hij nog eens met te spreken over de aankoop van een stuk grond, dichtbij. Hij had zijn zinnen gezet op herberg en boerderij en hoopte dat hij het gedaan zou krijgen. Hij had een tegenzin tegen het afketsen van de dorpen en gehuchten en het gesjacher om een paar schoten vlas. En van haar spaarpot konden ze misschien dat stuk land kopen. Goede grond, dicht bij huis, daarmee was het reeds een kleine doening.
- Welke spaarpot, vroeg zij kort.
Hij wist daar ook niet meer over te zeggen. Maar in de grond van zijn gedachten bleef het vermoeden dat de praat van de mensen in hem had gelegd. En hij begon te zoeken. Jeannette | |
| |
vond dat in de kleerkast de gewone orde was gestoord en dat de dozen waren doortast geweest. Angst en woede kwamen over haar. Gedaan met Jan Kazak.
Hij vond niets. Dat was voor hem een teleurstelling en tevens een geruststelling. Want het gepraat van de mensen had hem geprikkeld en de verbittering om zijn geschonden gevoel van eigendom gewekt. Maar toen zijn achterdocht was gestild kwam weer de drang op naar het gemakkelijker leven dat hij in de herberg kon hebben met de karweitjes van een half boerderijtje.
- Ik heb er goed over nagedacht, zei hij, ik geef het rondlopen op en ik ga, samen met de herberg een klein gewin maken. Ik kan dan tussendoor wel wat verdienen met vlas en kemp.
Zij was zich aan het uitkleden voor het slapengaan. Het was een zeer vroege lente en de perelaar tegen het venster stond met zijn witte bloesems als een heldere mistvlek in de duisternis. Zonder zich naar hem om te keren zei ze:
- Dan moet ge 't maar zonder mij weten te stellen. Ik word geen boerin.
Het lang weerhouden ongeduld van Jan Kazak brak los. Hij schold nu eens om ze te beledigen en te tergen, vanaf haar thuis bij de voddenman tot aan de notaris. Zij wendde zich om. Zij was koel gebleven onder zijn gemene woorden, haar mooie naakte armen opgeheven in het schikken van het haar voor de nacht. Hij zag de schaduw onder haar oksels en de schaduw in de gleuf tussen haar borsten. En woedend rukte hij het hemd los van de schouder en sloeg met zijn vlakke hand op de bloot getrokken borst, zoals men iemand in 't gezicht slaat.
Zij sprak geen woord, haalde een deken uit de kast en ging de trap af. Onthutst keek hij naar de gesloten deur, gromde en ging op het bed zitten. En toen zijn woede gezakt was aarzelde hij wat hij zou doen. Ze terughalen en zeggen dat het zo niet gemeend was. Hij zat een poosje besluiteloos na te denken, dan | |
| |
stapte hij het bed in, zei: ‘Verdomme, verdomme’ en sliep in.
Jeannette zat op de ligstoel in het kamertje. Bij het licht van een kaars keek zij naar haar borst waar de rode striemen stonden tegen de tere huid. Nu was onverwachts gekomen wat zij zo lang had overdacht. Zij blies de kaars uit en lichtte het gordijn op. Een zachte lentenacht met de maan die af en toe tussen de wolken stond. Dan stonden de bomen in zuivere lijnen tegen de sombere groene weiden, alles zo rustig, zo ademloos stil.
Zij ging luisteren aan de deur en draaide de sleutel om. En ging zich strekken in de ligstoel en overdacht haar leven. Van toen zij een jong meisje was en haar zinnen wakker waren geworden onder tastende handen in de lompenstal. En over de vreugdige angst die zij had ondergaan op de avond toen zij in de stormende verwachting van haar bloed voor het eerst de man had gekend. Alles overdacht zij, en het was als een langzame opgang naar wat in haar verlangen had gelegen. Het leven was nog maar pas begonnen voor haar en zij voelde zich meester over haar eigen lot. De tijd was zo vlug voorbijgegaan sedert Jan Kazak haar hierbinnen had gebracht. Zij zag een ogenblik vóór zich zijn groot langwerpig gezicht en de haastige, gulzige gebaren van zijn eerste verliefdheid. En zij was tevreden over zichzelf: zoals het nu gekomen was had zij het gewild; door haar was er de herberg gekomen en zij had met koel, verstandig hoofd alles geschikt wat gebeuren moest. Met dit kamertje was het begonnen, met deze diepe ligstoel waarop zij voor de eerste maal van haar leven de champagne had geproefd, die het feestelijk begin was geweest van haar geluk. 't Was haar of het van gisteren was, in haast onwezenlijke nabijheid. En de open, sprakeloze mond van de notaris stond haar voor de ogen toen hij stierf in een laatste grijpen naar haar lichaam.
Zij huiverde. De nachtkou drong door haar dunne hemd. Zij wikkelde zich in de deken en trachtte te slapen. Eerst toen een | |
| |
vroege haan kraaide, lang vóór de ochtendschemering, sluimerde zij in.
Er zijn weinig mensen die het pad naar mijn huis opkomen die ik niet van verre herken. Meestal mensen uit de kleine of begoede burgerij of renteniers die met een nooit bedaarde nieuwsgierigheid de staat van hun fondsen willen kennen. Een geringe wisseling in de kansen die het geld beheersen is voor hen een gebeurtenis en daar zij hun tijd doorbrengen met aan de dag van morgen te denken komen zij te pas en te onpas spreken over wat er morgen zou kunnen gebeuren.
Ik ken de dame niet die op het huis afkomt. Het schijnt een dame te zijn en toch ook niet. Zij draagt een zware tas zoals een schoonmaakster een emmer draagt. Vlug en sierlijk stapt zij, met overleg, alsof zij bij elke tred bedachtzaam is hoe zij de voeten zal neerzetten.
Maar schoon is zij. Er is iets vreemds aan haar, iets dat u onrustig maakt. Zij zit profijtig vooraan op de stoel en zij kijkt mij onderzoekend en iets wantrouwig aan met levendige bruine ogen die nooit rustig zijn. In de vouwen van haar wijsvinger zijn scherpe, harde kloven zoals bij vrouwen die de veelvuldige arbeid van het huishouden niet ontzien. Zij zit recht en fier op haar stoel en weet dat haar lichaam vol soepele bekoorlijkheid is.
- Mijnheer, zegt ze, ik kom u om raad vragen in geldzaken.
Ik knik dat ik het natuurlijk vind, en dan zegt zij, op stille toon:
- Gij kent mij misschien, ik ben madame Vermeir.
Zij spiedt naar mijn gezicht of dat ook iets te kennen geeft, maar de naam zegt mij niets. Er zijn veel Vermeiren in de gemeente, van alle soorten; ik knik nogmaals om te zeggen dat het mij goed is en dat ik het geloof.
- Ik zou mijn geld willen beleggen dat het een goed percent geeft en toch geen gevaar loopt, zegt zij; een mens moet voor- | |
| |
zichtig zijn in deze zaken en geld wordt te zuur verdiend om er lichtzinnig mee om te gaan.
Zij spreekt alsof zij ervaring bezit in de zaken des levens.
Ik vraag haar of zij haar man geraadpleegd heeft; geld kan twist brengen in een huisgezin als er geen overeenkomst is hoe 't moet gebruikt worden.
Zij kijkt mij vrank in de ogen. Neen, zij heeft er met haar man niet over gesproken, en zij verlangt dat ik het vertrouwen niet zal weigeren dat zij in mij stelt. Het is haar geld en haar man heeft er niets in te zien. Het is dan ook nodig dat zij voor haar toekomst zorgt.
- Gij kent mijn man misschien niet, vraagt zij.
Ik ken van verre verschillende Vermeiren, maar die bepaalde Vermeir die haar man is kan ik niet thuisbrengen.
Zij glimlacht.
- De meeste mensen in de gemeente hebben een bijnaam, zegt ze, en mijn man is door iedereen gekend als Jan Kazak. Schoon is een bijnaam gewoonlijk niet.
Zij kijkt mij aan alsof zij een hooghartig medelijden voelt met Jan Kazak. Daar zit dus Jeannette die de mensen meer dan één naam hebben gegeven. Er ligt geen schaamte in haar gezicht; zeker van haar stuk zit zij vóór mij met het zelfvertrouwen dat het geld geeft; het geld dat waarschijnlijk in de grote tas zit die zij op haar schoot houdt.
Ja, ik meen mij te herinneren dat ik die naam nog wel gehoord heb.
- De mensen praten veel, antwoordt zij op mijn onuitgesproken gedachten, en kwade tongen generen zich niet waar het de reputatie van een ander geldt. Maar dit geld is eerlijk van mij en niemand heeft er iets aan te zeggen.
Een besliste vrouw die weet wat zij wil. Jong en vinnig, en met een lichaam dat men niet aankijkt zonder te denken aan de strelingen die het heeft ondergaan. Gedempt is de blik uit haar | |
| |
bruine ogen en men kan raden hoe deze fijne, schoon gelijnde lippen sidderen als zij de mond zoeken van de man. Maar zij spreken nu kalm en zeker de woorden over geld en werkelijkheden van het leven.
Ik zal voor dat geld een belegging zoeken die zij gerust mag aanvaarden.
- En het blijft natuurlijk tussen ons, vraagt zij.
Van onder haar wimpers kijkt zij mij aan, er staat een lokkend licht in haar ogen; het is alsof zij met mij een geheim deelachtig is dat ons nader te zamen heeft gebracht.
En dan noemt zij een bedrag. Dat is welgesteldheid, zoniet rijkdom. De notaris heeft een hoge prijs betaald. Zij kijkt mij nogmaals onderzoekend in 't gezicht. Zij verwacht een teken van verbazing, van de gelukkige verwondering die zij zelf gevoelt als zij de som uitspreekt.
Maar ik antwoord met zakelijke onverschilligheid.
- Ik heb het geld bij, zegt zij met een glimp van hovaardij.
En zij krijgt de bankbiljetten uit de grote tas. Oud, verfrommeld papier dat door de hardgewerkte handen van de landman met eerbied aan mijnheer de notaris overhandigd werd. Zij ziet naar de bankpapieren terwijl ik natel. Er is als de vertedering van een afscheid in haar ogen. Zij ziet mij na terwijl ik het geld wegsluit. Dan zucht zij en kijkt mij aan, glimlachend en zonder woorden.
Zij gaat het pad af, de grote tas aan de hand, met zachtjes wiegende heupen. ‘Madame Vermeir’ zeg ik luidop tot mezelf.
Ik denk aan het geld van Jeannette, aan de vele verkreukelde bankbiljetten die in de veilige kast verborgen liggen. Ik denk aan Hélène en aan de hypoteek op het huis van de notaris. Ik wil niet meehelpen aan het onzedelijk spel van het leven, hoe sceptisch ik ook sta tegenover morele bespiegelingen over het geld dat geen zegen brengt als het niet in de pijnlijke beperkingen van de deugd gewonnen is.
| |
| |
Ik tracht mij Jan Kazak voor te stellen en de vrouw die naast hem leeft.
Jan Kazak had de slaapkamer nu helemaal alleen voor zich. Jeannette kookte en verrichtte de bezigheden van het huishouden, een beetje koeler en zwijgzamer dan vroeger; zij sprak over het leven van de dag met haar man en gedroeg zich met vriendelijke hooghartigheid tegenover de verbruikers in de herberg. Maar 's avonds zei ze: ‘Slaap wel,’ en ging in het kamertje en sliep in de ligstoel.
De eerste dagen voelde Jan Kazak zich als een bekeven hond. ‘Dat zal koelen zonder blazen’, dacht hij; want hij vulde de leemten in zijn verstand aan met een ruim gebruik van spreekwoordelijke wijsheid. Maar Jeannette sprak over niets, zij gaf hem geen aanleiding tot woeste woorden, zette op tijd zijn eten voor. En toen hij zelf zegde dat het nu toch al lang genoeg geduurd had, antwoordde zij dat gedane zaken geen keer hadden en dat zij daar niet meer op terugkwam. ‘Verdomme,’ zei Jan Kazak, ‘een vrouw waar ge niet moogt bij slapen, dat is geen vrouw.’ En Jeannette gaf hem gelijk en vroeg hem waarom hij geen andere zocht.
Jan Kazak was weer de baan opgegaan. Het leven thuis was hem verzuurd en nu het een tijdje geleden was dat hij onder de mensen was gekomen vond hij een nieuw genot in het wederzien van gekende gezichten. Als hij 's avonds thuiskwam vond hij Jeannette koel, maar niet onvriendelijk, zoals een goede kennis. ‘Verdomme,’ dacht hij, op een avond toen hij in zijn bed lag te kijken naar de maan die in de takken van de perelaar zat, verdomme, dat is nu toch geen leven. Hij dacht aan de avonden waarop hij Jeannette in zijn armen had gehouden, en hij dacht aan haar mond en haar vaste borsten. Hij stond op.
- Doe eens open, riep hij, toen hij voelde dat de deur gesloten was.
| |
| |
- Wat is er, antwoordde Jeannette.
Wat is er, vraagt zo'n vrouwmens. Hij kon niets anders zeggen dan dat ze moest open doen. En ze vroeg waarom. Jan Kazak was niet gekomen om te bedelen en deze onnozele vraag maakte hem woedend.
- Ik zeg u dat ge open doet of ik stamp de deur in, riep hij.
- En dan spring ik uit het venster en roep de geburen, riep zij terug.
De geburen roepen omdat iemand bij zijn vrouw wil slapen. ‘Wacht maar, gij...’ hij gromde en ging naar bed. ‘Dat kan zo niet blijven duren’, zei hij.
Jeannette lag bezorgd na te denken. Daar moest een eind aan komen. Zij was niet in deze ligstoel komen slapen uit haat of afkeer tegen Jan Kazak, maar zij wilde het hem gewoon maken zonder haar. ‘Hij moet de smaak afleren’, zoals ze het zei in zichzelf. Zij dacht dat hij wel elders afleiding zou gevonden hebben; voor iemand die op de baan is, is dat zo moeilijk niet. Beiden stonden nu in het onzekere van hen die weten wat ze willen maar niet zien hoe het moet gebeuren. Eens en voorgoed moest zij afspreken. Zij was niet bang voor de praat van de mensen maar wel voor het geweld van Jan Kazak. En hoe het haar ook door het hart ging, zij besloot dat het haar wat geld mocht kosten.
- Luister eens, zei ze, dat kan niet eeuwig blijven duren zoals het nu gaat tussen ons twee. Gij weet genoeg dat het mijn schuld niet is als het gebeurd is, maar ik kan niet leven met een man die mij mishandelt voor 't eerste 't beste dat hem door het hoofd schiet. Ik wil dat in alle vriendschap en voor ons beider bestwil regelen.
Hij stond bedremmeld te luisteren. Zoals zij sprak had zij gelijk, en toch wist hij dat het zó niet was.
- Ik heb gedacht, sprak zij verder, van elk onze kant uit te gaan. Ik weet nog niet hoe dat ik het voor mijzelf zal aan | |
| |
boord leggen, maar ik ben niet bang voor het werk en zal wel zien dat ik aan de kost kom. En om u te bewijzen dat ik zonder wrok ben tegenover u zal ik u mijn spaarpot afstaan voor dat stuk grond.
Zij scheen ernstig en braaf, een fatsoenlijke vrouw die iets doet wat haar pijnlijk valt maar eerlijk genoeg is om het onvermijdelijke onder ogen te zien. Het was alsof er verdriet was in haar stem.
- Ik heb dat geld stuiver voor stuiver opzij gelegd om wat vooruit te komen in het leven. Maar 't is in uw huis verdiend en ik wil er niet van profiteren. Ik wil eerlijk zijn tegenover u, Jan, het is spijtig dat het allemaal moet gebeuren, maar als men jong is kan men niet voorzien wat er in het leven passeren kan. Meent gij niet dat het zo het beste is voor ons twee.
Jan Kazak dacht niets. Hij stond uit zijn lood geslagen, met zijn grote handen in zijn zakken. Hij kon zich niet voorstellen dat nu alles zou gedaan zijn. En die spaarpot, dat was toch oprecht eerlijk. En ook het stuk land.
- Ja, zei hij peinzend, maar wat zullen de mensen zeggen.
- Laat de mensen zeggen, antwoordde Jeannette, ze hebben zoveel over ons gebabbeld. Er is nog niemand ziek geworden door de praat van de mensen, en als ge eerlijk zijt wordt ge toch niet slecht door een kwatong.
Zij zuchtte alsof het haar zwaar op het hart had gelegen.
- En nu ga ik voor eten zorgen, zei ze.
Ik liet de vrouw van Jan Kazak binnen.
- Dag, madame Vermeir, zei ik beleefd.
Zij gaf mij de hand met een vertrouwelijke druk.
- Zeg maar Jeannette, meneer, zei ze vrolijk.
Zij was opgeruimd en haar ogen schitterden. Zij ging in de zon zitten, een milde morgenzon van de lente. En het licht lag | |
| |
als een streling over het fijngesneden gezicht met lokkende mond en over de sierlijke gestalte.
- Ik heb iets anders uitgedacht voor mijn geld, zei ze.
Ik luisterde. Het was beter zo; en zij sprak alsof wij oude vrienden waren.
- Ik had gedacht een zaak over te nemen in de stad.
Zij wachtte een ogenblik naar mijn antwoord. Ik knikte alleen maar dat ik het goed vond. Ik twijfelde er niet aan of dit gewiekste, vlugge vrouwmens zou in vele zaken spoedig thuis zijn.
- Zo een zaak die past voor een vrouw alleen. Natuurlijk geen café; ik weet wat een herberg is en vooral in de stad menen ze dat alles toegelaten is als een vrouw alleen in de zaak staat.
Ik begreep het volkomen.
- Maar zoiets als een schone winkel; misschien van sigaren of likeuren, zoiets in 't fijn, of misschien een zaak van artikelen voor heren, in de fijne soort.
Ze legde de nadruk op de fijne kant van de zaak. En ik begreep dat haar voorkeur ging naar een winkel waar vooral mannen - heren, zei ze - de kopers zouden zijn.
- Dat zou een uitstekende zaak zijn voor u, antwoordde ik met overtuiging, er is geen slameur aan en men blijft in ieder geval een dame.
Zij scheen zeer tevreden te zijn over mijn woorden.
- Ik zou het liefst zo gauw mogelijk in orde hebben, zei ze. Alles is nu geregeld met mijn man en ge begrijpt dat het voor ons beiden onaangenaam is onder één dak te blijven als we dan toch feitelijk geen man en vrouw meer zijn.
Zij keek naar de punt van haar schoenen. Kleine, mooigevormde voetjes moest zij hebben, en ik zag haar fijne, mooie welvende enkels. Zij zat daar een ogenblik als een beschaamd meisje in de gepeinzen van een man en een vrouw onder één dak. Toen sloeg zij de ogen op.
| |
| |
Wanneer zou zij daar bericht kunnen over ontvangen? Ja, dat hing natuurlijk af van wat er beschikbaar was, en het was niet mogelijk een vaste dag te bepalen. Maar zodra ik van iets wist zou ik haar schrijven.
Neen, liever niet schrijven. Zo'n brief brengt opschudding en om de praat van de mensen te vermijden had ze liefst dat alles ongemerkt bleef. Eens dat ze weg was kon het haar niet schelen.
- Heel de gemeente is vergeven van de kwatongen, zei ze, en daarom zal ik blij zijn dat ik hier weg ben. Ik zal het antwoord zelf komen halen. Ben ik te vroeg, dan kom ik nog eens terug.
Zij moest niet terugkomen. Het viel mee: niet te duur, goed gelegen en een zaak naar haar wens: artikelen voor heren, en in 't fijn.
Zij was opgetogen toen ik het haar uitlegde. Ik bood haar een kop koffie aan; zij dronk behoedzaam, de kleine vinger uitgestrekt, nam suiker met veel omhaal van beleefdheid. Zij was een dame, de dame van een fijne zaak in artikelen voor heren.
Ik moest naar de stad gaan; de stad betekent Antwerpen voor al wie woont tussen de waterhoek en de landsgrens in het noorden en de weg erheen is de waterweg. Ik zou ze opwachten in de stad en samen zouden wij gaan zien om de zaak af te sluiten.
Zij scheen opgewonden en ongeduldig. Er was iets als een kinderlijke blijdschap in haar die haar lief en uitgelaten maakte. Iets als een uitbundigheid die men delen wil. Ik keek haar aan en zij lachte, een gelukkige lach.
- Ik weet niet wat ik wel zou doen van blijdschap, zei ze.
Ik zweeg; er was als een lichte roes over mij gekomen. Er lopen niet veel vrouwen als deze, met zo'n licht in de ogen; het is mij alsof haar zacht geopende mond op de lippen wacht die haar zullen zoenen en doen vergeten.
| |
| |
En alsof zij wist wat er in mij omgaat stijgt haar borst in een diepe zucht.
- Ik moet gaan, zegt ze, dus tot overmorgen.
Zij houdt mijn hand een ogenblik vast.
En ik leid haar uit en neem afscheid van madame Vermeir.
- Jeannette, zegt ze, anders niet dan Jeannette.
Ik loop heen en weer in mijn kamer, boos op mezelf.
- Jeannette, denk ik, anders niet dan Jeannette.
Alles is in orde. Hoezeer zij ook trachtte een onverschilligheid te bewaren die moet aantonen dat zij in geldzaken niet onervaren is, toch kan Jeannette haar geestdrift niet onderdrukken bij het afsluiten van de zaak.
Opgetogen stapt zij naast mij. Het is alsof zij het leven van de stad inademt. Er zijn mannen die haar nakijken; zij weet het en is gelukkig. In een opwelling van uitgelatenheid neemt zij mijn arm. Ik kijk eens rond; kom, er lopen zoveel vrouwen aan de arm van een man. Ik lach en zie neer in haar donkere, glanzende ogen en zij lacht weer.
Het is nog veel te vroeg voor de terugreis en wij gaan zitten in een ruim, helder café op het Groen Kerkhof.
Zij roept de kellner. ‘Ik trakteer’, zegt zij, en bestelt een fles champagne.
Neen, een dame is Jeannette nog niet helemaal.
- Het mag er wel af vandaag, zegt zij, het is een grote dag voor mij.
Zij drinkt de eerste teug met de ogen toe, nadat zij mij over de kelk heeft aangekeken. Zij ziet een poos naar het levende vocht dat zich parelend omhoogwerkt. Iets als herinnering komt in haar blik en een poos zit zij stil voor zich uit te staren. En daarna komt weer de opgetogen stemming over haar.
Zij babbelt over de gemeente en de mensen die er wonen alsof zij tot het verleden behoren. Zij heeft reeds afscheid ge- | |
| |
nomen, het is voorbij. Zij heeft een scherpe vinnige tong en spaart niemand. Ik glimlach om haar stekeligheid waarin de wrok ligt van veel onderdrukte vernedering.
- Wat een geluk dat ik daaruit weg ben, zegt zij, en daarvoor kan ik u niet genoeg danken.
Zij kijkt vlug rondom zich in het café, wij zitten haast alleen in een hoekje.
- Kom, zegt zij, en kust mij vlug en hard op de mond.
- Een is geen, fluistert zij nog. Haar mond drukt de mijne, lang en dringend; het is alsof veel ingetoomde verlangens in haar zoekende mond liggen; het is mij of ik de wilde, gezonde geur van haar lichaam ruik. En haar half geloken ogen staren als naar een verre droom.
Ik doe zachtjes haar hoofd weg.
Zij zucht licht en gelukkig.
- Dat mag toch wel eens zijn, zegt zij, om u te bedanken.
En zij vult de bekers.
Vrijmoedig spreekt zij nu over zichzelf. En ook over Jan Kazak. Met halve, met burgerlijk fatsoenlijke woorden, vertelt zij over hun verhouding. Zij heeft geen misprijzen of wrok tegenover hem. ‘Geen kwade vent,’ zegt zij, ‘maar wij pasten niet bijeen. Ik ben jong getrouwd zonder te weten wat het leven is, en het is nooit te laat om een vergissing te herstellen als ge er allebei mee akkoord zijt’. Er is een schelmse vreugd in haar wanneer zij over de spaarpot spreekt waarnaar Jan Kazak gezocht heeft. Verder vertelt zij niet over die spaarpot.
Dan spreekt zij over mij, - en hoe het komt dat ik niet getrouwd ben, hoewel zij mij geen ongelijk kan geven. ‘Het is niet nodig te trouwen om gelukkig te zijn’, meent zij.
Ik antwoord niet. Ik weet het niet. Ik ken het geluk niet dat in kinderen kan liggen en in de aanwezigheid van een vrouw die in liefde, verlangen en leed in uw leven is gegroeid.
- Het is nog tijd, zegt zij vergoelijkend.
| |
| |
Ik haal de schouders op.
Zij denkt weer aan haar zaak en hoopt dat de klanten niet zullen verlopen.
Zij zal haar best doen, - ik geloof ze.
- Nu zou ik nog iemand moeten hebben die mij een mondje Frans leert, zegt ze vragend.
Een ogenblik ben ik bekoord door dat mondje Frans. Eén ogenblik maar.
Dan zeg ik dat wie in Antwerpen geen Vlaams kent maar niet in Antwerpen moet wonen. Trouwens, om harentwil zullen ze wel hun best doen.
- Denkt gij, vraagt ze.
't Is tijd om te gaan. Zij wil absoluut betalen. ‘Ik trakteer’, zegt zij. Onder het oog van de kellner ga ik genegeerd buiten.
De wijde, suizende adem van de Schelde omvat mij. Onder de late zonneschijn liggen de oevers in de schaduw van de bomen en overal zijn de groene dijken. De lente heeft het eerste groen in de kruinen gebracht die rustig in de hoven staan voor Temse. In het gewoel van het water drijft het warrelende zand uit de wandelende zandbanken, en het riet staat recht en trots in de machtige slijkplassen. En als wij de Durme instomen wordt het stiller in het enger geworden water dat donker in de schaduw ligt. Wij varen voorbij de notelaar van het veerhuis; met de ogen beschut tegen de zon staart Theofiel, de veerman, ons na. De jaren hebben zijn sterke gestalte niet gebukt. En aan de overzijde ligt het paradijs van mijn kinderjaren, de wijde grachten en het lis, de diepe waterputten waar weldra de vreemde, bleke bloemen zullen openliggen op de donkere blaren. En de hoven achter de sloten in de wilde geur van hun vochtige aarde wachtend tot de mannen komen die de mispels plukken. Daarna wordt het weer stil en de herfst rukt aan.
|
|